. Zie de rechtsoverwegingen 2.1-2.6 van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2013.
HR, 06-06-2014, nr. 13/04278
ECLI:NL:HR:2014:1338
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
13/04278
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1338, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:288, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:288, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1338, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/299 met annotatie van
JOR 2014/280 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
JOR 2014/280 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04278
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. SNS PROPERTY FINANCE B.V.,gevestigd te Utrecht,
2. De COÖPERATIEVE RABOBANK APELDOORN EN OMGEVING U.A.,gevestigd te Apeldoorn,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.J. van Galen,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als SNS PF respectievelijk Rabobank en gezamenlijk als de Banken; verweerder zal hierna ook worden aangeduid als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/06/137338/HA RK 13-39 van de rechtbank Gelderland van 4 juni 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben de Banken beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Banken heeft bij brief van 17 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerder] was samen met enkele familieleden via Stichting Administratiekantoor FSH, van welke stichting [verweerder] bestuurder was, grootaandeelhouder van de Eurocommerce Groep. Tot die groep behoorden onder meer Eurocommerce Holding B.V. (hierna: EH) en Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. (hierna: EP). EH en EP hielden zich bezig met de ontwikkeling, verhuur en verkoop van kantoorpanden. Via de ook tot de Eurocommerce Groep behorende vennootschap [A] Holding B.V. (hierna: [A] Holding) was [verweerder] (indirect) bestuurder van EH en EP. (ii) Rabobank was de huisbankier van de Eurocommerce Groep en van [verweerder].
(iii) Aan het einde van 2011 en het begin van 2012 voorzagen EH en EP dat zij hun verplichtingen jegens onder meer hun financiers niet meer zouden kunnen nakomen. Zij hebben verzocht om hen (voorlopig) surseance van betaling te verlenen. Deze surseances zijn op 21 mei 2012 door de rechtbank Zwolle/Lelystad verleend, met benoeming van drie bewindvoerders.
(iv) Op verzoek van deze bewindvoerders zijn bij vonnis van 12 juli 2012 de surseances omgezet in faillissementen. Ook diverse andere vennootschappen uit de Eurocommerce Groep, waaronder [A] Holding, zijn in staat van faillissement verklaard. In de faillissementen van de tot de Eurocommerce Groep behorende vennootschappen zijn de bewindvoerders benoemd tot curator (hierna: de curatoren Eurocommerce).
(v) [verweerder] heeft op 7 juni 2012 ontslag genomen als (indirect) bestuurder van de verschillende Eurocommerce-vennootschappen.
(vi) Op verzoek van de curatoren Eurocommerce is [verweerder] bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 november 2012 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van een curator (hierna: de curator) en met benoeming van een rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).
(vii) Door de curator zijn op de lijst van voorlopig erkende crediteuren geplaatst:
- een vordering van SNS PF op [verweerder] ter grootte van € 22.366.979,77;
- aan de Rabobank verpande vorderingen van EH op [verweerder] ter grootte van € 7.180.395,--;
- vorderingen van [A] Holding en van FGH Bank N.V. op [verweerder] ter grootte van € 48.217.221,-- respectievelijk € 28.000.000,--;
- een vordering van de belastingdienst op [verweerder] ter grootte van € 12.460.687,--.
3.2.1
De onderhavige procedure betreft een verzoek van de Banken om in het faillissement van [verweerder] op de voet van art. 74 Fw een voorlopige commissie uit de schuldeisers in te stellen en om hen daarin tot leden te benoemen. Aan hun verzoek hebben de Banken het volgende ten grondslag gelegd:
(i) De belangrijkheid en de aard van de boedel geven aanleiding tot de instelling van een voorlopige crediteurencommissie. Deze commissie kan de curator bijstaan en adviseren in zijn zoektocht naar activa ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.
(ii) Het is ongeloofwaardig dat [verweerder] thans geen bezittingen van enige waarde of inkomsten zou hebben. Er moet veel meer in de boedel zijn dan het in het tweede faillissementsverslag genoemde bedrag van € 40.000,--, nu een bedrag van ongeveer € 50.000.000,-- uit de Eurocommerce Groep naar [verweerder] is gestroomd.
(iii) De kans om activa te achterhalen wordt vergroot door het instellen van een voorlopige crediteurencommissie.
(iv) Vanwege hun bekendheid en bemoeienis met de Eurocommerce Groep hebben de Banken de nodige ervaring met de handelwijze van [verweerder] en de wijze waarop hij – in ieder geval binnen de Eurocommerce Groep – heeft getracht activa buiten het bereik van de schuldeisers te brengen. Daarnaast hebben de Banken ook ruime ervaring met (financieel) complexe faillissementen waarbij internationale aspecten en vermoedens van fraude een rol spelen. Deze kennis willen de Banken graag inzetten ten behoeve van een efficiënte behandeling van het faillissement van [verweerder].
3.2.2
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van de Banken dient te worden afgewezen.
3.2.3
De rechter-commissaris heeft te kennen gegeven dat hij het verzoek van de Banken steunt, maar dat de voorgestelde samenstelling van de commissie in zijn ogen eenzijdig is.
3.2.4
[verweerder] heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de Banken af te wijzen.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van de Banken afgewezen. De overwegingen waarop deze beslissing berust, kunnen als volgt worden samengevat.
(i) De aard en belangrijkheid van het faillissement van [verweerder] geeft thans geen aanleiding een crediteurencommissie in te stellen. Het gaat hier om een faillissement van een privépersoon. Volgens de curator onderscheidt dit faillissement zich van andere faillissementen van privépersonen doordat [verweerder] bij diverse bankinstellingen meer dan een rekening aanhield en dat de mutaties op die rekeningen een wat uitzonderlijk karakter hebben. Uit de bestudeerde rekeningafschriften valt niet af te leiden dat sprake is van internationale aspecten. Er bestaat geen zekerheid dat geconstateerde kasopnames van enkele tonnen naar het buitenland zijn verdwenen. Door de curator zullen in de boedel worden teruggebracht een pensioen-vennootschap, een woonhuis en enkele auto’s. Ook is er een grotere inboedel dan een standaardinboedel. Nader zullen worden onderzocht het lot van contant opgenomen gelden alsmede de gerechtvaardigdheid van een omvangrijke betaling aan de echtgenote van [verweerder]. (rov. 7.2)
(ii) Er is in het faillissement al veel gebeurd en eigen onderzoek door de curator heeft al veel opgeleverd.De tips van de Banken over een volgens hen aan [verweerder] toebehorend appartement in Zwitserland en een privéjacht hebben volgens de curator niet veel opgeleverd. (rov. 7.2)
(iii) Gelet op hetgeen door de Banken is gesteld omtrent grote geldstromen die door het vermogen van [verweerder] zijn gegaan en de vele ingewikkelde transacties die met vennootschappen uit de Eurocommerce Groep zijn gesloten, had het meer voor de hand gelegen een verzoek te doen tot het instellen van een crediteurencommissie in de faillissementen van de verschillende Eurocommerce vennootschappen (rov. 7.3).
(iv) Het inzetten door de Banken van hun specifieke kennis van en ervaring met de handelwijze van [verweerder], het geven van goede adviezen en het uitvoeren van internationale verhaalsonderzoeken, kunnen ook plaatsvinden zonder dat er een crediteurencommissie wordt ingesteld. Dat vindt bevestiging in de verklaring van de Banken dat in een van de faillissementen van de Eurocommerce Groep via hun internationale contacten een buitenlandse rekening met een zeer aanzienlijk saldo is getraceerd, terwijl in dat faillissement geen crediteurencommissie aanwezig is. (rov. 7.3)
(v) Gelet op de verschillende hoedanigheden waarin de Banken met [verweerder] te maken hebben, de verwevenheid tussen de faillissementen van de Eurocommerce-vennootschappen met het faillissement van [verweerder], en de door de Banken gedane aangifte van fraude en valsheid in geschrifte van [verweerder], kan niet worden uitgesloten dat het belang van de Banken bij een crediteurencommissie in strijd komt met het belang bij een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] in privé. Het gevaar bestaat dat de Banken – met gebruikmaking van de bevoegdheid van de crediteurencommissie te allen tijde inzage te vorderen in alle boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die het faillissement van [verweerder] betreffen, en van de verplichting van de curator en de failliet om alle verlangde inlichtingen te verstrekken – informatie vergaren die zij zonder de positie van lid van de crediteurencommissie niet zouden hebben verkregen en deze informatie niet (alleen) ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement van [verweerder] gebruiken. Het risico dat oneigenlijk gebruik zou kunnen worden gemaakt van de bevoegdheden die een crediteurencommissie heeft, staat eveneens aan toewijzing van het verzoek van de Banken in de weg. (rov. 7.5)
3.4.1
De onderdelen 1 en 2 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 3.3 samengevat weergegeven overwegingen van de rechtbank.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Op grond van art. 74 lid 1 Fw kan de rechtbank bij het vonnis van faillietverklaring of bij een latere beschikking, “zo de belangrijkheid of de aard des boedels daartoe aanleiding geeft”, uit de haar bekende schuldeisers een voorlopige commissie van één tot drie leden benoemen teneinde de curator van advies te dienen, zolang niet op de voet van art. 75 Fw is beslist over de benoeming van een definitieve commissie uit de schuldeisers. Art. 75 lid 1 Fw bepaalt dat, ongeacht of op de voet van art. 74 Fw een voorlopige commissie uit de schuldeisers is benoemd, de rechter-commissaris op de verificatievergadering de schuldeisers raadpleegt over de benoeming van een definitieve commissie uit hun midden; op verlangen van de vergadering gaat de rechter-commissaris dadelijk over tot de benoeming van een dergelijke, uit één tot drie leden bestaande commissie.
