ABRvS, 02-03-2011, nr. 201006175/1/H1
ECLI:NL:RVS:2011:BP6346
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-03-2011
- Zaaknummer
201006175/1/H1
- LJN
BP6346
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP6346, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑03‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6923, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6923, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het college [appellante] gelast de dertien appartementen op het perceel gelegen achter de videotheek aan de [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en terug te brengen in de oorspronkelijke, laatst vergunde, toestand, een en ander onder oplegging van een dwangsom.
Partij(en)
201006175/1/H1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 mei 2010 in zaak nr. 09/2490 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het college [appellante] gelast de dertien appartementen op het perceel gelegen achter de videotheek aan de [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en terug te brengen in de oorspronkelijke, laatst vergunde, toestand, een en ander onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar besloten het besluit van 2 november 2007 niet te herroepen, doch te handhaven.
Bij uitspraak van 19 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.A.L.C. Lamme, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink en mr. A. Kooij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Vaststaat dat de dertien appartementen zijn gerealiseerd zonder de vereiste bouwvergunning en dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Woningwet zoals dat luidde ten tijde van belang, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan het geval zijn indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het college naar aanleiding van de aanvraag van [appellante] van 2 april 2008 geweigerd aan haar vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een hoofdgebouw met daarin twaalf woonstudio's op het perceel (hierna: het bouwplan). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.4.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Zij voert daartoe aan dat het college naar aanleiding van haar aanvraag van 2 april 2008 de bouwvergunning had behoren te verlenen. Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de tussen haar en de gemeente Leiden gesloten overeenkomst van ruiling van 8 augustus 1991 (hierna: de ruilovereenkomst) en een akte van levering van 16 augustus 1993 (hierna: de akte), omdat uit deze stukken volgt dat de gemeente toestemming heeft gegeven om het perceel te gebruiken zoals weergegeven in de aanvraag om bouwvergunning van 2 april 2008. Op grond van deze stukken behoort het college haar ook een bouwvergunning te verlenen als zij een nieuwe aanvraag om bouwvergunning zou indienen, aldus [appellante].
2.4.1.
Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestond nu de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen in rechte onaantastbaar was. Voor zover wordt betoogd dat met de ruilovereenkomst en de akte toestemming is verleend voor de realisering van het bouwplan, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of dit het geval is, deze toestemming nog niet maakt dat concreet zicht op legalisering van de dertien appartementen bestond. Daarvoor dient aannemelijk te zijn dat de benodigde bouwvergunning zou worden verleend. Dat is niet het geval, ook niet als [appellante] een nieuwe aanvraag om bouwvergunning zou indienen.
2.5.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij erop mocht vertrouwen dat het college ter zake niet handhavend zou optreden, omdat het bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het alsnog bouwvergunning zou verlenen. Zij wijst in dit verband op de ruilovereenkomst en de akte. Uit deze stukken volgt dat het college heeft goedgekeurd dat de bouw van de appartementen op het perceel zou worden gerealiseerd, aldus [appellante].
2.5.1.
Het betoog faalt. Daargelaten dat het college niet de overeenkomst is aangegaan, volgt uit de overeenkomst en de akte niet evident dat het college bouwvergunning zou verlenen voor de bouw van de dertien appartementen. De burgerlijke rechter is de eerstaangewezene om deze vraag te beantwoorden en blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in dit geval deze vraag ook aan hem voorgelegd. Nu van toestemming van het college uit voornoemde stukken niet zonder meer is gebleken, kon [appellante] hieraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college niet handhavend op zou treden tegen de dertien appartementen.
2.6.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden, aangezien het college het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden. Zij stelt dat een conflict tussen de voormalige wethouder Witteman en de [zaakwaarnemer] van [appellante], de oorzaak is geweest om de onderhandelingen omtrent een invulling van het perceel af te breken en handhavend op te treden.
2.6.1.
Er is geen grond voor het oordeel dat het college het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden. Dat zou anders zijn indien de door het college gebezigde motieven om handhavend op te treden die beslissing niet kunnen dragen, en dat dit ook niet de werkelijke motieven van het college kunnen zijn geweest. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Het besluit kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motieven. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit tot handhaving in werkelijkheid op andere dan de gebezigde motieven berust.
Het betoog faalt.
2.7.
[appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de door haar aangemelde getuigen.
2.7.1.
Hetgeen [appellante] ter zake heeft aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank niet in redelijkheid van de in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen bevoegdheid om van het horen van getuigen af te zien, gebruik heeft kunnen maken.
Het betoog faalt.
2.7.2.
Voor zover [appellante] de Afdeling heeft verzocht om getuigen te horen wordt dit verzoek afgewezen, nu het horen naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.8.
Voor zover [appellante] betoogt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is betreft dit betoog een niet nader gemotiveerde herhaling van hetgeen zij in beroep hieromtrent heeft aangevoerd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die grond ingegaan. De rechtbank heeft deze beroepsgrond op goede gronden verworpen. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011
414-564.