Bij deze kwestie staat de raadsvrouw van de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof op 5 maart 2010 opnieuw stil. Zie haar Pleitnotitie, blz. 2, sub b) en c).
HR, 24-12-2010, nr. 10/02868
ECLI:NL:HR:2010:BO8484
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
10/02868
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO8484
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO8484, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO8484
ECLI:NL:PHR:2010:BO8484, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO8484
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Ouder ten aanzien van wie de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, kan niet worden verweten dat zij bij uithuisplaatsing van de kinderen de, uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg verschuldigde, ouderbijdrage onbetaald heeft gelaten, nu zij dit met goedvinden van en in overleg met de rechter-commissaris en de bewindvoerder heeft gedaan.
24 december 2010
Eerste Kamer
10/02868
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B. Beekman.
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 294034/F2 RK 07-2600 van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2009 en 27 juli 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.048.010/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 april 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 24 januari 1991 tot 25 oktober 2001. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1993 en [kind 2] op [geboortedatum] 1998. Zij bleven na het uiteengaan van partijen bij de vrouw wonen.
(ii) Bij beschikking van 4 januari 2002 heeft de rechtbank Rotterdam de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] vastgesteld op € 136,13 per kind per maand met ingang van 1 januari 2002.
(iii) In de periode van 23 februari 2006 tot 26 november 2009 was ten aanzien van de vrouw de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing.
(iv) [kind 1] is vanaf 10 maart 2006 en [kind 2] vanaf 18 september 2006 uit huis geplaatst.
3.2 De man heeft verzocht de beschikking van 4 januari 2002 te wijzigen en de onderhoudsbijdragen voor de kinderen met ingang van 1 augustus 2005 vast te stellen op nihil. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
Het hof heeft het verzoek alsnog (gedeeltelijk) toegewezen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen als volgt vastgesteld:
- ten behoeve van [kind 1]: op nihil voor de periode van 1 augustus 2005 tot en met 17 november 2005, op € 136,13 per maand voor de periode van 18 november 2005 tot 1 januari 2006,
- ten behoeve van beide kinderen voorts: op € 46,50 per kind per maand in 2006, op € 29 per kind per maand in 2007, en op nihil vanaf 1 januari 2008.
3.3 In verband met de uithuisplaatsing van de kinderen, waarvoor in beginsel uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg een ouderbijdrage verschuldigd is die door het LBIO wordt geïnd, maar die door de vrouw tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is voldaan, terwijl de vrouw ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt tijdens de uithuisplaatsing daadwerkelijk kosten voor de kinderen te hebben gemaakt, heeft het hof (in rov. 8) geoordeeld dat ten tijde van de uithuisplaatsing geen behoefte bij de vrouw bestaat aan kinderalimentatie. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen:
"Voor zover de moeder het standpunt inneemt dat de ouderbijdrage die zij stelt nog aan het LBIO schuldig te zijn, deel uitmaakt van de behoefte van de minderjarigen, overweegt het hof als volgt. Als de moeder de ouderbijdrage tijdig aan het LBIO had betaald, had zij ook aanspraak op kinderbijslag kunnen maken. Tussen partijen staat vast dat de moeder de kinderbijslag die hoger was dan het bedrag van de ouderbijdrage, is misgelopen als gevolg van het niet betalen van de ouderbijdrage. Nu het niet betalen geheel aan de moeder te wijten is, zal met de ouderbijdrage geen rekening gehouden worden voor de bepaling van de behoefte."
3.4 De vrouw klaagt in cassatie onder meer (in onderdeel 3 en in de "Conclusie") over het oordeel van het hof dat het niet betalen van de ouderbijdrage aan haar te wijten is. Die klacht is gegrond. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de ouderbijdrage tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet heeft betaald met goedvinden van en in overleg met de rechter-commissaris en de bewindvoerder (zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.5 geciteerde passages). In het licht van dat betoog is het zojuist bedoelde oordeel van het hof onbegrijpelijk. Nu dat oordeel mede dragend is voor de conclusie van het hof dat ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen geen behoefte bestond aan een onderhoudsbijdrage, kan de beschikking van het hof niet in stand blijven.