3.4.3
Blijkens de wetsgeschiedenis dient de benoeming van een commissie uit de schuldeisers op de voet van de art. 74 en 75 Fw ertoe de schuldeisers te allen tijde de nodige invloed op de gang van zaken in het faillissement te verzekeren (vgl. Van der Feltz II, p. 20).
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 74 Fw dat de benoeming van een voorlopige commissie uit de schuldeisers niet is voorgeschreven, omdat in kleine faillissementen zich slechts hoogst zelden de behoefte aan een dergelijke commissie zal doen gevoelen. Met de woorden “de belangrijkheid of de aard des boedels” is tot uitdrukking gebracht dat het in dit verband niet louter aankomt op de omvang van de boedel, maar dat ook de wijze waarop de boedel dient te worden beheerd, de benoeming van een commissie uit de schuldeisers kan rechtvaardigen (vgl. Van der Feltz II, p. 25-26).
3.4.4
Aan een op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw benoemde commissie uit de schuldeisers komen diverse bevoegdheden toe. Zo is de commissie op grond van art. 76 Fw bevoegd om te allen tijde raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers betreffende het faillissement te vorderen, terwijl de curator verplicht is aan de commissie alle van hem verlangde inlichtingen te verstrekken. De curator is voorts op grond van art. 78 Fw verplicht ten aanzien van een groot aantal (rechts)handelingen het voorafgaand advies van de commissie in te winnen. Evenwel is de curator op grond van art. 79 Fw niet gebonden aan het advies van de commissie. Ten slotte kan de commissie op de voet van art. 69 lid 1 Fw bij de rechter-commissaris opkomen tegen elke handeling van de curator of van de rechter-commissaris een bevel uitlokken.
3.4.5
Blijkens haar hiervoor in 3.3 samengevat weergegeven overwegingen heeft de rechtbank zich allereerst rekenschap gegeven van de aard en “de belangrijkheid” van het faillissement van [verweerder]. De rechtbank heeft zich daarbij in het bijzonder laten leiden door het ontbreken van complicerende omstandigheden, zoals internationale aspecten met betrekking tot de diverse bankrekeningen van [verweerder], en door de omvang van de reeds aanwezige en de nog in de boedel terug te brengen activa.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op hetgeen door de curator reeds is bewerkstelligd ten aanzien van het terugbrengen van activa in de boedel en op de samenhang van het onderhavige faillissement met de faillissementen van de Eurocommerce-vennootschappen. In dit verband heeft de rechtbank onder meer gewezen op de mogelijkheid van informeel overleg over internationale verhaalsonderzoeken tussen de Banken, de curator en de Eurocommerce curatoren en op het resultaat dat langs die weg reeds is bereikt.
Ten slotte heeft de rechtbank gewicht toegekend aan de bevoegdheden die op grond van de Faillissementswet toekomen aan een commissie uit de schuldeisers. Daarbij heeft de rechtbank – gezien de omstandigheden van het onderhavige geval – met name gewezen op de mogelijkheid dat het belang van de Banken bij een dergelijke commissie in strijd komt met het belang bij een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] in privé, en op het risico dat de Banken oneigenlijk gebruik zouden maken van de bevoegdheden die een commissie uit de schuldeisers heeft.
Op grond van een en ander is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er thans geen aanleiding is om op de voet van art. 74 Fw een voorlopige commissie uit de schuldeisers te benoemen.
Door aldus te oordelen heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 74 Fw. Voorts is het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Anders dan de onderdelen betogen, was de rechtbank niet gehouden om op elk van de door de Banken aangevoerde feiten en omstandigheden afzonderlijk in te gaan. Hierop stuiten de klachten van de onderdelen 1 en 2 af.
3.5.1
Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de rechtbank [verweerder] ten onrechte als belanghebbende in de onderhavige procedure heeft toegelaten.
3.5.2
Op grond van art. 362 lid 2 Fw is de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Zulks staat evenwel niet eraan in de weg dat bij de beantwoording van de vraag wie in het kader van een verzoek ingevolge de Faillissementswet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het begrip ‘belanghebbende’ van art. 282 Rv en de in dat verband ontwikkelde rechtspraak.
Volgens vaste rechtspraak moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339).
Indien op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw een commissie uit de schuldeisers is benoemd, is de gefailleerde op grond van art. 105 lid 1 Fw verplicht om voor deze commissie te verschijnen en haar alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Dergelijke verstrekkende verplichtingen jegens een commissie uit de schuldeisers kunnen de gefailleerde zodanig in een eigen belang treffen dat hij in de procedure op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, hetgeen grond is om hem in dat verband als belanghebbende aan te merken.
Aldus heeft de rechtbank in het verband van de onderhavige procedure [verweerder] terecht als belanghebbende aangemerkt. Ook onderdeel 3 faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.
Conclusie 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Zaaknummer: 13/04278 | |
Roldatum: 4 april 2014 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SNS PROPERTY FINANCE B.V., 2. de COÖPERATIEVE RABOBANK APELDOORN EN OMGEVING U.A., verzoeksters tot cassatie, advocaat: mr. R.J. van Galen, | |
tegen: [verweerder], verweerder in cassatie, advocaat: mr. M.B.A. Alkema. |
1 Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:(1.)
(i) Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) was samen met enkele familieleden via Stichting Administratiekantoor FSH, van welke stichting [verweerder] bestuurder was, grootaandeelhouder van de Eurocommerce Groep. Tot die groep behoorden onder meer Eurocommerce Holding B.V. (hierna: EH) en Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. (hierna: EP), die zich bezig hielden met de ontwikkeling, verhuur en verkoop van kantoorpanden. Via [A] Holding B.V. was [verweerder] (indirect) bestuurder van deze vennootschappen.
(ii) Verzoekster in cassatie onder 2 (hierna: de Rabobank) was de huisbankier van de Eurocommerce Groep en van [verweerder].
(iii) Eind 2011 en begin 2012 voorzagen EH en EP dat zij hun verplichtingen jegens hun financiers niet meer zouden kunnen nakomen. Zij hebben verzocht om hen (voorlopig) surseance van betaling te verlenen. Die surseance is op 21 mei 2012 door de rechtbank Zwolle/Lelystad verleend met benoeming van drie bewindvoerders.
(iv) Op verzoek van deze bewindvoerders zijn bij vonnis van 12 juli 2012 de surseances omgezet in faillissementen. Ook diverse andere vennootschappen uit de Eurocommerce Groep, waaronder [A] Holding B.V, zijn in staat van faillissement verklaard. In de faillissementen van de tot de Eurocommerce Groep behorende vennootschappen zijn de bewindvoerders tot curator (hierna: de curatoren Eurocommerce) benoemd.
( v) [verweerder] heeft op 7 juni 2012 ontslag genomen als (indirect) bestuurder van de verschillende Eurocommerce vennootschappen.
(vi) Op verzoek van de curatoren Eurocommerce is [verweerder] bij vonnis van 27 november 2012 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van een curator (hierna: de curator) en met benoeming van een rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris).
(vii) Door de curator zijn op de lijst van voorlopig erkende crediteuren geplaatst:
- -
een vordering van verzoekster tot cassatie onder 1 (hierna: SNS PF) op [verweerder] ter grootte van € 22.366.979,77;
- -
aan de Rabobank verpande vorderingen van EH op [verweerder] ter grootte van € 7.180.395,-;
- -
vorderingen van [A] Holding B.V. en van de FGH Bank N.V. op [verweerder] ter grootte van € 48.217.221,- respectievelijk € 28.000.000,- op [verweerder];
- -
een vordering van de belastingdienst op [verweerder] ter grootte van € 12.460.687,-.
