HR, 14-02-2014, nr. 13/02284
ECLI:NL:HR:2014:291
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
13/02284
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2014
ECLI:NL:HR:2014:291, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1947, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5709, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/13.25 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/6.8
USZ 2014/97
NTFR 2015/43
NTFR 2014/776 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Beroepschrift 14‑02‑2014
Cassatieverzoek
1. Beroepstermijn
1.1
De bestreden uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedateerd 27 maart 2013.
1.2
De termijn voor het indienen van een cassatie verzoek eindigt 6 weken later op 8 mei 2013.
1.3
Het cassatieverzoek mis op 7 mei 2013 ter post bezorgd.
1.4
Het cassatie verzoek is tijdig ingediend.
2. Casssatie verzoek betreft:
2.1
De uitspraak van 27 maart 2013 van de Centrale Raad van Beroep bekend onder nummer 10/4208.
3. Aantekeningen n.a.v. de bestreden uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
3.1. Overwegingen — gebrek vermelding rechtszaak
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vermeldt ten onrechte niet in haar overwegingen het ingestelde beroep als vermeld in het schrijven van 20 juli 2000 afkomstig van de SVB bekend onder inventarisstuk nummer 17 van de door de SVB opgemaakte inventarislijst.
Deze brief vermeldt: (citaat)
‘Met onze beschikking van 22 mei 2000 hebben wij uw bezwaar, gericht tegen onze beslissing van 28 februari 2000 inzake de hoedanigheid in welke u uw werkzaamheden verricht, ongegrond verklaard.
U hebt tegen deze beschikking beroep ingesteld. In het kader van de beroepsprocedure zijn aanvullende gegevens verstrekt.
Wij hebben op basis van hetgeen door u is aangevoerd ons standpunt herzien.’.
Belanghebbende meent dat het niet past dit gegeven m.b.t. het lopende geschil (bewust) niet te vermelden.
Immers door de beschikking van 18 juli 2000 werd de aangespannen rechtszaak bij der Rechtbank Amsterdam ingetrokken, wegens gebrek aan geldelijk belang nadat de herziene uitspraak op bezwaar was gedaan.
3.2. Overwegingen 1.1.
Hier staat vermeldt dat de werkzaamheden aanvankelijk vanuit de eenmanszaak zijn verricht.
Hier wordt gesuggereerd dat de werkzaamheden later zijn voortgezet door de vennootschappen van belanghebbende. Dit is geen juiste weergave van de feiten.
De werkzaamheden zijn aangevangen in de eenmanszaak en de werkzaamheden zijn daarnaast uitgeoefend in de vennootschappen van belanghebbende. Dit is van belang daar hierdoor naast de zelfstandige arbeid er ook loontrekkende arbeid in Nederland werd verricht naast de zelfstandige arbeid in België.
3.3. Oordeel omtrent arbeid in Nederland
Nadat de niet genoemde rechtszaak bij de Rechtbank Amsterdam was aangespannen werd op basis van verstrekte aanvullende informatie besloten dat belanghebbende verzekerde is (brief SVB 18 juli 2000).
Belanghebbende bezit thans deze aanvullende informatie niet meer. Deze aanvullende informatie is door de SVB niet overlegd. Belanghebbende heeft deze informatie niet (meer), na de intrekking van de rechtszaak Amsterdam.
Belanghebbende had een verklaring van de SVB dat hij verzekerde is, waardoor hij er op mocht vertrouwen dat bij gelijkblijvende omstandigheden hij verzekerde blijft.
De hoedanigheid waarin de werkzaamheden werden verricht waren ongegrond verklaard en werden herzien middels de beslissing van 18 juli 2000. Een grond voor herziening was niet aanwezig. Er was immers wel degelijk informatie aan de SVB overlegd en het is de SVB die op grond hiervan een herziene beslissing nam en alsnog verzekeringsplicht vaststelde. Deze aanvullende informatie bevatte gegevens waaruit blijkt de in Nederland verrichte arbeid.
Het bewijs van arbeid in Nederland verricht en geleverd aan de SVB dat de SVB in een later stadium niet meer bezit kan niet leiden tot een herziening van de eerder genomen uitspraak.