3.5 De overige in cassatie aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 april 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: Mr. B. Beekman;
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. P. Garretsen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen in cassatie (hierna: de vrouw respectievelijk de man) zijn gehuwd geweest. Hun — op 24 januari 1991 gesloten — huwelijk is ontbonden geraakt door inschrijving op 25 oktober 2001 in de registers in de burgerlijke stand van de beschikking d.d. 31 augustus 2001 van de rechtbank Rotterdam, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: op [geboortedatum] 1993 [kind 1] en op [geboortedatum] 1998 [kind 2]. Zij bleven na het uiteengaan van partijen bij de vrouw wonen. Bij beschikking d.d. 4 januari 2002 heeft de rechtbank Rotterdam de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] vastgesteld op € 136,13 per maand per kind met ingang van 1 januari 2002.
1.2
In een op 17 oktober 2007 bij de rechtbank Rotterdam binnengekomen verzoekschrift verzoekt de man in verband met gewijzigde omstandigheden om de beschikking d.d. 4 januari 2002 met ingang van 1 augustus 2005 te wijzigen in die zin dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] op nihil wordt gesteld. Als gewijzigde omstandigheden vermeldt hij uithuisplaatsingen van de kinderen ([kind 1]: van februari 2003 tot 8 januari 2005 en vanaf 10 maart 2006 tot heden; [kind 2]: van februari 2003 tot 1 januari 2005 en vanaf 18 september 2006 tot heden) en het verblijf van [kind 1] bij hem in de periode 8 januari tot 17 november 2005. [kind 2] verbleef in de periode van 1 januari 2005 tot 18 september 2006 bij de vrouw en [kind 1] deed hetzelfde in de periode 18 november 2005 tot 10 maart 2006. Subsidiair voert de man aan dat zijn inkomsten niet meer toereikend zijn voor het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen.
De vrouw bestrijdt het verzoek. Zij wijst in haar verweerschrift er eerst op dat de man zijn alimentatieverplichting nimmer daadwerkelijk is nagekomen. Met het oog op de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in het levensonderhoud ook in de situatie van uithuisplaatsingen voert zij aan, dat uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg aan het Rijk een ouderbijdrage van € 204,32 per maand verschuldigd is, met de inning waarvan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) is belast, en dat zij ook nog andere kosten ten behoeve van de kinderen maakt. Dat de man geen draagkracht voor het betalen van alimentatie heeft, acht zij door de man niet aangetoond. Pas toen het LBIO hem in september 2007 aanschreef om de verschuldigde kinderalimentatie te voldoen, heeft de man het wijzigingsverzoek ingediend. Zij legt ook nog een kopie over van het vonnis van 23 februari 2006 van de rechtbank te Rotterdam, waarin de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar is uitgesproken. Hetzelfde is geschied ten aanzien van haar nieuwe echtgenoot.
1.3
Na bij tussenbeschikking d.d. 6 maart 2009 beslist te hebben dat een eventuele wijziging van de alimentatieverplichting van de man niet eerder dan 17 oktober 2007 kan ingaan en dat de uithuisplaatsing van de kinderen geen invloed op de behoefte van de kinderen had en heeft, komt de rechtbank in haar eindbeschikking van 27 juli 2009 tot de slotsom dat de man niet erin is geslaagd aan te tonen dat hij de eerder vastgestelde bijdrage ten behoeve van de kinderen niet meer kan dragen en dat derhalve zijn verzoek dient te worden afgewezen.