1.2 Op 25 maart 2013 hebben SNS PF en de Rabobank (hierna gezamenlijk: de banken) op de voet van art. 74 Fw de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, verzocht om in het faillissement van [verweerder] een voorlopige crediteurencommissie uit de schuldeisers in te stellen en hen daarin tot leden te benoemen. Op 28 maart 2013 hebben zij een aanvullend verzoek ingediend. Aan hun verzoek hebben de banken het volgende ten grondslag gelegd:(2.)
- de belangrijkheid en de aard van de boedel geven aanleiding voor de instelling van een voorlopige crediteurencommissie, die de curator kan bijstaan en adviseren in zijn zoektocht naar activa ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers;
- het is ongeloofwaardig dat [verweerder] geen bezittingen van enige waarde of inkomsten zou hebben; er moeten veel meer activa in de boedel zitten dan het in het tweede faillissementsverslag genoemde bedrag van € 40.000,-, nu een bedrag van ongeveer € 50.000.000,- uit de Eurocommerce Groep naar [verweerder] is gestroomd;
- vanuit hun bekendheid en bemoeienis met het Eurocommerce concern hebben de banken de nodige ervaring met de handelwijze van [verweerder] en de wijze waarop hij activa van crediteuren buiten het bereik van de schuldeisers heeft getracht te brengen. Daarnaast hebben zij ook ruime ervaring met (financieel) complexe faillissementen waarbij internationale aspecten en vermoedens van fraude een rol spelen. Deze kennis willen de banken graag inzetten ten behoeve van een efficiënte behandeling van het faillissement van [verweerder].
1.3 De curator heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de banken. Hij heeft het volgende verweer gevoerd:(3.)
- bij de huidige stand van zaken brengt de belangrijkheid noch de aard van het faillissement met zich dat een crediteurencommissie benoemd zou moeten worden, nu het een niet bijzonder complex faillissement van een privépersoon betreft; de instelling van een crediteurencommissie heeft geen meerwaarde;
- goede adviezen kunnen gegeven worden en internationale verhaalsonderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder dat een crediteurencommissie wordt ingesteld;
- uit de contacten met de banken kan worden afgeleid dat zij meer dan gemiddeld wensen te worden geïnformeerd en een grote(re) mate van invloed wensen uit te oefenen op het boedelbeleid;
- de curator zet zich in voor het algemeen crediteurenbelang en wenst niet steeds verantwoording aan een of twee crediteuren te moeten afleggen;
- de door de banken voorgestelde samenstelling van de crediteurencommissie is niet voor de hand liggend, omdat zich crediteuren met een aanzienlijk hogere vordering op [verweerder] hebben gemeld. Daarnaast is de voorgestelde samenstelling eenzijdig omdat beide voorgestelde leden banken zijn.
1.4 Op de aan het verzoek van de banken gewijde zitting heeft de rechter-commissaris het verzoek tot het instellen van een voorlopige crediteurencommissie gesteund.(4.) Hij heeft verklaard dat het faillissement van [verweerder] een atypisch faillissement is en dat de toegevoegde waarde van een crediteurencommissie erin kan zijn gelegen dat de crediteuren invloed kunnen uitoefenen op de afwikkeling van het faillissement. Hij heeft verder verklaard dat het niet zo mag zijn dat de crediteurencommissie wordt gebruikt als middel om het faillissement te beïnvloeden en dat de voorgestelde samenstelling van de commissie eenzijdig is.
1.5 [verweerder] is als belanghebbende opgeroepen en heeft als volgt verweer gevoerd tegen het verzoek van de banken:(5.)
- de belangrijkheid en aard van het faillissement geeft geen aanleiding tot het instellen van een crediteurencommissie, nu de boedel niet of nauwelijks actief bevat, er slechts enkele crediteuren zijn, een uitkering aan concurrente crediteuren niet is te verwachten en de afwikkeling van de boedel derhalve niet complex is;
- [verweerder] heeft geen activa verborgen. Zijn vermogen zat in de Eurocommerce Groep en de waarde van zijn aandelen daarin is nihil, mede als gevolg van de handelwijze van de banken, hetgeen ook in de weg staat aan hun benoeming als lid van een eventuele voorlopige crediteurencommissie;
- de zoektocht naar activa is bij uitstek een taak voor de curator. Niet valt in te zien waarom hij daarin zou moeten worden geadviseerd door de banken. In het geval de curator behoefte heeft aan informatie van de banken volstaat informeel overleg;
- gezien de handelwijze van de banken is het waarschijnlijk dat zij van de bevoegdheden van een voorlopige crediteurencommissie gebruik zullen maken om [verweerder] en zijn familie onder druk te zetten en zelf onderzoek te plegen en informatie te verkrijgen in verband met hun positie in de faillissementen van de Eurocommerce vennootschappen, de strafrechtelijke aangifte die zij tegen [verweerder] hebben gedaan en de vermeende vorderingen van de banken en de curatoren Eurocommerce op [verweerder], diens familieleden en de aan hun gelieerde vennootschappen. Dit zou leiden tot oneigenlijk gebruik van de bevoegdheden van de crediteurencommissie.
- instelling van een voorlopige crediteurencommissie zou ertoe leiden dat de negatieve boedel nog verder wordt belast met kosten van overleg met en adviesaanvragen aan de commissie, terwijl er geen zicht op verbetering is.
1.6 Bij beschikking van 4 juni 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking hebben de banken - tijdig - op 4 september 2013 beroep in cassatie ingesteld.(6.) [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat naast een uitgebreide beschouwing over de figuur van de crediteurencommissie drie onderdelen, waarin de cassatieklachten zijn opgenomen. Alvorens op die klachten in te gaan, worden hierna ook eerst enkele opmerkingen van algemene aard over het instituut van de crediteurencommissie in een faillissement gemaakt.(7.)
2.2.1
De Faillissementswet kent een voorlopige en een definitieve crediteurencommissie. De definitieve crediteurencommissie wordt door de rechter-commissaris benoemd, indien uit een raadpleging van de schuldeisers aan het eind van de verificatievergadering van de wenselijkheid van de instelling van een crediteurencommissie blijkt; de commissie bestaat uit drie leden (artikel 75 lid 1 Fw). De voorlopige crediteurencommissie kan reeds voordien bij het vonnis waarmee de faillietverklaring wordt uitgesproken of bij latere beschikking door de rechtbank worden benoemd; zij bestaat uit één tot drie leden (artikel 74 lid 1 Fw).
2.2.2
Tot het opnemen van de mogelijkheid van benoeming van een crediteurencommissie in de Faillissementswet is besloten vanwege de gebleken wens om als crediteuren in een faillissement meer in het beheer en de vereffening van de failliete boedel te worden gekend. Met name kan technisch-commerciële inbreng worden geboden. De inbreng van de crediteuren dient te strekken tot behartiging van de belangen van alle crediteuren en gericht te zijn op het vergroten van de verhaalsmogelijkheden. Het verplicht instellen van een crediteurencommissie werd niet wenselijk geoordeeld; in verreweg de meeste, te weten kleine, faillissementen zal immers de behoefte aan een crediteurencommissie zich niet doen gevoelen. In de ontwerpfase werd als criterium voor de benoeming van een voorlopige crediteurencommissie aanvankelijk alleen de ‘belangrijkheid’ van de boedel aangehouden. Daarmee werd gedoeld op boedels van grote omvang. Maar omdat de benoeming ook wenselijk zou kunnen zijn in verband met bij het beheer en de vereffening van de boedel spelende bijzondere vraagstukken – als voorbeeld wordt genoemd de vraag of een onderneming moet worden voortgezet –, is in een later stadium als criterium voor het instellen van een voorlopige crediteurencommissie toegevoegd de ‘aard’ van de boedel.(8.)
2.2.3
In artikel 74 lid 1 FW wordt als doel van de benoeming van een voorlopige crediteurencommissie genoemd het van advies dienen van de curator, zolang nog geen definitieve commissie als bedoeld in artikel 75 lid 1 Fw is benoemd. Uit de hierna te melden bevoegdheden die aan een crediteurencommissie toekomen kan echter worden afgeleid dat het voor de voorlopige crediteurencommissie ook mogelijk is om in zekere mate toezicht op het beheer en de vereffening van de boedel uit te oefenen. Dit strookt ook met de gegroeide praktijk dat het houden van de verificatievergadering en het starten van de vereffening van de boedel veel later respectievelijk veel eerder plaatsvinden dan bij het tot stand brengen van Faillissementswet in de bedoeling lag.(9.)