De SVB beslist dat er geen sprake is van verzekeringsplicht.
Belanghebbende dient bezwaar in, hetgeen wordt afgewezen. Vervolgens gaat belanghebbende in beroep. Hangende dit beroep wordt op basis van aanvullende gegevens beslist tot herziening van de bestreden beslissing en wordt verzekeringsplicht vastgesteld.
Vervolgens verlopen vele jaren. Dan wordt wederom besloten tot herziening van de herziene beslissing. Hier wordt bezwaar tegen ingediend. Dit wordt afgewezen. Vervolgens wordt deze herziening van de herziene beslissing weer herzien en wordt AOW toegekend. Kort hierna wordt de laatste herziening weer herzien.
Anders dan de Rechtbank en de Centrale Raad van beroep meent belanghebbende dat niet is gebleken dat de afgegeven verklaringen zonder controle zijn afgegeven. Waaruit blijkt dat de verklaringen zonder controle zijn afgegeven is niet aangetoond. Men kan moeilijk volhouden dat bij de behandeling van een bezwaar tegen van een beslissing van de SVB, de SVB dit bezwaar keer op keer behandelt zonder een onderzoek in te stellen naar arbeid in Nederland verricht. Zelfs niet wanneer de diverse E-verklaringen zijn/worden afgegeven.
3.4. Bewijslast arbeid in Nederland.
Onder punt 4.1.4 is sprake van substantiële arbeid. Het bewijs hiervan heeft belanghebbende niet geleverd zo meent Rechtbank, Centrale Raad van Beroep en SVB.
Volgens belanghebbende heeft hij dit wel geleverd en wel middels de aanvullende gegevens als bedoeld in de brief van 18 juli 2000 afkomstig van de SVB. Bij het nemen van de beslissing van 18 juli 2000 waren deze gegevens in het bezit van de SVB. Nadat door toedoen van deze brief de rechtszaak bij de Rechtbank Amsterdam is ingetrokken kon belanghebbende er op vertrouwen dat de SVB op basis van deze informatie niet op haar besluit zou terugkomen. Indien de SVB hierop terugkomt brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat de SVB aantoont waaruit blijkt dat er geen substantiële arbeid in Nederland verricht is (kan zijn). Het past niet dat de bewijslast hier bij belanghebbende wordt gelegd.
Hiervoor is in de gegeven situatie geen grond voor. De Centrale Raad van Beroep heeft redelijker wijs niet kunnen beslissen dat de bewijslast bij belanghebbende ligt.
3.5. Substantiële arbeid
Zie punt 4.1.1.
De SVB, de Rechtbank en de Centrale Raad van Beroep hebben nagelaten aan te geven waaruit blijkt dat niet is voldaan aan de norm van substantiële arbeid. Ook is niet aangegeven dat de beleidsnormen van de SVB op dit punt voldoen aan de normen van de EG-verordening.
Onder punt 4.1.4 wordt melding gedaan van het oordeel dat niet is gebleken dat de op 30 april 2009 aangeleverde informatie voldoende is. Nagelaten is te melden wat wel voldoende is.
Nagelaten is te melden waarom dit onvoldoende is. Waarom deze arbeid onvoldoende substantieel is, terwijl de E-mail van 4 juli 2000 bekend onder inventarisstuk nummer 16 nadrukkelijk meldt [G] dat meent dat er in Nederland structureel en substantieel arbeid is verricht voor de Belgische onderneming waarvan [X] dga is, meldt de Centrale Raad ten onrechte niet.
3.6. Melding artikel 12 bis EEG verordening 574/72
Zie punt 4.1.2.
Uit gedingstuk nummer 3 als vermeld op de inventarislijst van de SVB blijkt duidelijk de melding van arbeid in Nederland, gezien de verwijzing naar in Nederland verdiend loon.
Waarom de Rechtbank, de Centrale Raad van beroep en de SVB concluderen dit niet aan te merken als een melding inzake grensoverschrijdende arbeid is niet gemotiveerd.
De uitspraak vermeldt niet waarom de onder 4.1.4. genoemde werkzaamheden niet voldoen aan de substantiële eis in afwijking van de eerder genoemde E-mail.
