Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.10.3
4.10.3 Terug naar jurisprudentie deelnemerschapsleningen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590976:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 19 en 56.
Vergelijk MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 47 en in gelijke zin blz. 56.
Voor mijn argumentatie verwijs ik naar paragraaf 5.2.2.2.
Voor mijn argumentatie verwijs ik naar paragraaf 5.3.1.
In gelijke zin Pancham S.R. & Brandsma, R.P.C.W.M.; Krijgt u de renteaftrek nog voor elkaar geboxed? Werken aan winst: Groepsrentebox en renteaftrek, WFR 2006/774, Kok, Q.Wj.C.H.; Enkele aspecten van het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’, FED 2006/88 en Molenaars, M.L.; De behandeling van hybride leningen en convertibles onder het wetsvoorstel Werken aan winst, WFR 2006/1071.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 44.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
De wenselijkheid tot codificatie zou mede kunnen liggen in het vergroten van de rechtszekerheid ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, zie nog hierna mijn commentaar op het voorgestelde art. 13, lid 5 onderdeel b. Voor een deelnemerschapslening verstrekt door een moeder aan een deelneming is codificatie niet (meer) nodig, getuige BNB 2006/82.
In BNB 2006/82 geeft de Hoge Raad een nadere invulling aan de in BNB 1998/208 geformuleerde eisen voor de kwalificatie van een geldverstrekking als deelnemerschapslening.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 44.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 44.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 79.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 80. Overigens vindt art. 10b (wv) geen toepassing indien sprake is van een onzakelijk hoge beloning.
Vergelijk Schuver-Bravenboer, M.; Werken aan overgangsrecht: zuivere winst, WFR 2006/988.
Op verschillende plaatsen in de MvT wordt genoemd dat met de aanpassing in art. 10, lid 1, onderdeel d en het intrekken van de leden 2, 3 en 4 weer wordt teruggevallen op het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen aan de hand van de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld.1 Met het in stand laten van art. 10, lid 1, onderdeel d beoogt de staatssecretaris zeker te stellen dat de jurisprudentie over de deelnemerschapslening zijn gelding blijft houden.2 Mijns inziens is het in stand laten van art 10, lid 1, onderdeel d onnodig en wordt het terugvallen op de jurisprudentie inzake deelnemerschapsleningen wettelijk op onjuiste wijze vormgegeven. Er dient namelijk een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen een deelnemerschapslening en een hybride lening ex (het huidige) art. 10, lid 1, onderdeel d.
Kort samengevat moet een deelnemerschapslening in aandeelhoudersrelaties fiscaalrechtelijk worden gezien als kapitaal.3 Aan de toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d wordt alsdan niet toegekomen. Een hybride lening kwalificeert daarentegen als een lening.4 Het intrekken van de toepassingcriteria van een hybride lening (art. 10, lid 2, 3 en 4) doet daaraan niet af. Hiermee verwordt art. 10, lid 1, onderdeel d mijns inziens tot een loze bepaling. Art. 10, lid 2 gaf via art. 10, lid 1, onderdeel d, tweede volzin namelijk aan wat moest worden verstaan onder een geldlening die ‘feitelijk functioneert als eigen vermogen’. Een deelnemerschapslening is geen geldlening die als zodanig functioneert, maar moet fiscaal worden beschouwd als eigen vermogen. Het argument dat ‘geldlening’ in de zin van art. 10, lid 1, onderdeel d moet worden gelezen als ‘civielrechtelijke geldlening’ en dat de deelnemerschapslening feitelijk functioneert als eigen vermogen overtuigt mij niet. In dit verband wijs ik op de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen in HR 11 maart 1998, BNB 1998/208:
‘Voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking door een schuldeiser aan een ondernemer als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is als regel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt uitzondering, indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deelheeft in de onderneming van de schuldenaar’.