2.2.4
In de wet zijn diverse bevoegdheden van de crediteurencommissie vastgelegd. De crediteurencommissie is bevoegd tot het te alle tijden raadplegen van ‘de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers betreffende het faillissement’, terwijl de curator verplicht is de crediteurencommissie alle van hem verlangde inlichtingen te verstrekken (artikel 76 Fw). De curator is verplicht ter zake van een aantal besluiten eerst het advies van de crediteurencommissie in te winnen; zie bijvoorbeeld de artikelen 78 lid 1 jo. 37 (gestand doen van wederkerige overeenkomsten), 39 (opzeggen van huur/pachtovereenkomsten), 58 (inlossen van pand- en hypotheekschulden), 78 Fw (voeren van procedures), 101 (vervreemden van goederen), 98 en 173a, leden 1 en 2 FW (voortzetten van een bedrijf). De curator is niet gebonden aan de door de crediteurencommissie verstrekte adviezen (artikel 79 Fw), maar ook de crediteurencommissie kan bij de rechter-commissaris opkomen tegen iedere handeling van de curator of van de rechter-commissaris een bevel uitlokken (artikel 69 Fw).
2.2.5
Benoeming van een crediteurencommissie komt in de praktijk weinig voor. Zo nu en dan wordt bij grotere faillissementen daartoe overgegaan. In de praktijk wordt ook met zogeheten informele crediteurencommissies gewerkt. Aan hen komen de wettelijke bevoegdheden van een door de rechtbank of rechter-commissaris benoemde crediteuren-commissie niet toe; zij fungeren als een klankbord voor de curator.
2.2.6
Uit de aan het insolventierecht van Duitsland, Engeland en de VS gewijde beschouwingen in het verzoekschrift tot cassatie valt af te leiden dat daar crediteuren-commissies met de nodige bevoegdheden bij de afwikkeling van faillissementen zijn betrokken.
Onderdelen 1 en 2
2.3
In rov. 7.2 oordeelt de rechtbank dat de aard en de belangrijkheid van het faillissement thans, d.w.z. ten tijde van het geven van de beschikking, geen aanleiding geven een crediteurencommissie in te stellen. Een onderbouwing daarvoor geeft de rechtbank in de tweede alinea van rov. 7.2 en in de rov. 7.3 t/m 7.5. Zij laat zich als volgt samenvatten.
A. Het gaat om een faillissement van een privépersoon (te weten [verweerder]). Dat faillissement onderscheidt zich in enkele opzichten van andere faillissementen van een privépersoon. Zo had [verweerder] bij meer bankinstellingen meer rekeningen, waarop de mutaties een wat uitzonderlijk karakter hadden. Uit de bestudeerde rekeningafschriften valt evenwel niet af te leiden dat er bij het geldverkeer via de banken sprake is van internationale aspecten. Er bestaat geen zekerheid dat geconstateerde kasopnames van enkele tonnen naar het buitenland zijn verdwenen. Ook is er een grotere inboedel dan een standaardinboedel.
B. Er is in het faillissement al veel gebeurd en eigen onderzoek van de curator heeft al veel opgeleverd. Door de curator zullen naar de boedel worden teruggebracht een pensioen-vennootschap, een woonhuis en enkele auto’s. Nader zullen worden onderzocht het lot van contant opgenomen gelden als ook de gerechtvaardigdheid van een omvangrijke betaling aan de echtgenote van [verweerder]. De tips van de banken over een aan [verweerder] toebehorend appartement in Zwitserland en een privéjacht hebben daarentegen niet veel opgeleverd.
C. Het inzetten door de banken van hun specifieke kennis van en ervaring met de handelwijze van [verweerder], het geven goede adviezen en het uitvoeren van onderzoeken ten behoeve verhaal op internationaal niveau zijn zaken die ook buiten het verband van een crediteurencommissie kunnen plaatsvinden. Dat vindt bevestiging in de verklaring van de banken dat in het faillissement van de Eurocommerce Groep via hun internationale contacten een buitenlandse rekening met een zeer aanzienlijk saldo is getraceerd, terwijl in dat faillissement geen crediteurencommissie aanwezig is.
D. Gelet op wat door de banken is gesteld omtrent grote geldstromen die door het vermogen van [verweerder] zijn gegaan en de ingewikkelde transacties die met vennootschappen uit de Eurocommerce Groep zijn gesloten, had het meer voor de hand gelegen een verzoek te doen tot het instellen van een crediteurencommissie in de faillissementen van de verschillende Eurocommerce vennootschappen.
E. Gelet op de verschillende hoedanigheden waarin de banken met [verweerder] te maken hebben en gelet op de verwevenheid tussen de faillissementen van de Eurocommerce vennoo-schappen met het faillissement van [verweerder] en gelet op de door hen gedane aangifte van fraude en valsheid in geschrifte van [verweerder], kan niet worden uitgesloten dat het belang van de banken bij een crediteurencommissie in strijd komt met het belang bij een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] in privé. Het gevaar bestaat dat de banken – met gebruikmaking van de bevoegdheid van de crediteurencommissie te allen tijde inzage te vorderen in alle boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, die het faillissement van [verweerder] betreffen, en van de verplichting van de curator en de failliet om alle verlangde inlichtingen te verstrekken – informatie vergaren die zij zonder de positie van lid van de crediteurencommissie niet zouden hebben verkregen en deze informatie niet (alleen) ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement van [verweerder] gebruiken. Dit bezwaar – het risico van oneigenlijk gebruik van de aan een crediteurencommissie toekomende bevoegdheden – vervalt niet met het aanbod van de banken om de in verband van de crediteurencommissie te maken kosten voor hun rekening te nemen.
2.4
Geheel tot de kern teruggebracht komt de onderbouwing van de afwijzing van het verzoek van de banken hierop neer dat het faillissement van [verweerder] weliswaar enkele bijzondere trekken vertoont, maar dat daarin en in de specifieke kennis en ervaring van de banken met de handelwijze van [verweerder] en hun vermogen om de verhaalsmogelijkheden op internationaal niveau uit te voeren toch niet een voldoende grond is gelegen om over te gaan tot benoeming van een crediteurencommissie kan worden gevonden. De curator heeft bij de afwikkeling van het faillissement van [verweerder] al het nodige bereikt en van de meergenoemde specifieke kennis en ervaring bij de banken en hun vermogen om op internationaal niveau onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden te doen kan ook gebruik worden gemaakt buiten het verband van een crediteurencommissie. Verder – en vooral - valt te vrezen dat, gelet op de buiten het faillissement van [verweerder] gelegen belangen van de banken, met name hun belangen bij de ook failliet verklaarde Eurocommerce vennootschappen, de bevoegdheden van de crediteurencommissie veeleer zullen worden gebruikt om die belangen te dienen. Het zou dan ook meer voor de hand liggen dat de banken om de benoeming van een crediteurencommissie in het faillissement van die vennootschappen zouden verzoeken.
2.5
Door de afwijzing van het verzoek van de banken om benoeming van een crediteurencommissie op de hierboven verkort weergegeven onderbouwing te stoelen, heeft de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven en evenmin zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting diene het navolgende.
2.5.1
Uit artikel 74 lid 1 Fw volgt dat de benoeming van een crediteurencommissie pas dan is te overwegen, indien de belangrijkheid of aard van de boedel daartoe aanleiding geven. Het enkele feit dat een boedel omvangrijk is of bijzondere trekken heeft, vormt dus nog niet een voldoende grond om de benoeming in overweging te nemen van de crediteuren. Blijken moet dat in verband met de omvang van de boedel en/of het bijzondere karakter van de boedel een inbreng van de crediteuren ter behartiging van de belangen van alle bij het faillissement betrokken crediteuren zinvol doet zijn. In de behartiging van de belangen van alle bij het faillissement betrokken crediteuren zal de rechtvaardiging voor de benoeming van de crediteurencommissie dienen te worden gezocht. Maar ook wanneer van de mogelijkheid van een inbreng van crediteuren ter behartiging van de belangen van alle bij het faillissement betrokken crediteuren blijkt en de omvang en aard van de boedel die inbreng wenselijk doen zijn, verplicht artikel 74 lid 1 Fw nog niet tot benoeming van een crediteurencommissie. Ook voor de zojuist bedoelde situatie bepaalt artikel 74 lid 1 Fw niet meer dan dat de rechtbank tot de benoeming van een crediteurencommissie kan overgaan. De rechtbank is dus in genoemde situatie niet zonder meer verplicht om tot die benoeming over te gaan of, anders gezegd, de bij een faillissement betrokken crediteuren hebben in genoemde situatie niet zonder meer een recht op benoeming van een crediteurencommissie. De formulering van artikel 74 lid 1 BW geeft de rechtbank de ruimte om in genoemde situatie bij het besluit om al dan niet tot benoeming van een crediteurencommissie over te gaan met nog meer factoren rekening te houden, waaronder factoren die uiteindelijk leiden tot het besluit om toch niet tot benoeming van een crediteurencommissie over te gaan. Intussen zal, nu een faillissement de bij dat faillissement betrokken crediteuren in hun belang treft en het bij de afwikkeling van het faillissement vooral gaat om de behartiging van de belangen van de door het faillissement getroffen crediteuren, aan het beschikbaar zijn en stellen door crediteuren van specifieke kennis en ervaring die van nut kunnen zijn bij de behartiging van de belangen van de door het faillissement getroffen crediteuren, toch bepaald gewicht dienen te worden toegekend bij het nemen een besluit inzake een verzoek tot benoeming van een crediteuren-commissie. Dit brengt mee dat de beslissing om het verzoek om benoeming van een crediteurencommissie ondanks de aanwezigheid en beschikbaarheid van bedoelde specifie-ke kennis en ervaring en het vermogen om onderzoek op internationaal vlak te doen naar verhaalsmogelijkheden niet te honoreren van een passende motivering dient te worden voorzien.
