Hof 's-Gravenhage, 31-01-2012, nr. 200.084.773-01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3114
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
200.084.773-01
- LJN
BV3114
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3114, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 31‑01‑2012; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8364
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ8364, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑01‑2012
Inhoudsindicatie
verzet tegen dwangbevel; formele rechtskracht dwangsombesluit
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer: 200.084.773/01
Zaaknummer rechtbank: 332818 / HAZA 09-872
arrest d.d. 31 januari 2012
inzake
[appellante],
wonende te [plaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A.L.C. Lamme te Zoetermeer,
tegen
de gemeente Leiden,
zetelend te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. R. Lever te Leiden.
Het geding
Bij exploot van 11 maart 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 2 februari 2011. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de gemeente de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 8 december 2011 de zaak doen bepleiten, [appellante] aan de hand van pleitnotities door mr. P.A.L.C. Lamme, advocaat te Zoetermeer, en de gemeente door mr. R. Lever, advocaat te Leiden. Aansluitend aan het pleidooi is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
De door de rechtbank in het vonnis van 2 februari 2011 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
- 2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- 2.1.
Op 13 februari 2003 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat er op het aan [appellante] toebehorende perceel gelegen achter de videotheek aan de [adress] in Leiden, zonder bouwvergunning dertien appartementen met een entree aan de [adres 2] te Leiden, zijn gebouwd.
- 2.2.
Op 2 november 2007 is [appellante] een last onder dwangsom opgelegd voor het zonder benodigde bouwvergunning realiseren en in stand houden van deze appartementen (hierna ook: het dwangsombesluit). Daarbij is onder meer overwogen dat de appartementen in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan en dat legalisatie niet mogelijk is. [appellante] is een dwangsom opgelegd van € 15.000,- per week of weekdeel (met een maximum van € 180.000,-) indien zij nalatig is in de nakoming van de lastgeving tot het verwijderen en verwijderd doen houden van de dertien appartementen. [appellante] heeft geen gevolg gegeven aan de last, maar tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2009 is het bestreden besluit gehandhaafd. [appellante] heeft beroep ingesteld tegen die beslissing op bezwaar. De rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, heeft het beroep vervolgens bij uitspraak van 19 mei 2010 ongegrond verklaard. Die uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd bij uitspraak van 2 maart 2011 onder nummer 201006175/1/H1 (LJN BP6346).
- 2.3.
Op 23 december 2008 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente een dwangbevel uitgevaardigd met bevel tot betaling van € 180.000,-, wegens verbeurde dwangsommen, te verhogen met wettelijke rente alsmede invorderingskosten. Dit dwangbevel is op 20 januari 2009 aan [appellante] betekend.
- 3.
[appellante] heeft in deze verzetprocedure in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd om het hiervoor genoemde dwangbevel buiten effect te stellen, althans op gronden van redelijkheid en billijkheid de hoogte van het bedrag van de verbeurde dwangsommen te matigen. Tevens heeft zij zich verzet tegen de in rekening gebrachte incassokosten. Een en ander met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
- 4.
Bij het bestreden vonnis van 2 februari 2011 heeft de rechtbank (uitvoerbaar bij voorraad) het verzet gegrond verklaard voor zover gericht tegen de in het dwangbevel gevorderde incassokosten en het dwangbevel van 23 december 2008 buiten werking gesteld voor zover het de invordering van die kosten betreft. Voor het overige heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard met (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
- 5.
In hoger beroep wordt opgekomen tegen de ongegrond verklaring van het verzet door de rechtbank. De gemeente heeft daartegen verweer gevoerd.
- 6.
Met haar eerste grief voert [appellante] aan dat zij door de afwijzing van haar verzoeken tot het doorprocederen en het houden van pleidooi door de rechtbank onevenredig is geschaad in haar procesvoering. Klaarblijkelijk is deze eerste grief gericht tegen het tussenvonnis van 29 september 2010 waarin bedoelde verzoeken door de rolrechter zijn afgewezen. Nu van de zijde van de gemeente op het pleitverzoek niet is gereageerd en de motivering van de rolrechter in hoofdzaak steunt op het argument dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren, kan daarin – ondanks dat een comparitie is gehouden – geen reden worden gevonden aan [appellante] het recht op pleidooi te onthouden. Grief 1 slaagt in zoverre, maar mist belang omdat [appellante] in hoger beroep evenwel in de gelegenheid is gesteld haar standpunt nader toe te lichten en zij haar zaak mondeling heeft doen bepleiten. Daarmee is aan de genoemde bezwaren alsnog voldoende tegemoet gekomen.