Er is bij een deelnemerschapslening geen sprake van een civielrechtelijke lening die feitelijke functioneert als eigen vermogen maar van een civielrechtelijke lening die fiscaalrechtelijk als kapitaalverstrekking heeft te gelden. Dit is mijns inziens iets wezenlijk anders. De herkwalificatie verloopt derhalve via de jurisprudentie en niet via art. 10, lid 1, onderdeel d (wv).5 Indien de lezing van de staatssecretaris – zoals weergegeven in de MvT – juist zou zijn, dat het in art. 10, lid 1, onderdeel d (wv) een lening betreft die feitelijk functioneert als eigen vermogen (quod non), dan dient de bodemlozeputlening daaronder ook te worden verstaan. Ik meen dat ook in zo’n situatie sprake is van een geldlening die onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige. Een onafhankelijke derde zou immers (normaliter) niet een lening zijn aangegaan, waarvan reeds aanstonds duidelijk is dat deze niet zal worden terugbetaald zonder in de voorwaarden garanties o.i.d. op te nemen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de staatssecretaris een bodemlozeputlening niet onder het bereik van art. 10, lid 1, onderdeel d (wv) wenst te brengen. 6
In de MvT bij het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ maakt de staatssecretaris dezelfde structuurfout als in de parlementaire geschiedenis van art. 10d.
Aldaar merkte de wetgever het volgende op: ‘Indien echter een dergelijke geldlening ook zonder de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, als eigen vermogen zou worden aangemerkt, wordt deze voor de toepassing van de thincap-maatregel wel tot het eigen vermogen gerekend’. 7
In paragraaf 7.4.3.2 geef ik aan dat ik de woordkeuze van de wetgever ongelukkig acht. Indien er namelijk sprake is van een deelnemerschapslening, komt toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d niet meer aan de orde. Ingevolge BNB 1988/217 is er dan namelijk geen sprake van een geldlening (waaraan art. 10, lid 1, onderdeel d refereert) maar van (informeel) kapitaal.
Het intrekken van de volledige hybride leningwetgeving (dus inclusief art. 10, lid 1, onderdeel d) betekent derhalve niet dat de jurisprudentie inzake deelnemerschapsleningen niet langer gelding heeft. Deze jurisprudentie en de hybride lening-wetgeving zijn namelijk twee los van elkaar staande grootheden. Handhaving van art. 10, lid 1, onderdeel d, eerste volzin is daarom noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde voor het in stand laten van de jurisprudentie inzake deelnemerschapsleningen. Indien de staatssecretaris het wenselijk acht de deelnemerschapsjurisprudentie te codificeren, is hij hier met het voorliggende wetsvoorstel niet in geslaagd.8 Codificatie zou desgewenst kunnen plaatsvinden door:
wettelijk op te nemen wat moet worden verstaan onder een deelnemerschapslening. Hierbij kan desgewenst worden aangesloten bij de in HR 25 november 2005, BNB 2006/82 geformuleerde criteria;9
wettelijk op te nemen wat de fiscale consequenties zijn voor de debiteur van een deelnemerschapslening, zoals de beperking van renteaftrek;
wettelijk op te nemen wat de fiscale consequenties zijn voor de crediteur van een deelnemerschapslening. Hierbij kan worden gedacht aan de toepasselijkheid van de deelnemingsvrijstelling (vergelijk het voorgestelde art. 13, lid 5, onderdeel b).
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid kan ik mij vinden in de codificatie van de deelnemerschapslening. Wel verdwijnt hiermee de manoeuvreerruimte van de Hoge Raad. Codificatie van de schijnlening en de bodemlozepuntlening acht ik in ieder geval ongewenst omdat de herkwalifcatie van dergelijke leningen dient plaats te vinden aan de hand van een ruim en bewegend criterium, dat de rechter de ruimte biedt feitelijke situaties te beoordelen.
In de Nota navv geeft de minister desgevraagd aan dat een schijnlening en een bodemlozeputlening niet kwalificeren als een lening in de zin van art. 10, lid 1, onderdeel d. Hoewel ik dit juist acht, overtuigt zijn redenering mij geenszins. Bovendien ben ik het oneens met zijn opvatting dat een deelnemerschapslening wel kwalificeert als een lening ex art. 10, lid 1, onderdeel d.