2.5.2
Het in 2.5.1 gestelde komt hierop neer dat bij een besluit over een verzoek tot benoeming van een crediteurencommissie diverse factoren in aanmerking zijn te nemen en tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Dit doet het besluit, vanuit een cassatietechnisch oogpunt bezien, een beslissing zijn met een in beginsel sterk feitelijk karakter, met als gevolg dat de toetsing in cassatie in beginsel ook beperkt is.
2.5.3
De rechtbank heeft het faillissement van [verweerder] aangemerkt als een faillissement met enige bijzondere trekken. Ook neemt de rechtbank aan dat er bij de banken specifieke kennis en ervaring omtrent de handelwijze van [verweerder] aanwezig is, dat zij goede adviezen kunnen geven en verhaalsonderzoeken op internationaal niveau kunnen uitvoeren. Uit hetgeen hiervoor in 2.5.1 is opgemerkt, volgt dat de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 74 lid 1 Fw door zich bij deze omstandigheden nog niet zonder meer gehouden te achten om een crediteurencommissie te benoemen. Het artikel laat immers ruimte voor het laten meewegen bij het nemen van dat besluit van nog andere factoren. Voor de rechtbank vormt een dergelijke andere factor vooral de vrees dat een te benoemen crediteurencommissie de aan een dergelijke commissie toekomende bevoegdheden in belangrijke mate zal gaan gebruiken ter behartiging van buiten het faillissement gelegen belangen en dat dat niet strookt met een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] in privé. De rechtbank laat verder meewegen dat van de door de banken aangeboden inbreng, te weten hun kennis en ervaring met de handelwijze van [verweerder] en hun vermogen om op internationaal niveau onderzoek naar de verhaals-mogelijkheden te doen, ook buiten het verband van een crediteurencommissie gebruik kan worden gemaakt. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de curator al het nodige heeft bereikt. Van de zojuist genoemde factoren kan niet gezegd worden dat zij bij een besluit omtrent de benoeming van een crediteuren-commissie buiten beschouwing behoren te worden gelaten. Zij houden alle verband met de vraag van wat in het belang is van een goede afwikkeling van het faillissement van [verweerder].
2.5.4
Met de onderbouwing die de rechtbank aan de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een crediteurencommissie geeft, maakt zij ook in voldoende mate duidelijk hoe en waarom zij tot die afwijzing is gekomen. Daarbij dient voor ogen te worden gehouden dat de genomen beslissing niet aan iedere door de rechtbank in de beschouwing betrokken factor apart moet worden getoetst. De beslissing moet worden gezien als de resultante van een in onderling verband beschouwen en wegen van die factoren. De factoren vullen elkaar aan en leveren te samen het draagvlak voor de uiteindelijke afwijzing. Verder was de rechtbank niet gehouden om op iedere stelling en bewering van de zijde van de banken apart in te gaan. Dat de rechtbank niet op iedere stelling van de banken apart is gegaan, doet de beslissing van de rechtbank dan ook niet onvoldoende gemotiveerd zijn.
2.6
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de onderdelen 1 en 2 geen doel treffen.
Onderdeel 3
2.7
In onderdeel 3 wordt erover geklaagd dat [verweerder] ten onrechte als belanghebbende in de onderhavige procedure is toegelaten. De gefailleerde staat, zo wordt betoogd, buiten de vorming van een crediteurencommissie ter advisering van de curator. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte uitlatingen van [verweerder] in aanmerking genomen.
2.8
De onderhavige procedure vormt een verzoekschriftprocedure. In artikel 282 Rv is bepaald dat iedere belanghebbende tot de aanvang van de behandeling van het verzoek of, indien de rechter dit toelaat, in de loop van de behandeling, een verweerschrift kan indienen. Wie als belanghebbende is aan te merken, wordt verder niet aangegeven. In zijn arrest van 12 mei 2012 overweegt de Hoge Raad hieromtrent: “Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, LJN AY8290, NJ 2007,/45).”(10.) Hoewel de derde, aan de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg gewijde titel van het WvBRv niet van toepassing is op verzoekschriftprocedures onder de Faillissementswet – zie artikel 362 lid 2 Fw –, lijkt dat niet eraan in de weg te staan om deze algemene richtlijn voor de bepaling wie in een verzoekschriftprocedure als belanghebbende is aan te merken ook hier toe te passen.
2.9
Ingevolge artikel 105 lid 1 is de gefailleerde verplicht niet alleen voor de rechter-commissaris en de curator te verschijnen maar ook voor de crediteurencommissie en aan deze alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Het benoemen van een crediteurencommissie brengt voor de gefailleerde mee dat op hem ook tegenover die commissie een vergaande inlichtingenplicht komt te rusten. Hij wordt daardoor in een zodanig belang getroffen dat hem de gelegenheid behoort te worden geboden zich over een verzoek tot benoeming van een crediteurencommissie uit te laten.
2.10
Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel 3 ook geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2014
. Zie rov. 3.2 van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2013.
. Zie rov. 4 van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2013.
. Zie het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2013, p. 2 en 3.
. Zie rov. 6 van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 juni 2013.
. Tegen de beschikking stond ingevolge art. 74 in verbinding met art. 85 Fw geen hoger beroep, doch uitsluitend cassatieberoep open. Zie HR 3 juli 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8474 (NJ 1989, 770).
. Zie voor algemene beschouwingen over het instituut crediteurencommissie onder meer: R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013, blz. 205 e.v.; B. Wessels, Insolventierecht, deel IV, 2010, blz. 245 e.v.; G.H. Gispen, Enkele praktische beschouwingen over crediteurencommissies, Insolad Jaarboek 2009, blz. 53 e.v.; G.H. Gispen en B.S.J.M. van Gangelen, Toetsing en advies door commissie van schuldeisers, bijdrage in De Bewindvoerder, een Octopus, serie Onderneming en recht, deel 44, 2008, blz. 507 e.v.; R.J. van Galen, De crediteurencommissie in faillissement, TvI 2000, blz. 19 e.v.
. De bovenstaande wetshistorische kanttekeningen zijn ontleend aan Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, serie Onderneming en Recht, deel 2-II, 1994, blz.14 e.v.
. In het voorontwerp Insolventiewet werd als taak van de crediteurencommissie ook met zoveel woorden het toezicht houden op het bestuur van de bewindvoerder (curator) genoemd; zie de artikelen 4.4.2 en 4.4.7 van het voorontwerp).
. Rov. 3.3.3 uit HR 25 mei 2012, ECLI:HR:2012:BV9961, NJ 2012, 339.
Beroepschrift 04‑09‑2013
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
De Coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK APELDOORN EN OMGEVING U.A. (‘Rabobank’), gevestigd te Apeldoorn;
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SNS PROPERTY FINANCE B.V. (‘SNS Property Finance’) gevestigd te Utrecht,
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezen te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. R.J. van Galen door Rabobank en SNS Property Finance tot hun advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stellen Rabobank en SNS Property Finance cassatieberoep in tegen de onder rekestnummer C/06/137338/HA RK 13–39 gegeven en op 4 juni 2013 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Gelderland (de ‘Beschikking’).