- 7.
Met haar tweede, derde en vierde grief betoogt [appellante] dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de omstandigheden van het geval. Daarbij voert zij, kort gezegd, aan dat:
- -
partijen in 1991 een ruilovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot percelen grond. Op grond van de betreffende akte van levering van 13 augustus 1993 heeft de gemeente aan [appellante] toestemming verleend om de verdiepingen van het hele door haar verkregen perceel als woningen in te richten. Daarmee heeft de gemeente zich verplicht een bestemmingsplan op te stellen op de wijze als in de akte van levering bepaald. Een aanvraag tot bouwvergunning voor de appartementen hebben burgemeester en wethouders geweigerd. Bij het oordeel dat dit weigeringsbesluit – bij gebreke van bezwaar – formele rechtskracht heeft gekregen had de rechtbank volgens [appellante] voormelde omstandigheden moeten betrekken;
- -
de gemeente de woningen heeft gedoogd van 2003 tot 2007 en tijdens onderhandelingen in die periode de verwachting heeft gewekt dat zou worden meegewerkt aan legalisering;
- -
de gemeente die onderhandelingen niet zo maar heeft mogen afbreken.
[appellante] is van mening dat de gemeente niet handhavend had mogen optreden, althans dat de dwangsommen te hoog zijn.
- 8.
Met deze grieven stelt [appellante] in essentie de juistheid van het dwangsombesluit ter discussie. Het hof stelt voorop, dat het, behoudens bijzondere omstandigheden, moet uitgaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming daarvan (beginsel van formele rechtskracht).
- 9.
Bijzondere omstandigheden op basis waarvan niet zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zijn niet gebleken. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn reeds beoordeeld in de bestuursrechtelijke procedure, althans deze had [appellante] in die procedure aan de orde moeten en kunnen stellen.
- 10.
Met haar vijfde en zesde grief komt [appellante] op tegen de weigering om getuigen te horen. Ten pleidooie heeft [appellante] toegelicht dat zij getuigen wenst te horen om antwoord te kunnen geven op de vraag of er sprake was van concreet zicht op legalisatie en of het opleggen van de dwangsommen wel rechtmatig en proportioneel was jegens haar (punt 31 pleitnota [appellante]). Het bewijsaanbod heeft betrekking op omstandigheden die van belang zijn voor de vraag of het dwangsombesluit juist is. Zoals reeds overwogen moet in deze procedure uitgegaan worden van de juistheid van dat besluit. Het bewijsaanbod dient derhalve als niet ter zake dienend te worden gepasseerd. Dat in de bestuursrechtelijke procedure geen aanleiding is gezien om getuigen te horen, maakt niet dat dat in de procedure over het verzet tegen het dwangbevel alsnog zou moeten gebeuren.
- 11.
De zevende en achtste grief zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld op basis waarvan de verbeurdverklaring van de boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat er geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld die maken dat matiging van de verbeurde dwangsommen op zijn plaats is. Daarbij heeft [appellante] als bijzondere omstandigheden gewezen op het concrete zicht op legalisering, het rechtszekerheidbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
- 12.
De toetsing van de civiele rechter die oordeelt over het verzet tegen een dwangbevel dient beperkt te blijven tot de vraag of sprake is van overtredingen(en) van de last onder dwangsom en de vraag of de invordering rechtmatig is. [appellante] heeft op deze punten geen relevante feiten of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan het ongegrond verklaarde deel van het verzet alsnog gegrond zou moeten worden verklaard. De door [appellante] (wederom) naar voren gebrachte argumenten hebben geen betrekking op de vraag of sprake is van een overtreding van de last onder dwangsom of de rechtmatigheid van de invordering als zodanig. Het vonnis van de rechtbank zal derhalve worden bekrachtigd.
- 13.
[appellante] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011;
- -
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 284,- aan verschotten en € 2682,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, H.J.H. van Meegen en L.A.R. Siemerink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2012 in aanwezigheid van de griffier.