1.4
De man komt in appel bij het hof te 's‑Gravenhage. In zijn beroepschrift stelt hij zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt gedeeltelijk bij. Hij verzoekt de beschikkingen van de rechtbank d.d. 6 maart en 27 juli 2009 te vernietigen en omtrent zijn verplichting tot bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen vanaf 1 augustus 2005 als volgt te beschikken:
- —
voor het jaar 2005 alleen voor [kind 1] de kinderalimentatie op nihil te stellen voor de periode 1 augustus 2005 tot en met 17 november 2005, in welke periode hij immers bij de man inwoonde;
- —
voor het jaar 2006 de kinderalimentatie voor ieder kind te bepalen op een bedrag van € 46,50 per maand, nu uit een draagkrachtberekening volgt dat de totale draagkracht per maand € 93,- bedraagt;
- —
voor het jaar 2007 de kinderalimentatie voor de minderjarigen te bepalen op een bedrag van € 29,- per maand per kind, nu de op dat jaar betrekking hebbende draagkracht-berekening uitwijst dat er een ruimte voor een bijdrage van € 58,- per maand is;
- —
voor de jaren 2008 en 2009 de kinderalimentatie voor beide minderjarigen op nihil te stellen wegens het ontbreken van draagkracht.
De man stelt op blz. 1 van het verzoekschrift dat hij de kinderalimentatie heeft voldaan tot en met juli 2005. Blijkens blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij het hof op 5 maart 2010 heeft de man in verband hiermee verklaard dat hij heeft betaald tot 1 augustus 2005 middels verrekening in verband met een schuld van de vrouw aan hem van € 9.000,-. Op blz. 3, bovenaan, van het verzoekschrift vermeldt de man verder nog dat aan het eind van de procedure bij de rechtbank is gebleken dat de vrouw de in verband met de uithuisplaatsingen verschuldigde ouderbijdrage niet aan LBIO heeft voldaan en daardoor haar aanspraak op kinderbijslag heeft verloren, dat door verruiming volgens de Recofa-normen van het tijdens de schuldsaneringsregeling geldende vrij te besteden inkomen het grootste gedeelte van de ouderbijdrage wel had kunnen worden betaald, dat nu de schuld aan het Rijk (LBIO) veel hoger is opgelopen dan nodig en dat LBIO na het einde van de schuldsaneringsregeling — wellicht zonder schone lei — voldoening van deze hoger opgelopen schuld zal vorderen. Van de handelwijze van de vrouw mag hij, zo voegt hij ten slotte eraan toe, niet de dupe worden.
1.5
De vrouw voert ook in appel verweer. Onder 9 van het verweerschrift erkent zij dat er sinds het ingaan van de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld bij het LBIO is opgebouwd. Daarover merkt zij onder 9 nader op: ‘Dit met goedvinden van zowel de bewindvoerder de Rechter-Commissaris en het LBIO, die akkoord gingen met een aflossing van deze schuld nadat het WSNP was beëindigd. De enige voorwaarde was dat er een beschermingsbewind zou worden aangevraagd. Daartoe achtte de Rechter-Commissaris het noodzakelijk dat de inning van de alimentatie doorgezet zou worden, zodat verweerster na het beëindigen van de WSNP niet opnieuw in financiële problemen zou komen.’ Onder 10 wordt daaraan nog toegevoegd: ‘Omdat zij de LBIO-bijdrage niet kon betalen kan zij deze kosten ook niet opvoeren bij de kosten die zij op moet geven voor de vaststelling van de kinderbijslag. Daardoor ontving zij geen kinderbijslag. Met goedvinden van de bewindvoerder én de Rechter-Commissaris én de wetenschap dat er kinderalimentatie door appellant zou worden betaald is deze gang van zaken dus tijdens de WSNP toegestaan’. 1. Als productie 1 legt de vrouw nog de uitspraak van 26 november 2009 over, waarmee de schuldsanerings-regeling onder verlening van ‘een schone lei’ wordt beëindigd. In de uitspraak komt nl. de vaststelling voor ‘dat de schuldenaar niet toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten.’