Als belanghebbenden zijn bij de Rechtbank in die procedure verschenen:
MR E. R. LOOYEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verweerder] (de ‘curator’), kantoorhoudende te (6821 HV) Arnhem aan het Sickeszplein 1 (Hekkelman Advocaten & Notarissen);
[verweerder] (‘[verweerder]’), wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], in eerste aanleg woonplaats gekozen hebbende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat 22–28 ten kantore van Rassers Advocaten, van wie mr. N.W.M. van den Heuvel de zaak heeft behandeld ;
Rabobank en SNS Property Finance voeren tegen de Beschikking aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld en beslist als in de hier als ingelast en herhaald te beschouwen Beschikking en op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum daarvan, ten onrechte, zulks om één of meer van de hierna volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Op 27 november 2012 is [verweerder] in staat van faillissement verklaard door de Rechtbank Zutphen. Mr. E.R. Looyen is benoemd tot curator. SNS Property Finance en Rabobank behoren tot de grootste crediteuren in het faillissement met vorderingen van respectievelijk Euro 22.366.979,77 en Euro 7.180.395 (laatstgenoemde vordering is een aan Rabobank verpande vordering van [A] Holding B.V. op [verweerder]). Bij verzoekschrift van 25 maart 2013 (hierna aan te duiden als (het) ‘verzoekschrift’) hebben Rabobank en SNS Property Finance zich gewend tot de Rechtbank Oost-Nederland met het verzoek in het faillissement van [verweerder] een voorlopige crediteurencommissie te benoemen en om hen beiden tot lid van die commissie te benoemen. Zij hebben aan dat verzoek — kort samengevat — het volgende ten grondslag gelegd:
2.
[verweerder] was bestuurder en grootaandeelhouder van een groep vennootschappen die bekend staat als de Eurocommerce vennootschappen. Deze vennootschappen zijn in het voorjaar en de zomer van 2012 failliet verklaard. Een belangrijke oorzaak van deze faillissementen was dat diverse bij de Eurocommerce vennootschappen betrokken banken kredieten hadden opgezegd, onder meer omdat fraude door [verweerder] aan het licht was gekomen (verzoekschrift sub 2). Inmiddels was gebleken dat [verweerder] betrokken was geweest bij diverse transacties die door de curatoren van de Eurocommerce groep waren vernietigd (verzoekschrift sub 13). Curatoren van de Eurocommerce vennootschappen hadden uiteindelijk het faillissement van [verweerder] aangevraagd.
3.
Zoals in het verzoekschrift sub 13 en 14 is gesteld heeft [verweerder] voorafgaand aan zijn faillissement een pand overgedragen aan een door een familielid beheerde stichting en onder meer een Porsche en een Ferrari Testarossa aan zijn echtgenote. Een en ander is door de curator beaamd (verweerschrift blz. 3, 2e alinea). De curator heeft tot nu toe geen activa van [verweerder] kunnen achterhalen. Hoewel het faillissement van [verweerder] reeds geruime tijd loopt, namelijk sinds 27 november 2012, is daarin nog geen verificatievergadering gehouden waarin de rechter-commissaris de schuldeisers raadpleegt over de instelling van een crediteurencommissie op de voet van art. 75 lid 1 Fw.
4.
Omdat de belangrijkheid en de aard van de boedel aanleiding geven tot het instellen van een voorlopige crediteurencommissie hebben Rabobank en SNS Property Finance verzocht zo'n commissie te benoemen teneinde de curator te kunnen adviseren en de andere in de wet genoemde rechten te kunnen uitoefenen (verzoekschrift sub 3). Rabobank en SNS Property Finance zouden in zo'n commissie de curator kunnen bijstaan en adviseren in zijn — tot nu toe vruchteloze — zoektocht naar activa en de voortgang van het faillissement kunnen bevorderen. Zij hebben aangevoerd (verzoekschrift sub 18) dat zij vanuit hun bekendheid en bemoeienis met het Eurocommerce concern inmiddels de nodige ervaring hebben met de handelwijze van [verweerder].
5.
Zowel de curator als [verweerder] hebben zich tegen het verzoek verweerd, de rechter-commissaris heeft het verzoek gesteund (Beschikking sub 5). De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Tegen die beslissing stellen Rabobank en SNS Property Finance beroep in cassatie in.
Kader waarin art. 74 lid 1 Fw. een rol speelt
6.
Art. 74 lid 1 Fw. bepaalt:
‘Bij het vonnis van faillietverklaring of bij een latere beschikking kan de rechtbank, zo de belangrijkheid of de aard des boedels daartoe aanleiding geeft, uit de haar bekende schuldeisers een voorlopige commissie van een tot drie leden benoemen, teneinde de curator van advies te dienen, zolang over de benoeming van de in het volgende artikel genoemde commissie geen beslissing is genomen.’
7.
Art. 75 lid 1 Fw. bepaalt
‘Hetzij al of niet een voorlopige commissie uit de schuldeisers is benoemd, raadpleegt de rechter-commissaris op de verificatievergadering de schuldeisers, na afloop van de verificatie, over de benoeming van een definitieve commissie uit hun midden. Zo de vergadering deze wenselijk acht, gaat hij dadelijk tot de benoeming over. Ook deze commissie bestaat uit een tot drie leden.’
Beide bepalingen kwamen reeds voor in de Faillissementswet zoals deze in 1896 in werking trad.
8.
Uit de tekst van artikel 74 lid 1 Fw. blijkt reeds dat de instelling van de commissie van art. 74 lid 1 Fw. (de voorlopige commissie) door de wetgever gezien werd als een tijdelijke (interim) maatregel in afwachting van een beslissing van de schuldeisers in de verificatievergadering over de benoeming van een definitieve commissie.
9.
Dit tijdelijke karakter volgt ook uit de bepaling van art. 108 lid 1 Fw. Op grond van deze bepaling diende de rechter-commissaris immers binnen 14 dagen nadat het vonnis tot faillietverklaring in kracht van gewijsde was gegaan een verificatievergadering uit te schrijven. Als wordt aangenomen dat zo'n vergadering dan een week of zes later zou plaatsvinden1. betekent dit dat in de visie van de wetgever van 1896 de schuldeisers ongeveer acht weken na het in kracht van gewijsde gaan van het faillissementsvonnis zouden beslissen over de instelling van een crediteurencommissie. De eventuele benoeming van een voorlopige commissie zou derhalve slechts voor een zeer beperkte periode gelden2.. Daarop wijst ook het Verslag van de Tweede Kamer3.:
‘(De rechtbank) weet, dat in de verificatievergadering de schuldeischers zelf kunnen beslissen, en reeds daarom zal zij van de haar verleende bevoegdheid niet dan bij hoge uitzondering gebruik maken.’
10.
Bovendien was de rol van de commissie in die periode in zoverre beperkt dat — in de visie van de wetgever van 1896 — in de periode voor de verificatievergadering in beginsel geen vereffening plaatsvond en het faillissement zich in een conservatoire fase bevond. Art. 101 lid 1 Fw. bepaalt immers dat de curator in die periode (slechts) goederen mag vervreemden voor zover dat noodzakelijk is voor de bestrijding van de faillissementskosten of voor zover het gaat om goederen die niet dan met nadeel voor de boedel bewaard kunnen worden.
11.
In het stelsel van de wetgever van 1896 lag het zwaartepunt voor de beslissing over de instelling van een crediteurencommissie om die redenen in de verificatievergadering. Omdat tijdens de totstandkoming van de Faillissementswet voorzien werd dat bij de curator en de rechter-commissaris mogelijk weinig animo zou bestaan voor een crediteurencommissie die de curator op de vingers zou kijken, nam de wetgever in artikel 75 lid 2 Fw de verplichting op om een verslag omtrent de raadpleging van de crediteuren over de instelling van een crediteurencommissie op te nemen in het proces-verbaal van de verificatievergadering4..
12.
In het Regeeringsantwoord5. wordt met instemming geciteerd uit een proefschrift van S.H. Muntz, volgens wie
‘door de instelling van eene commissie uit de schuldeischers stellig aan een niet te ontkennen recht van de schuldeischers (zou) worden voldaan.’6.
13.
Zowel art. 108 lid 1 Fw als art. 101 lid 1 Fw staan nog steeds ongewijzigd in de wet, maar geen van beide bepalingen wordt in de huidige faillissementspraktijk nog nageleefd7.. Daar zijn ook goede redenen voor. Het heeft weinig zin om aan het begin van een faillissement een verificatievergadering te houden indien nog helemaal niet te voorzien valt of er iets aan de crediteuren zal kunnen worden uitgekeerd. Het indienen en verifiëren van de vorderingen vergt aanzienlijke inspanningen en derhalve kosten zowel aan de zijde van de crediteuren als aan de zijde van de curator. Als het aldus geen zin heeft zo vroeg reeds een verificatievergadering te houden levert art. 101 lid 1 Fw. een belemmering op om de verificatievergadering uit te stellen. Immers, als de curator de goederen niet mag verkopen voordat de verificatievergadering wordt gehouden wordt hij alsnog gedwongen voortijdig om een verificatievergadering te vragen. Vandaar dat ook de regeling van art. 101 lid 1 Fw niet wordt nageleefd. Als uitgangspunt wordt thans gehanteerd dat zolang geen zicht bestaat op een uitkering aan concurrente crediteuren een verificatievergadering achterwege blijft, maar de curator intussen wel de goederen van de gefailleerde kan verkopen.