3.7. Door belanghebbende geleverd bewijs van arbeid in Nederland.
Dit is geleverd middels de aanvullende informatie als bedoeld in de herziene beslissing van 18 juli 2000 afkomstig van de SVB. De Centrale Raad van Beroep stelt dan ook onder 4.1.5. ten onrechte dat de stelling van belanghebbende van eerder geleverd bewijs verworpen dient te worden.
De aanvullende informatie is als voldoende bewijs beoordeeld om belanghebbende als loontrekkende in Nederland aan te merken (zie brief 6 september 1999 en beslissing van 18 juli 2000).
Voor en na ontvangst van de beslissing van 18 juli 2000 is door belanghebbende steeds aangifte IB/PVV in Nederland gedaan. De aangifte van in Nederland verdiend looninkomen uit de Belgische vennootschappen is gevolgd door een Nederlandse aanslag. Zou er geen arbeid in Nederland zijn verricht dan zou zijn besloten geen aanslag op te leggen. De Belastingdienst wist immers van het bestaan van verzekeringsplicht als vastgesteld door de SVB.
De uitspraak vermeldt niet waarom de onder 4.1.4. genoemde werkzaamheden niet voldoen aan de substantiële eis. Ook is niet vermeld waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn van afwezigheid van arbeid in Nederland.
Het ontbreken van een Nederlandse loonadministratie, LH-aangiften, loonstroken e.d. (zie punt 4.1.6) zijn niet relevant, daar deze zaken door de Belgische vennootschap niet geproduceerd behoeven te worden. Waarom de afwezigheid hiervan aantoont dat er aanwijzingen zijn van het tegendeel van in Nederland verrichte arbeid is ten onrechte niet aangegeven.
3.8. Onvoldoende bewijs
Onder punt 4.1.2. wordt melding gedaan van onvoldoende geleverd bewijs inzake het aanmerken van appellant als loontrekkende in Nederland (brief 6 september 1999).
Belanghebbende heeft aanvullende informatie verstrekt waardoor op 18 juli 2000 een herziene beslissing werd genomen dat belanghebbende verzekerde is. Deze zou niet genomen zijn indien de aanvullende informatie inzake arbeid in Nederland verricht nog steeds onvoldoende zou zijn.
Het verwijt dat de Nederlandse uitvoeringsinstanties als SVB , de Belastingdienst, BBZ onvoldoende informatie verstrekken kan belanghebbende niet verweten worden.
3.9. Inhoudelijk onderzoek SVB en Belastingdienst
Bij punt 4.1.7 meldt de Centrale Raad van Beroep: (citaat) ‘Appellant heeft gesteld dat de (Nederlandse) belastingdienst onderzoek heeft gedaan naar zijn werkzaamheden in Nederland en voorts dat hij de benodigde bewijsstukken eerder aan de belastingdienst heeft overlegd en niet terugontvangen’.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst in samenspraak met de SVB een onderzoek heeft ingesteld en dat de aan de SVB overhandigde (aanvullende) informatie niet meer in zijn bezit is. Dat deze in het bezit is van de SVB op het moment van de beslissing van 18 juli 2000 en dat het hem niet verweten kan worden dat deze niet meer in zijn bezit is op het moment van het claimen van zijn verzekeringsrechten. De Belastingdienst bezit de informatie ook niet meer! De Centrale Raad van Beroep kan hier redelijker wijs niet komen tot haar cursief weergegeven stelling.
De E-mail van 4 juli 2000 afkomstig van [G] -directeur verzekeringen SVB meldt nadrukkelijk : (citaat)‘Hij werkt echter voor zijn Belgische onderneming niet alleen in België maar ook structureel en substantieel in Nederland.’ (gedingstuk 16 inventarislijst SVB).
Op grond hiervan mocht belanghebbende aannemen dat het vaststaat dat er arbeid in Nederland wordt verricht. De E-mail vermeldt een duidelijk standpunt van de SVB inzake het feit of er arbeid in Nederland is verricht en het standpunt inzake de kwalificatie van deze arbeid, alsmede de bevestiging van deze stelling door de Belastingdienst.