1.6
Bij beschikking van 7 april 2010 vernietigt het hof het tussen- en eindvonnis van de rechtbank. Na eerst beslist te hebben dat 1 augustus 2005 tot uitgangspunt zal worden genomen bij de beoordeling of de alimentatieverplichting van de man wegens gewijzigde omstandigheden voor aanpassing in aanmerking komt (rov. 6) en dat in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat de kinderen gedurende de uithuisplaatsing geen behoefte aan een bijdrage in hun levensonderhoud hebben gehad (rov. 8), stelt het hof voor ieder kind vast in hoeverre de man vanaf 1 augustus 2005 tot het bijdragen in het levensonderhoud verplicht was. Die vaststelling komt op het volgende neer:
- *
wat [kind 1] betreft:
- —
van 1 augustus 2005 tot en met 17 november 2005: nihil want [kind 1] woonde bij de man (rov. 10);
- —
van 18 november 2005 tot 1 januari 2006: € 136,13 per maand, want gesteld noch gebleken is dat de man in deze periode onvoldoende draagkracht had voor het voldoen van de door de rechtbank in 2002 vastgestelde bijdrage (rov. 12);
- —
van 1 januari 2006 tot 31 december 2006: € 46,50 per maand conform de draagkrachtberekening van de man voor het jaar 2006, die door de vrouw niet is bestreden (rov. 13) en vanaf 10 maart 2006 (datum van uithuisplaatsing) conform het aanbod van de man (rov. 8);
- —
van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007: € 29,- per maand conform het aanbod van de man (rov. 8);
- —
vanaf 1 januari 2008: nihil, want wegens uithuisplaatsing geen behoefte bij [kind 1] (rov. 8).
- *
wat [kind 2] betreft:
- —
van 1 augustus 2005 tot 1 januari 2006: geen wijziging van de beschikking uit 2002 wegens het ontbreken van een verzoek daartoe in appel (rov. 15);
- —
van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006: € 46,50 per maand conform de draagkrachtberekening van de man voor het jaar 2006, die door de vrouw niet is bestreden (rov. 16 en 17), en vanaf 18 september 2006 (datum van uithuisplaatsing) conform het aanbod van de man (rov. 8);
- —
van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007: € 29,- per maand conform het aanbod van de man (rov. 8);
- —
vanaf 1 januari 2008: nihil, want wegens uithuisplaatsing geen behoefte bij [kind 2] (rov. 8).
1.7
Bij een op 7 juli 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de vrouw van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Er is een cassatiemiddel voorgedragen, waarin klachten in de onderdelen 2 t/m 7 en in de daarop volgende Conclusie zijn opgenomen. Daar hetgeen in de onderdelen en in de Conclusie wordt aangevoerd, een zekere overlapping vertoont en het bovendien niet steeds duidelijk is tegen welke rechtsoverweging en/of beslissing van het hof zich een klacht richt, is er voor gekozen om de vraag of de beschikking van het hof op grond van de aangevoerde klachten voor vernietiging in aanmerking komt te beantwoorden vanuit een aantal punten van geschil, waaromtrent het hof een beslissing heeft gegeven.
gewijzigde omstandigheden
2.2
In rov. 4 beslist het hof dat het, nu tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, daarvan zal uitgaan. Hiertegen is, naar het toeschijnt, geen klacht gericht.
ingangsdatum voor eventuele wijziging van de in 2002 vastgestelde bijdrageplicht van de man
2.3
Het hof houdt in rov. 6 de door de man verzochte ingangsdatum, te weten 1 augustus 2005, aan. Blijkens blz. 3 van het proces-verbaal van de zitting bij het hof op 5 maart 2010 heeft de raadsvrouw van de vrouw toen meegedeeld dat ermee kan worden ingestemd dat het hof de kinderalimentatie voor beide kinderen gaat vaststellen met ingang van 1 augustus 2005. Reeds in het licht hiervan is de beslissing van het hof omtrent de ingangsdatum niet onjuist of onbegrijpelijk te achten. De tegen deze beslissing gerichte klachten — zie onderdeel 7 en het vierde gedachtestreepje van de Conclusie — treffen geen doel.
handhaving van de beschikking uit 2002
2.4
Ten aanzien van zowel [kind 1] als [kind 2] laat het hof voor een zekere periode de in 2002 vastgestelde alimentatieverplichting in stand. Indien beoogd is hiertegen op te komen, strandt de betrokken klacht op gebrek aan belang.