14.
Een ruime marge bij de beoordeling of aan het belangrijkheid en aard des boedels-criterium in art. 74 lid 1 Fw is voldaan is te rechtvaardigen in het door de wetgever bedoelde geval dat het hier zou gaan om een voorlopige commissie met beperkte betekenis vanwege de korte duur en het conservatoire karakter van de faillissementsfase voor de verificatievergadering.
15.
De oprekking in tijd en betekenis van de fase voor de verificatievergadering die overigens, zoals hiervoor uiteengezet, eigenlijk contra legem is, ondermijnt echter in beginsel het recht van de crediteuren om kort na de opening van het faillissement een crediteurencommissie te doen instellen.
Bij gebreke van een spoedige verificatievergadering kunnen zij immers niet spoedig na de faillietverklaring het voor hen voorziene recht van art. 75 Fw. uitoefenen. De praktijk is dat de rechtbanken geen voorlopige crediteurencommissies benoemen en dat áls al een verificatievergadering gehouden wordt de benoeming van een definitieve commissie zinloos is, omdat dan alle belangrijke handelingen al hebben plaatsgevonden. Volgens Gispen en Van Gangelen8. is dit de reden waarom crediteurencommissies zo weinig voorkomen.
16.
Tegen de visie dat dit de reden is waarom crediteurencommissies zo weinig voorkomen zou wellicht ingebracht kunnen worden dat in het grootste deel van de faillissementen sowieso weinig belangstelling voor een crediteurencommissie bestaat omdat de daarmee gepaard gaande tijdsbesteding voor de crediteuren doorgaans de moeite niet waard is. Het moge zo zijn dat in een hoog percentage van de faillissementen weinig behoefte zal bestaan aan de instelling van een crediteurencommissie, maar dat maakt het instituut nog niet van marginale betekenis. Er is nu eenmaal een zeer breed scala aan faillissementen en er is slechts een kleine groep faillissementen waarin een groot aantal bepalingen van de Faillissementstitel, waaronder de crediteurenbeschermingsbepalingen, er werkelijk toe doet. Dat zijn echter nu net wel de faillissementen met een belangrijke economische betekenis, waarin crediteuren grote verliezen dreigen te lijden. Juist in dat relatief kleine aantal gevallen moeten de crediteuren van de hun toekomende instrumenten gebruik kunnen maken. Wat de crediteurencommissie betreft dient de instelling, zoals de wetgever heeft gewild, te hunner beoordeling te geschieden. Dit is een element van crediteurenautonomie dat de wetgever bewust in het systeem van de Faillissementswet heeft ingebouwd.
17.
Waar duur en karakter van de eerste fase van het faillissement door rechtspraak en rechtspraktijk veranderd zijn zou dat dan ook gevolgen moeten hebben voor de beoordeling van een verzoek tot benoeming van een voorlopige crediteurencommissie. Voorkomen moet immers worden dat, zoals hiervoor onder 15 uiteengezet, de rechten van de crediteuren dientengevolge worden ondermijnd. In gevallen waarin de rechter-commissaris — om reden van efficiency — zich niet houdt aan het bepaalde in art. 108 lid 1 Fw. en aan de crediteuren aldus de bevoegdheid ontnomen wordt kort na de faillietverklaring over de instelling van zo'n commissie te beslissen, zal de rechtbank, indien haar door één of meer grote crediteuren een verzoek wordt gedaan tot het instellen van een voorlopige commissie slechts in bijzondere gevallen die instelling mogen weigeren. De leden van een crediteurencommissie zijn onbezoldigd9. en het ligt dan ook voor de hand dat de crediteuren slechts om een crediteurencommissie zullen verzoeken als zij ten minste van mening zijn dat de aard of belangrijkheid van de boedel de instelling van zo'n commissie rechtvaardigt. In ieder geval mag het niet zo zijn dat enerzijds aan de crediteuren een tijdige verificatievergadering onthouden wordt en anderzijds de rechtbank met een summiere of weinig specifieke motivering de instelling van een voorlopige commissie weigert. Dat nu is hier het geval.
18.
Zoals hierna nog aan de orde zal komen onder 53 e.v. heeft de crediteurencommissie bepaalde tamelijk sterke informatierechten en toezichthoudende bevoegdheden. De informatierechten van individuele crediteuren zijn in Nederland nogal zwak. Zo hoeft de curator in zijn periodiek verslag ex art. 73a Fw slechts globaal verslag te leggen en bestaat een recht op informatieverstrekking onder art. 69 Fw slechts in beperkte gevallen en is het onderworpen aan een belangenafweging door de rechter. 10. De crediteureninvloed wordt aldus vrijwel geheel vorm gegeven door de crediteurencommissie.
19.
In dit verband is ook de internationale context van belang. In de drie toonaangevende faillissementsjurisdicties (Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten) bestaat vrijwel steeds het recht spoedig na de opening van de insolventieprocedure een crediteurencommissie te vormen.
20.
De Duitse insolventieprocedure vertoont veel overeenkomsten met de Nederlandse. De rechtbank kan naar aanleiding van een verzoek tot opening van de insolventieprocedure (Insolvenzverfahren) een voorlopige curator benoemen (§ 21(2)(1) Insolvenzordnung). De rechtbank kan voorts andere maatregelen nemen, zoals ontneming van de beschikkingsbevoegdheid aan de schuldenaar §21(1) en (2)(2). In dat geval gaat de beschikkingsbevoegdheid over op de voorlopige curator. § 22 bepaalt dat als de beschikkingsbevoegdheid overgaat op de curator deze het vermogen van de schuldenaar moet veilig stellen en bewaren, de onderneming moet voortzetten tenzij de rechtbank anders beslist en moet onderzoeken of het vermogen van de schuldenaar de kosten van de insolventieprocedure zal dekken. Gaat de beschikkingsbevoegdheid niet over op de voorlopige curator dan kan de rechtbank de verplichtingen van de voorlopige curator vaststellen, maar deze zullen niet kunnen uitgaan boven de hiervoor genoemde (§22(2) InsO).
21.
Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mag de voorlopige curator beginnen met vervreemden van activa anders dan in het kader van de bedrijfsvoering11.. De rechtbank kan voorts een voorlopige crediteurencommissie benoemen (§21 (2)(1a) InsO) en is in beginsel gehouden dat te doen indien aan bepaalde omvangcriteria is voldaan (§22a (1) InsO). Ook kan een schuldeiser in beginsel de benoeming van een crediteurencommissie bewerkstelligen (§22a(2) InsO). De weigeringsgronden zijn dat het te verwachten actief te gering is of dat onaanvaardbare vertraging van de openingsprocedure plaatsvindt gepaard gaand met verslechtering van de vermogenstoestand van de schuldenaar (§22a(3) InsO). Echter, zoals uit het voorgaande moge blijken, zijn in deze periode de bevoegdheden van de voorlopige curator zeer beperkt.
22.
De rechtbank zal vervolgens beslissen over de opening van de insolventieprocedure. In de openingsbeslissing benoemt de rechtbank de curator (§27 (1) InsO) en stelt hij een datum vast voor de eerste schuldeisersvergadering. In principe dient deze binnen zes weken plaats te vinden, maar in ieder geval binnen drie maanden (§29(1)(1) InsO). Uit §159 InsO a contrario wordt afgeleid dat de curator in beginsel de eerste crediteurenvergadering dient af te wachten alvorens met de vereffening te beginnen, waarbij hij gebonden is aan beslissingen van de crediteurenvergadering. Het Heidelberger commentaar12. zegt hierover;
‘Zur Verfahrenseröffnung soll der Insolvenzverwalter zunächts alle Massegegenstände in Besitz und Verwaltung nehmen; abweichend zum früheren Recht (§117 Absatz 1 KO, § 8 Absatz 2 GesO) soll er dagegen mit der Verwertung erst nach der Gläubigerversammlung beginnen, sie dann aber auch zügig und bestmöglich durchführen.’
en
‘Soweit keine zwingenden gesetzlichen Vorgaben existieren oder Sonderrechte Einzelner betroffen sind (…) kann die Gläubigerversammlung abweichende Beschlüsse fassen, zum Beispiel über aufschub oder Aussetzung der Verwertung oder deren sonstige Art und Weise. Daran ist der Insolvenzverwalter gebunden; das Insolvenzgericht kann aber diese Beschlüsse gemäß § 78 aufheben.’
23.
Zie ook Braun, t.a.p. blz. 320.
24.
