CRvB, 10-01-2017, nr. 15/6800 WWB
ECLI:NL:CRVB:2017:246
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
15/6800 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:246, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑01‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2017/102 met annotatie van M.W. Venderbos
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag. Schending inlichtingenverplichting. ten aanzien van op geld waardeerbare werkzaamheden verrichten. Recht wel schattenderwijs vast te stellen op basis van verklaring ouders en vriend.
15. 6800 WWB
Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 september 2015, 14/4829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Griede, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Griede. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 23 oktober 2013 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 1 juli 2013.
Op 11 november 2013 heeft appellante de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij bijstand aanvraagt omdat haar schulden oplopen, zij geen rekeningen kan betalen en zij gedeeltelijk wordt onderhouden door haar ouders.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Slochteren een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante. In dat kader heeft hij internetonderzoek verricht, waarbij uit het Facebook-account van appellante is gebleken dat zij werkzaam is in de tatoeageshop van haar vader, [naam shop] . Daarnaast staat op de website van [naam shop] vermeld dat appellante daar werkzaam is als floormanager. Appellante heeft voorts op haar LinkedIn-profiel vermeld dat zij sinds april 2011 in de functie van floormanager bij [naam shop] werkzaam is. Daarnaast blijkt uit het Facebook-account van [naam] dat appellante op 16 maart 2014 samen met haar vriend een tatoeageshop onder deze naam in [gemeente] heeft geopend. Naar aanleiding van deze bevindingen hebben twee medewerkers van de gemeente Slochteren op 1 april 2014 gesproken met appellante en daarna een huisbezoek op haar huisadres afgelegd. Appellante heeft in het gesprek verklaard dat ze niet werkt, dat zij geen tatoeages mag zetten en dat zij alles op Facebook heeft gezet en een conventie heeft georganiseerd, omdat de buitenwereld niet mag weten dat het heel slecht met haar gaat. Verder heeft zij verklaard dat het haar beter leek een eigen zaak samen met haar vriend te openen, dat zij af en toe een weekend in [gemeente] is en dat zij op 25 februari 2014 in [gemeente] heeft getatoeëerd.
1.3.
Vervolgens heeft het college bij brief van 2 april 2014 appellante verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder een verklaring waarin zij aangeeft hoe vaak en hoe lang zij vanaf 23 oktober 2013 tot heden in de zaak van haar ouders was en wat zij daar deed, en hoe vaak zij vanaf 16 maart 2014 tot heden in de zaak in [gemeente] was en wat zij daar deed. Daarnaast dient appellante aan te geven welke werkzaamheden zij in de functie van floormanager verricht bij [naam shop] . Appellante heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een rapportage van 17 april 2014.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 april 2014 de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet heeft aangetoond dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college de verstrekte voorschotten ter hoogte van een bedrag van € 2.100,- teruggevorderd.
1.5.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft het college, na overleg met mr. Griede, appellante een hersteltermijn geboden om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen. Appellante heeft op 17 juli 2014 twee verklaringen overgelegd, een van haar ouders en een van haar vriend.
1.6.
Bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 23 april 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden bij [naam shop] en [naam] . Tevens heeft appellante onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe vaak zij werkzaamheden heeft verricht in beide zaken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2013, de door appellante gewenste ingangsdatum, tot en met 17 april 2014, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voldoet de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting, dan is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode regelmatig aanwezig was in de tatoeageshops van haar vader en haar vriend en dat zij daar ondersteunende taken ten behoeve van de bedrijfsvoering heeft verricht, zoals het te woord staan van klanten en het inplannen van afspraken.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden omdat sprake is van een opleidingstraject. Zij heeft geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3412) rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Daarvan is in het geval van appellante sprake. Uit de verklaringen van haar ouders en haar vriend blijkt dat appellante meestal van dinsdag tot en met zaterdag tijdens openingstijden, van 12.00 uur tot 18.00 uur, aanwezig is in de tatoeageshops en dan de in 4.3 genoemde activiteiten verricht. Haar ouders verklaren dat dit niet elke week hetzelfde is omdat appellante thuis blijft als zij zich niet goed voelt. Daarnaast verklaart de vriend van appellante dat zij niet op vaste dagen aanwezig is en komt als ze zin heeft.
4.5.
Gelet op de aard en de omvang van de door appellante verrichte activiteiten is in de te beoordelen periode sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar activiteiten in de tatoeageshops voor de verlening van bijstand van belang konden zijn. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is niet gebleken dat zij het college hiervan op de hoogte heeft gesteld. Daarmee is gegeven dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.8.
Uit de verklaringen genoemd onder 4.4 blijkt dat appellante van dinsdag tot en met zaterdag dagelijks zes uur, derhalve in totaal 30 uur per week, aanwezig was bij [naam shop] en [naam] . De ouders van appellante en haar vriend hebben verklaard dat zij niet altijd op deze dagen aanwezig was. Appellante heeft echter niet aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoeveel uur, op welke dagen en in welke weken zij in de te beoordelen periode aanwezig was in de tatoeageshops. Gelet hierop komt het eventuele nadeel van het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand dan ook voor rekening van appellante.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college gehouden was het recht op bijstand van appellante vast te stellen. Daarbij mag het college uitgaan van 30 uur per week tegen het voor appellante toepasselijke wettelijk minimumloon. Dit betekent tevens dat de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand op een ontoereikende grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.10.
Nu de Raad onvoldoende financiële gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, ziet hij in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking van wat in 4.9 is overwogen, af van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschillenbeslechting en zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2014. Op basis hiervan dient het college het aanvullend recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode vast te stellen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het college tevens opnieuw dient te beslissen over de terugvordering van de verstrekte voorschotten ter hoogte van een bedrag van € 2.100,-.
4.11.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 september 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
HD