de periode van het jaar 2006 waarin de kinderen nog niet uit huis zijn geplaatst
2.5
In 2006 heeft [kind 1] tot 10 maart en [kind 2] tot 18 september bij de vrouw ingewoond. Voor de duur van de inwoning heeft het hof de bijdrage van de man in het levensonderhoud voor ieder kind vastgesteld op € 46, 50 per maand. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt de draagkrachtberekening van de man voor het jaar 2006 die, zo oordeelt het hof in rov. 13, door de vrouw niet is bestreden. Dit laatste oordeel kan geacht worden te zijn bestreden in onderdeel 4 en in de Conclusie, tweede en vierde gedachtestreepje. Hetgeen daar wordt aangevoerd, is echter onvoldoende gespecificeerd om de onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel omtrent de onvoldoende betwisting door de vrouw van de draagkrachtberekening van de man voor aangetoond te kunnen houden.
behoefte van [kind 1] en [kind 2] gedurende de perioden van hun uithuisplaatsing
2.6
Vanaf het moment dat [kind 1] en [kind 2] uit huis zijn geplaatst acht het hof geen behoefte bij de kinderen aan een bijdrage in hun levensonderhoud aanwezig (rov. 8). Indien dit oordeel juist is — daarover hierna meer —, kan het een op nihil stellen van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de kinderen gedurende de periode van hun uithuisplaatsing geheel dragen. Dat het hof voor het jaar 2006 gedeeltelijk en voor het jaar 2007 in zijn geheel toch een bijdrage vaststelt, hangt samen met het feit dat de man die bijdrage heeft aangeboden. Dat is tegen de achtergrond van het oordeel van het hof omtrent het ontbreken van een behoefte van de kinderen aan levensonderhoud te zien als een toekennen van een onverplichte bijdrage. Indien door de vrouw beoogd wordt ook dit laatste oordeel als zodanig te bestrijden, geschiedt dat tevergeefs. Voor het toekennen van een hogere onverplichte bijdrage ontbreekt een juridische grond.
2.7
Is het oordeel dat vanaf het moment dat [kind 1] en [kind 2] uit huis zijn geplaatst er bij de kinderen geen behoefte meer aan een bijdrage in hun levensonderhoud aanwezig is, juist? Aan het begin van rov. 8 stelt het hof voorop dat bij minderjarigen, die uit huis zijn geplaatst, hun behoefte (aan levensonderhoud) wordt begrensd door de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. Tot die kosten behoren de ouderbijdrage als bedoeld in artikel 72 Wet op de jeugdzorg na aftrek van de kinderbijslag en ook eventuele andere kosten die door die ouder ten behoeve van de kinderen worden gemaakt. De verzorgende ouder zal het gemaakt zijn van de kosten aannemelijk moeten maken.
2.8
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde ‘andere kosten ten behoeve van de kinderen’ oordeelt het hof dat de vrouw heeft nagelaten om voor de uitgaven ten behoeve van de kinderen naast de ouderbijdrage uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg na de betwisting van de man van die uitgaven bewijs aan te voeren bijvoorbeeld door rekeningen over te leggen. Deze laatste vaststelling van het hof is correct. Ondanks de betwisting door de man van de door de vrouw gestelde uitgaven is er door de vrouw geen bewijs voor die uitgaven aangedragen. Daarin heeft het hof aanleiding kunnen vinden om geen behoefte bij de kinderen aan te nemen in verband met uitgaven van de vrouw ten behoeve van hen naast de ouderbijdrage uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg. Hierop strandt de op dit geschilpunt betrekking hebbende klacht in onderdeel 2.