Het gestelde onder 4.1.7 in de uitspraak is dan ook niet te begrijpen.
3.10. Overlegde verklaring zijn onvoldoende bewijsmateriaal
De verklaringen als bedoeld onder punt 4.1.8 zijn onvoldoende als bewijsmateriaal beoordeeld. Als reden wordt aangegeven dat de verklaringen slaan op tijdvakken in het verleden en op geen enkele wijze zijn onderbouwd met schriftelijke stukken uit het verleden terwijl die stukken er wel moeten zijn.
Een verklaring als hier bedoeld zal steeds betrekking op het verleden hebben. Welke stukken ontbreken en welke er wel hadden moeten zijn om waarde aan deze verklaring te kunnen hechten is niet vermeld.
3.11. Discriminatie
Er is discriminatie tussen inwoners en niet-inwoners wanneer het gaat om het aantonen van het verzekerd zijn.
Voor de inwoner is artikel 6 lid 1 onder letter a van de Wet AOW van belang, alsmede artikel 6a onder letter b.
Voor de niet-inwoner is artikel 6a onder letter a en b van belang.
De inwoner is als ingezetene verzekerd indien artikel 6a onder letter b dit niet in de wegstaat.
De niet-inwoner is verzekerd op grond van artikel 6a onder letter a indien artikel 6a onder letter b dit niet in de wegstaat.
Om aan te tonen dat belanghebbende als niet-inwoner verzekerde is, dient hij aan te tonen dat hij in Nederland arbeid heeft verricht opdat artikel 6a onder letter a werking kan hebben.
Om aan te tonen dat belanghebbende als ingezetene verzekerde is, dient hij bij verrichte arbeid aan te tonen dat er ook arbeid in Nederland is verricht opdat artikel 6a onder letter b geen werking kan hebben.
In de praktijk dient de ingezetene in tegenstelling tot de niet-ingezetene nimmer aan te tonen dat er arbeid in Nederland is verricht. Er is geen reden aanwezig om deze discriminatie te handhaven.
Deze discriminatie zou er niet zijn indien in de praktijk ook de ingezetene zou moeten aantonen dat van zijn arbeid er een deel in Nederland is verricht. De stelling van afwezigheid van discriminatie kan niet standhouden, wegens gebrek aan rechtvaardigingsgronden.
3.12. E-104 verklaringen
Een (E-104) verklaring afgegeven door de SVB dient men af te geven indien men de juistheid hiervan kan garanderen.
Kan men de juistheid niet garanderen, dan kan men op die punten die niet gegarandeerd kunnen worden, een voorbehoud te maken. Als een verklaring zonder voorbehoud niet mogelijk is dient men de verklaring achterwege te laten onder vermelding van de reden hiervan.
Bij afgifte van een verklaring E-104 moet men er van uitgaan dat deze is gebaseerd op gegevens die op juistheid zijn gecontroleerd.
Het bewust achterwege laten van een dergelijke controle is onbehoorlijk.
Doch een controle op juistheid heeft hier wel degelijk plaatsgevonden. Verwezen wordt naar de E-mail van 4 juli 2000 waarin [G] directeur kantoor verzekeringen van de SVB meldt : (citaat) ‘[X] is in België wonend en tevens dga van een Belgische onderneming. Hij is zoals de meeste Belgische dga ';s in België aangesloten bij het statuut voor zelfstandigen. Hij werkt echter voor zijn Belgische onderneming niet alleen in België maar ook structureel en substantieel in Nederland’.
Op het moment van afgifte kon de SVB de juistheid garanderen. Er waren toen twee stelsels voor sociale zekerheid van toepassing. Indien nu deze garantie op een later tijdstip niet meer gegeven kan worden, schaadt dit bij handhaving van het Nederlands sociaal stelsel het Belgische sociaal stelsel niet. Te meer daar België bewust heeft gekozen in te stemmen met de toepassingsmogelijkheid van twee sociale stelsels naast elkaar.
3.13. Rechtszekerheidsbeginsel
Bij sociale zekerheid speelt het rechtszekerheidsbeginsel een zwaardere rol dan in andere zaken. Het gaat hier immers niet om zo maar een recht doch om het recht op sociale zekerheid.