De minister merkt onder meer het volgende op: ‘In dit geval is er sprake van een schijnhandeling, volgens het civielrechtelijke leerstuk van relatieve simulatie. Hetgeen door partijen in de vorm van een lening is gegoten, is in werkelijkheid geen lening maar een kapitaalverstrekking, die ook naar burgerlijk recht als zodanig moet worden gekwalificeerd. De civielrechtelijke (her)kwalificatie wordt voor de toepassing van het fiscale recht gevolgd. Omdat een dergelijke schijnlening ook naar burgerlijk recht geen lening is, kan van aftrek van rente geen sprake zijn en komt toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, derhalve niet aan de orde’.10
Zoals ik in paragraaf 3.2.2 aangaf acht ik het verdedigbaar en waarschijnlijk dat de ‘civielrechtelijke vorm’ zoals geformuleerd in BNB 1988/217 moet worden begrepen als de ‘civielrechtelijke presentatie’. De uitleg zoals de minister die voorstaat, leidt ertoe dat de lening op grond van het civiele recht moet worden geherkwalificeerd tot kapitaal, zodat er al op grond van de hoofdregel geen lening meer bestaat. De uitzondering ‘schijn’ kan zich dan nooit voordoen. Daarenboven geeft de minister geen reden(en) aan waarom een deelnemerschapslening onder art. 10, lid 1, onderdeel d zou vallen. Hij deelt dit slechts simpelweg mee.
‘Deze regel leidt volgens de Hoge Raad in drie gevallen uitzondering:
(...) 2. “indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar”.
Dit is een hybride lening als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d’.11
Ik blijf daarom van mening dat de (overbodige) codificatie van de deelnemerschapslening niet is geslaagd.
Winstafhankelijkheid
Tijdens de parlementaire behandeling van het huidige art. 10, lid 1, onderdeel d heeft de wetgever aangegeven dat ook materiële winstafhankelijkheid kan kwalificeren als winstafhankelijkheid ex art. 10, lid 2 (zie paragraaf 4.4.2). Volgens de minister blijft dit het geval na de voorgestelde ‘terugkeer’ naar de jurisprudentiële criteria voor de kwalificatie van een deelnemerschapslening.
‘In het weergegeven citaat liet de toenmalige staatssecretaris zich uit over de vraag wanneer sprake is van winstafhankelijkheid. Dat antwoord verliest zijn geldigheid niet als gevolg van het terugvallen op criteria uit de jurisprudentie waarbij winstafhankelijkheid eveneens van belang is’.12
Ik acht deze opmerking van de minister onjuist. De staatssecretaris heeft zich namelijk uitgelaten over de wettelijke invulling van het begrip ‘winstafhankelijkheid’ voor toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d en lid 2. Over de invulling van begrippen in de jurisprudentie hebben de minister en de staatssecretaris echter niets te zeggen, tenzij ze de jurisprudentie overrulen met wetgeving of de jurisprudentie codificeren. Nu de voorwaarden van een deelnemerschapslening niet worden gecodificeerd, komt aan het antwoord van de staatssecretaris geen betekenis meer toe. Overigens betekent dit niet dat materiële winstafhankelijkheid per definitie niet kan kwalificeren als winstafhankelijkheid voor toepassing van BNB 1998/208. Dit oordeel is namelijk aan de Hoge Raad, die zich hierover – voor zover mij bekend – (nog) niet heeft uitgelaten.
Geen overgangsrecht
De voorgestelde wijziging van art. 10, lid 1, onderdeel d heeft directe werking. Dit betekent onder meer dat leningen die thans worden geacht te functioneren als eigen vermogen en niet kwalificeren als deelnemerschapslening, bij de crediteur na de wijziging niet meer kunnen kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling, ook al houdt de crediteur daarnaast een kwalificerend aandelenbelang in de debiteur. Ondanks de betrekkelijk recente totstandkoming van art. 10, lid 1, onderdeel d, en de mate waarin daarmee werd afgeweken van de jurisprudentie, wenst de minister geen overgangsregeling te treffen voor bestaande hybride leningen.13 Anders dan de wetgever ben ik van mening dat er wel wat valt te zeggen voor een overgangsregeling, mits op het niveau van de debiteur (indien deze in Nederland is gevestigd) ook de tot 1 januari 2007 geldende wetgeving van kracht blijft.14