2.9
Met betrekking tot de ouderbijdragen die in 2006 en volgende jaren in verband met de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg verschuldigd zijn geraakt, heeft de vrouw gesteld dat deze niet zijn betaald en dat dat samenhangt met het feit dat zij en haar nieuwe echtgenoot op 26 februari 2006 tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn toegelaten. Wel zijn die bijdragen aan het LBIO verschuldigd gebleven; na afloop van de schuldsaneringsregeling zal die tijdens de schuldsaneringsregeling opge-bouwde nieuwe schuld alsnog moeten worden voldaan. Hoewel de vooropstelling aan het begin van rov. 8 tot de conclusie zou kunnen voeren dat de onbetaald gebleven ouder-bijdragen niet kunnen worden gerekend tot de behoefte van de kinderen aan levensonderhoud omdat zij geen daadwerkelijk door de vrouw gemaakte kosten vormen, lijkt het hof die conclusie in rov. 8 toch niet te trekken. Het hof lijkt van oordeel dat de schuldig gebleven ouderbijdragen op zichzelf relevant kunnen zijn bij de bepaling van de behoefte van de uit huis geplaatste kinderen aan levensonderhoud, maar dat dit in casu toch niet zo is. Van het niet betalen van de onderhoudsbijdragen is, aldus het hof, de vrouw een verwijt te maken. Had zij de onderhoudsbijdragen nl. tijdig aan LBIO betaald dan had zij ook aanspraak op kinderbijslag kunnen maken, welke uitkering hoger was dan de ouderbijdrage. Anders gezegd, het voldoen van de ouderbijdrage had vanwege de te verwachten kinderbijslag geen probleem hoeven te zijn, zeker nu de kinderbijslag hoger was dan het bedrag van de ouderbijdrage.
2.10
Tegen het zojuist vermelde oordeel dat de vrouw een verwijt van het niet voldoen van de ouderbijdragen is te maken en dat om die reden de verschuldigd gebleven ouderbijdragen niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen aan levensonderhoud, worden klachten geformuleerd in onderdeel 3 en in de Conclusie, laatste drie gedachtestreepjes. Met name wordt bestreden dat aan de vrouw een verwijt is te maken van het niet betalen van de ouderbijdrage. In dit verband wordt erop gewezen dat de vrouw handelde conform de instructies van de bij de schuldsaneringsregeling betrokken rechter-commissaris en bewindvoerder. Die instructies hielden in dat de ouderbijdragen niet zouden worden betaald uit het vastgestelde vrij te besteden inkomen, maar uit de alsnog te innen alimentatiebijdrage van de man zoals die in 2002 was bepaald.
2.11
Gezien tegen de achtergrond van de door het hof niet voor onjuist gehouden verklaring van de vrouw voor het niet betalen van de ouderbijdragen, valt niet goed in te zien dat het niet betalen van de ouderbijdragen door de vrouw een verwijtbaar gedrag vormt. De hiervoor gegeven verklaring komt hierop neer dat haar gedurende de gelding van de schuldsaneringsregeling niet de financiële ruimte werd geboden om de onderhoudsbijdrage te voldoen. Indien bij het bepalen van die financiële ruimte de consequenties ervan voor de kinderbijslag niet zijn onderkend, is dat een omstandigheid die, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, niet zozeer de vrouw is aan te rekenen als wel degenen die de financiële ruimte van haar bepaalden. Het oordeel dat de vrouw van het niet betalen van de ouder-bijdragen een verwijt kan worden gemaakt, wordt dan ook, naar het voorkomt, terecht bestreden. Daarmee vervalt de dragende grond die het hof aanvoert voor zijn oordeel dat de schuldig gebleven ouderbijdragen uit hoofde van de Wet op de Jeugdzorg ten opzichte van de man niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de twee kinderen aan levensonderhoud gedurende de tijd dat zij uit huis zijn geplaatst.
2.12
De zojuist besproken klacht kan intussen geen doel treffen wegens gemis aan belang, indien gedurende de periode dat de kinderen uit huis zijn geplaatst bij de man de draagkracht ontbreekt om in de vorm van het geheel of gedeeltelijk voldoen van de onderhoudsbijdrage bij te dragen in hun levensonderhoud. Van dit laatste kan echter niet worden uitgegaan. Het hof heeft zijn oordeel over de bijdrageplicht van de man in de zojuist genoemde periode niet gebaseerd op een vaststelling van de draagkracht van de man voor die periode. Voor zover het hof voor 2006 en 2007 een bijdrage heeft vastgesteld, ofschoon de kinderen uit huis waren geplaatst, stoelt dat nl. niet op een beoordeling van de draagkracht van de man maar enkel op zijn aanbod om een bijdrage te betalen.