Het beleid van de SVB inzake een consistente wetstoepassing leidt tot rechtszekerheid.
Hierdoor wordt het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid niet geschonden.
Het keer op keer afgeven van beslissingen die de vorige beslissing ingrijpend wijzigt schendt het vertrouwensbeginsel in behoorlijk bestuur.
De vraagt rijst of dit (hier) gerechtvaardigd is.
Hierbij dienen alle elementen te worden betrokken. Het laten prevaleren van rechtszekerheid tast de belangen van derden (RSVZ) niet aan. Immers door toepassing van het Nederlands sociaal stelsel wordt de toepassing van het Belgisch sociaal stelsel niet buiten werking gezet.
Mede gelet op de voorgaande aantekeningen staat niets het laten prevaleren van de rechtszekerheid in de weg.
3.14. Redelijke termijn uitspraak
Het besluit i.v.m. termijn overschrijding van 1 jaar en 3 maanden voor de vaststelling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding dient herzien te worden.
Relevante data:
Bezwaar 10 december 2007
Uitspraak 21 april 2008
Rechtbank 4 mei 2009
CrvB 27 maart 2013 overschrijding na 21 april 2010
Doordat de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2013 uitspraak heeft gedaan, heeft zij de geldende termijn van 2 jaar na de uitspraak op bezwaar overschreden te rekenen 2 jaar na 21 april 2008. Dit is een overschrijding van 2 jaar een 11 maanden.
4. Cassatiegronden
1.
De Centrale Raad van beroep kon mede gelet op bovenstaande aantekeningen niet in alle redelijkheid komen tot het oordeel dat het beroep van belanghebbende niet slaagt.
2.
De Centrale Raad van beroep heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom de stelling dat [X] geen structurele en substantiële arbeid heeft verricht zoals de SVB bij monde van [G] wel stelt in gedingstuk 16 van 4 juli 2000 een verklaring is die zonder voldoende controle op juistheid heeft plaatsgevonden.
3.
De Centrale Raad van beroep heeft de bewijslast verdeling niet redelijk toegepast.
4.
De Centrale Raad van beroep heeft mede gelet op bovenstaande aantekeningen niet aangetoond dat de door haar opgestelde verklaringen zonder controle zijn afgegeven. Het is redelijk in de gegeven omstandigheden dat de Raad dit aantoont.
5.
De Centrale Raad van beroep heeft in alle redelijkheid niet kunnen concluderen waaruit blijkt dat gedingstuk 3 geen blijk geeft van grensoverschrijdende arbeid als gemeld aan de autoriteit van het woonland.
6.
De Centrale Raad van Beroep kon niet in alle redelijkheid komen tot het oordeel als door haar verwoord onder 4.1.5 dat belanghebbende's stelling van eerder geleverd bewijs verworpen dient te worden, gelet op de stelling van [G] inzake substantiële en structurele arbeid in Nederland als dga verricht gebaseerd op verkregen nadere informatie.
7.
De Centrale Raad van Beroep heeft ten onrechte aangegeven dat de afwezigheid van Nederlandse loonadministratie aantoont het tegendeel van in Nederland verrichte arbeid.
8.
De Centrale Raad van beroep heeft niet aangegeven waaruit blijkt dat de verstrekte nadere informatie op grond waarvan de herziene beslissing van de SVB genomen is, onvoldoende is.
9.
Het gestelde onder 4.1.7 in de uitspraak van de Centrale Raad van beroep is niet te begrijpen gezien de inhoud van de E-mail van [G].
10.
De Centrale Raad van beroep heeft ten onrechte nagelaten aan te geven wat ontbreekt aan de verklaringen inzake arbeid in Nederland verricht die slaan op tijdvakken in het verleden.
11.
Opgrond van bovenstaander aantekeningen kon de Centrale Raad van beroep niet in alle redelijkheid komen tot het standpunt van afwezigheid van discriminatie.
12.
De Centrale Raad van beroep heeft nagelaten aan te geven waarom het laten prevaleren van rechtszekerheid niet kan plaatsvinden. Het handhaven van het Nederlands sociaal stelsel stelt het Belgisch sociaal stelsel immers niet buiten werking.
