HR, 10-07-2009, nr. 08/00891
ECLI:NL:HR:2009:BJ1980
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
08/00891
- LJN
BJ1980
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ1980, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2008:BH5599, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 26 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999
- Vindplaatsen
BNB 2009/292 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 2009/43.13 met annotatie van Redactie
USZ 2009/260
NTFR 2009/1537 met annotatie van De redactie
Uitspraak 10‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 26 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Art. 6 Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden. Associatieverdrag tussen de EEG en Turkije nr. 64/733/EEG van 23 december 1963. Ingezetene van Turkije. Nabestaandenuitkering. Beëindiging van verplichte verzekering voor Nederlandse volksverzekeringen voor niet-ingezetenen met ingang van 1 januari 2000 is niet in strijd met regels van internationaal en supranationaal recht.
Nr. 08/00891
10 juli 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Turkije (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2008, nr. 04/3611 ANW, betreffende een besluit ingevolge de Algemene nabestaandenwet (hierna: de Anw).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 14 september 2001 heeft de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Raad van bestuur) bepaald dat belanghebbende geen recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van de Anw.
De Raad van bestuur heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 02/5122 ANW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont in Turkije.
3.1.2. X-Y, de echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot), heeft in de periode van 1971 tot uiterlijk 1981 hier te lande in dienstbetrekking gewerkt. Hij is arbeidsongeschikt geworden; in verband daarmee is aan hem een WAO-uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 percent.
3.1.3. In of omstreeks 1982 is de echtgenoot teruggekeerd naar Turkije. Omdat hij in het genot was van een WAO-uitkering, bleef hij verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen op grond van de toenmalige regeling inzake uitbreiding en beperking van de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen.
3.1.4. Aan deze verplichte verzekering is volgens het Nederlandse nationale recht een einde gekomen als gevolg van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 26 van het Besluit is de verplichte verzekering van de echtgenoot geëindigd met ingang van 1 januari 2000.
3.1.5. De echtgenoot is op 8 juni 2001 overleden.
3.1.6. De Raad van bestuur heeft de aanvraag van belanghebbende om toekenning van een nabestaandenuitkering op grond van de Anw afgewezen. Daartoe heeft de Raad van bestuur overwogen dat de echtgenoot op het tijdstip van overlijden niet verzekerd was op grond van de Anw en evenmin op grond van de wettelijke regelingen van Turkije.
3.2. Belanghebbende heeft onder meer betoogd dat de regeling in het Besluit waardoor de verplichte Anw-verzekering van haar echtgenoot met ingang van 1 januari 2000 is beëindigd, in strijd is met diverse regels van internationaal en supranationaal recht. In de bestreden uitspraak heeft de Centrale Raad dit betoog verworpen. Daartegen richt zich het middel.
3.3. In de eerste plaats wordt in het middel aangevoerd dat hier sprake is van discriminatie naar nationaliteit. Nu de omstreden regeling in het Besluit geen direct onderscheid maakt naar nationaliteit, zou van een dergelijke discriminatie slechts sprake kunnen zijn indien die regeling tot gevolg heeft, althans kan hebben, dat overwegend personen met een buitenlandse nationaliteit worden geconfronteerd met beëindiging van hun verplichte verzekering.
Of van een zodanige indirecte discriminatie sprake is kan in het midden blijven, nu er voor die regeling een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. De besluitgever mocht in redelijkheid overgaan tot een andere afbakening van de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen die nauwer aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land. Voor zover het middel klaagt over discriminatie naar nationaliteit, faalt het daarom.
3.4. In het middel wordt verder betoogd dat de beëindiging van rechtswege van de verplichte verzekering van de echtgenoot in strijd is met artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, Pb. 1983, C 110, blz. 60 (hierna: het Besluit nr. 3/80). Op grond van deze bepaling mag het recht op een sociale uitkering op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont. Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is, ziet deze bepaling niet op woonplaatseisen die in een volksverzekering worden gesteld aan het bestaan van verplichte verzekering, en waarvan het gevolg is dat aan een niet-ingezetene of diens nabestaanden geen recht op een uitkering wordt toegekend. Ook in zoverre faalt het middel.
3.5. Vervolgens wordt in het middel een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, Van Pommeren-Bourgondiën, C-227/03, RSV 2005/260 en V-N 2005/37.20. Uit dit arrest volgt dat Nederland heeft gehandeld in strijd met het in artikel 39 EG gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers, door personen die hun beroepswerkzaamheden hebben stopgezet slechts verplicht verzekerd te laten blijven voor bepaalde takken van verzekering als zij hun woonplaats in Nederland behouden, terwijl de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering voor die takken van sociale zekerheid minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan deze beslissing niet worden toegepast op het Associatieverdrag tussen de EEG en Turkije namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit nr. 64/733/EEG van de Raad van 23 december 1963, en het ter uitwerking daarvan genomen Besluit nr. 3/80. Die regelingen bevatten geen rechtstreeks werkende bepalingen op grond waarvan een gewezen werknemer na beëindiging van zijn beroepswerkzaamheden zijn woonplaats vanuit het grondgebied van de Europese Gemeenschap naar Turkije kan verleggen zonder dat daaraan voor hem of zijn nabestaanden nadelige gevolgen zijn verbonden op het gebied van de sociale zekerheid. Het middel faalt daarom ook in zoverre.
3.6. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.