2.13
Het komt gewenst voor nog de volgende opmerking ter zijde te maken. In artikel 71 lid 2 Wet op de Jeugdzorg is bepaald dat geen ouderbijdrage is verschuldigd door onder meer de ouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 1:406 en 407 BW of van artikel 822, lid 1, sub c Rv een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind. Hierachter steekt de gedachte dat deze ouder reeds bijdraagt in het levensonderhoud van het kind en hij tot een verdere bijdrage dan door de rechter bepaald niet gehouden is.2. Bij deze ratio past, naar het toeschijnt, zeer wel dat aangenomen wordt dat ook geen ouderbijdrage verschuldigd is door de ouder ten aanzien van wie de rechter heeft bepaald dat hij bij gemis aan draagkracht niet gehouden is periodiek in het levensonderhoud van zijn kind bij te dragen. Dit laatste gegeven lijkt in het onderhavige geval van belang niet slechts voor de man, maar ook voor de vrouw en haar nieuwe echtgenoot. Indien ook ten aanzien van hen in rechte als vaststaand zou mogen worden aangenomen dat zij gedurende de schuldsaneringsregeling vanwege de hoogte van het voor hen vastgestelde vrij te besteden inkomen niet in staat zijn geweest om in het levensonderhoud van de kinderen bij te dragen mede omdat bij het bepalen van het vrij te laten bedrag in het onderhavige geval geen rekening is gehouden met de betaling van de ouderbijdragen,3.dan komt het vooralsnog redelijk voor dat ook voor hen zou gelden dat zij niet verplicht zijn om de ouderbijdragen te voldoen die stammen uit de periode dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was. Dit laatste brengt, zo komt het voor, op zijn beurt weer mee dat de ouderbijdragen, die tijdens het van kracht zijn van de schuldsaneringregeling niet konden worden voldaan, niet als schuld zijn blijven openstaan en dus niet alsnog kunnen worden opgevorderd.
afsluitende opmerking
2.14
Zoal in het cassatiemiddel nog andere klachten liggen besloten dan hierboven bespoken, dan zijn zij zo weinig uitgewerkt dat voor hen geldt dat zij niet voldoen aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010
Zie TK 2001 – 2002, 28 168, nr. 3 (memorie van toelichting), blz. 80, tweede alinea: ‘Een alimentatieplichtige ouder is niet bijdrageplichtig omdat deze reeds met de alimentatie voldoet aan zijn onderhoudsplicht.’.
Zie in dit verband HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009, 52,m.nt. S.F.M. Wortman. In rov. 3.3.2 overweegt de Hoge Raad onder meer: ‘In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv., onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van artikel 295 lid 3 anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald.’ Hetgeen de Hoge Raad overweegt spoort met wat over de betekenis van een schuldsaneringsregeling voor een alimentatieplicht wordt opgemerkt in de versies september 2006 t/m juli 2009 van het Rapport Werkgroep Alimentatienormen en in het Rapport van de Werkgroep rekenmethode VTLB van Recofa januari 2006, blz. 17 en 18.De per 1 maart 2009 van kracht geworden voorrangsregeling voor kinderalimentatie in artikel 1:400 BW heeft aanleiding gegeven de zojuist genoemde rapporten aan de voorrangsregeling aan te passen door meer ruimte voor voldoening van kinderalimentatie te bieden; zie het Rapport Werkgroep Alimentatienormen, versie juli 2010, § 4.7.2 en het Rapport van de Werkgroep rekenmethode VTLB van Recofa, versie juli 2010, § 4.8. Er is al met deze aanpassing overeenstemmende lagere rechtspraak. Zie nader: A. Noordam, Alimentatie en schuldsanering — rechtspraak en richtlijnen, WSNP periodiek, 2010, nr. 2, blz. 24 – 28; B. van Anker, Nieuw uitgangspunt: kinderalimentatie en schuldsanering, EB 2010, nr. 10., blz. 165 – 167.