13.
De Centrale Raad van beroep heeft onjuist geoordeeld inzake de overschrijdingstermijn die leidt tot toekenning van een immateriële schade vergoeding.
6. Conclusie
6.1
Het cassatieverzoek dient ontvankelijk verklaard te worden, de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en de zaak dient te worden verwezen naar de Centrale Raad van beroep in een andere samenstelling om te komen tot een herziene uitspraak.
Uitspraak 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 6 AOW. Beperking verzekeringsplicht volksverzekeringen tot ingezetenen is geen discriminatie.
Partij(en)
14 februari 2014
nr. 13/02284
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 maart 2013, nr. 10/4208 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 30 november 2007 heeft de SVB vastgesteld dat belanghebbende sinds 14 mei 1971 niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Bij besluit van 24 april 2009 heeft de SVB, onder herziening van een eerder toekenningsbesluit, aan belanghebbende een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 36 percent van het maximale pensioen.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft de SVB vier aan belanghebbende verstrekte E-104 verklaringen ingetrokken, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en de periode van 1 januari 1986 tot 27 april 2009.
Na door belanghebbende tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft de SVB bij besluit van 9 september 2009 het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2007 gegrond verklaard en de besluiten van 24 april 2009 en 27 april 2009 gehandhaafd.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. 09/4485) heeft het tegen het besluit van 9 september 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de SVB vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en een aanvullende conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft op 23 maart 2009 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij heeft van 1971 tot 1973 en vanaf 1986 in België gewoond.
3.1.2.
Bij de berekening van zijn ouderdomspensioen op grond van de AOW is de SVB ervan uitgegaan dat belanghebbende niet tot de kring der verzekerden voor de AOW behoorde gedurende de perioden van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en van 1 januari 1986 tot 23 maart 2009.
3.2.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij gedurende de hiervoor in onderdeel 3.1.2 vermelde perioden wel verplicht verzekerd was op grond van de AOW omdat hij toen in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht.
3.2.2.
De Centrale Raad heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. De Raad heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van (beroeps)werkzaamheden in Nederland in die perioden.
3.2.3.
Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten dient als uitgangspunt dat beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad over een besluit dat is genomen op grond van de AOW, volgens artikel 53, lid 1, van die wet slechts mogelijk is ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 en de op die artikelen berustende bepalingen. De klachten die belanghebbende aanvoert tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van de Centrale Raad, betreffen de verdeling van de bewijslast, de vaststelling van de feiten en de motivering die de Centrale Raad voor zijn oordeel heeft gegeven. Dergelijke klachten kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW, geen aanleiding geven tot cassatie van een uitspraak van de Centrale Raad. De klachten falen daarom in zoverre.
3.3.1.
Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van discriminatie voor zover hij niet tot de kring der verzekerden wordt gerekend in tijdvakken waarin hij buiten Nederland woonde. Naar zijn oordeel is sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten opzichte van ingezetenen, omdat die ook verzekerd zijn zonder dat zij arbeid in loondienst verrichten in Nederland.
3.3.2.
De Centrale Raad heeft dit subsidiaire standpunt terecht verworpen met het argument dat het onderhavige onderscheid gelet op de doelstelling van de volksverzekeringswetten gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 10 juli 2009, nr. 08/00891, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980, BNB 2009/292, en Hoge Raad 5 oktober 2012, nr. 12/01979, ECLI:NL:HR:2012:BV7609, BNB 2012/308). Dat de verzekeringsplicht voor niet-ingezetenen in beginsel beperkt blijft tot personen die in Nederland beroepswerkzaamheden uitoefenen, sluit aan bij het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat iemand valt onder de sociale wetgeving van het land waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Ook deze begrenzing van de kring der verzekerden is daarom gerechtvaardigd. Het ligt dan in de rede dat niet-ingezetenen het verrichten van beroepswerkzaamheden in Nederland moeten bewijzen in geval van een geschil over het recht op en/of de hoogte van een AOW-pensioen.
3.3.3.
De klachten falen dan ook eveneens voor zover zij betogen dat sprake is van discriminatie.
3.4.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.