In zoverre lijkt het Duitse stelsel dus op het Nederlandse stelsel zoals vervat in de artikelen 101 lid 1 en 108 lid 1 Fw dat die eerste crediteurenvergadering spoedig na de opening van het faillissement dient plaats te vinden en dat de fase tot aan de eerste crediteurenvergadering een louter conservatoire fase is terwijl eerst na die crediteurenvergadering vereffening dient plaats te vinden.
25.
In deze eerste crediteurenvergadering kunnen de crediteuren de curator vervangen door een ander (§57 InsO). Een meerderheid in bedrag en aantal van de stemmende schuldeisers is daarvoor vereist (§ 57 jo 76(2) InsO). De rechtbank kan voor deze vergadering een crediteurencommissie benoemen (§67(1) InsO) en dit is ook gebruikelijk13.. In de eerste crediteurenvergadering beslissen de crediteuren over de instelling of handhaving van een crediteurencommissie. Zij benoemen de leden van de commissie en kunnen de door de rechtbank benoemde leden vervangen (§68 InsO). Braun merkt op:
‘The insolvency proceedings serve to protect the creditors and are characterized by the concept of creditors' autonomy. The creditors' committee and creditors' assembly are bodies where self-administration is exercised by the creditors.’
26.
§ 58(1) InsO bepaalt dat de curator onder toezicht van de rechtbank staat. § 69 Inso bepaalt echter over de taak van de crediteurencommissie:
‘Die Mitglieder der Gläubigerausschusses haben den Insolvenzverwalter bei seiner Geschäftsführung zu unterstützen und zu überwachen. Sie haben sich den Gang der Geschäfte zu unterrichten sowie die Bücher und Geschäftspapiere einsehen und den Geldverkehr und -bestand prüfen zu lassen.’
27.
Pape/Gundlach/Vortmann schrijven over de rol van de crediteurencommissie:14.
‘Die Funktionen des Ausschusses werden wegen dieser weitreichenden Befugnisse des Ausschusses auch häufig mit denen eines Aufsichtsrats im Aktienrecht verglichen. Hiermit soll die Überwachungs- und Unterstützungspflicht verdeutlicht werden, die der Ausschuss gegenüber dem Verwalter hat.’
28.
In dezelfde zin Braun.15. Het Heidelberger commentaar op de Insolvenzordnung16. merkt op:
‘Das Verhältnis des Gläubigerauschusses zum Verwalter erklärt sich daraus, dass dem Gericht nur die Rechtsaufsicht gegenüber dem Verwalter zugewiesen ist; eine Zweckmäßigkeitskontrolle findet nicht statt. Dieses kommt vielmehr dem Gläubigerausschuss zu.’
29.
Net als de Nederlandse crediteurencommissie heeft de Duitse crediteuren-commissie geen instructiebevoegdheid ten aanzien van de curator. Wel is een aantal besluiten aan haar goedkeuring onderworpen, zoals het besluit tot vaststelling van alimentatie van de schuldenaar (§100 (2) InsO), tot staking van de onderneming voor de eerste crediteurenvergadering (§158 (1) InsO) en voorts is die goedkeuring vereist voor alle belangrijke rechtshandelingen zoals verkoop van onroerend goed, de onderneming of belangrijke activa, het aangaan van een substantiële lening, beslissingen over belangrijke procedures (§160 InsO) en voor uitdelingen (§187 (3) InsO). Voorts beschikt zij over de bevoegdheid een crediteurenvergadering te doen beleggen door de rechtbank (§75(1) InsO), beslist zij over beheer van liquiditeiten en kostbaarheden (§149 (1) InsO) en adviseert zij de crediteurenvergadering naar aanleiding van rapportage van de curator (§156 (2) InsO) en over een akkoord (§232 (1) InsO).
30.
Ook aan de crediteurenvergadering komt een belangrijke rol toe. Volgens Braun dienen de schuldeisers alle essentiële beslissingen in de insolventie-procedure zelf te nemen17..
31.
De insolventieprocedure in Engeland die betrekking heeft op natuurlijke personen is de bankruptcy procedure. Zij is geregeld in hoofdstuk IX van de Insolvency Act. De rechtbank benoemt de official receiver (dit is een ambtelijke functie), wiens taak het is de boedel te beheren en een inventarisatie te maken. De official receiver geniet een ambtelijk salaris18.. Indien de official receiver van mening is dat het de moeite waard is om een curator uit de private sector te benoemen kan hij een schuldeisersvergadering bijeenroepen die die curator (trustee) benoemt19.. Hij belegt zo'n vergadering niet indien onaannemelijk is dat er voldoende baten gerealiseerd kunnen worden om een curator te betalen. In dat geval wikkelt hij de boedel zelf af20.. Echter indien — kort gezegd — crediteuren vertegenwoordigende een kwart van het passief de official receiver op enig moment verzoeken om een crediteurenvergadering te beleggen teneinde een curator te benoemen is hij daartoe gehouden onder Section 294(1) en (2) Insolvency Act. Dit verzoek kan ook gedaan worden voordat de twaalf weken-termijn verstreken is. In die crediteurenvergadering kan tevens een crediteurencommissie benoemd worden21.. De schuldeisersvergadering kan ook op een later tijdstip een crediteurencommissie benoemen (Section 301 Insolvency Act). Section 314(7) Insolvency Act bepaalt dat voor het bijeenroepen van zo'n latere vergadering een quorum van een tiende van de crediteuren (in bedrag) is vereist. De schuldeisers kunnen dus, indien zij een curator benoemen te allen tijde ook een crediteurencommissie benoemen22.. Alleen zo lang de official receiver in functie is kan geen crediteurencommissie worden benoemd: de crediteuren dienen dus eerst een trustee uit de private sector te benoemen.
32.
Volgens Fletcher23. geldt dat
‘The purpose of such committee is to act as representatives of the general body of creditors and to scrutinise and control the trustee's administration24. to the extent permitted by the Act and the Rules.’
33.
Een aantal bevoegdheden van de curator is onderworpen aan het goedkeuringsrecht van de crediteurencommissie.25. Die goedkeuringsrechten zijn gespecificeerd in Part I van Schedule 5 bij de Insolvency Act (Section 314(1)(a) Insolvency Act vestigt het goedkeuringsrecht). Onder die bevoegdheden vallen onder meer de bevoegdheid om de onderneming voort te zetten, om procedures te voeren met betrekking tot de activa, om paulianaprocedures te voeren, schikkingen aan te gaan met (beweerdelijke) crediteuren of met betrekking tot vorderingen van de boedel.
34.
Het equivalent van bankruptcy voor vennootschappen is de winding-up procedure onder toezicht van de rechtbank26.. In deze procedure is de regeling voor benoeming van de curator (hier ‘liquidator’ geheten) en de crediteurencommissie en het toezicht van de crediteurencommissie nagenoeg hetzelfde als in de bankruptcy procedure. De bescheiden verschillen laten zich verklaren doordat deze winding-up procedure ook betrekking kan hebben op solvente vennootschappen en in dat geval er nog een aandeelhoudersbelang bestaat. Voorts bestaat er voor vennootschappen nog de mogelijkheid van een reorganisatieprocedure, administration genaamd. In die procedure doet de administrator voorstellen aan de schuldeisersvergadering voor het te volgen plan en kan de schuldeisersvergadering een crediteurencommissie benoemen (§§ 57(1) en 57(2) Schedule B1 Insolvency Act27.). Fletcher28. constateert dat de crediteurencommissie geen beslissings- of instructiebevoegdheid heeft, maar met name het recht heeft de administrator voor zich te laten verschijnen om informatie te verschaffen over de door hem verrichte handelingen. Hoewel de rol van de commissie beperkt lijkt heeft zij in de praktijk veel gezag, hetgeen ook samenhangt met het feit dat de crediteurenvergadering de voorstellen van de administrator moet goedkeuren29..
35.
Onder het recht van de Verenigde Staten zijn drie insolventieprocedures beschikbaar voor natuurlijke personen, namelijk de procedures onder Chapters 7, 11 en 13 van de Bankruptcy Code.30. Chapter 7 regelt een liquidatieprocedure, Chapter 11 regelt reorganisatie, in principe door middel van een akkoord en Chapter 13 bevat een schuldsaneringsregelingsregeling voor consumenten. Chapters 7 en 11 worden ook toegepast op vennootschappen, Chapter 13 niet.
36.
Onder Chapter 7 hebben de crediteuren het recht de curator te benoemen (§702 Bankruptcy Code), maar in het merendeel van de gevallen laten zij dit over aan een ambtelijke instantie, de U.S. Trustee31.. De U.S. Trustee belegt binnen een redelijke tijd na opening van de procedure een crediteurenvergadering waarin de crediteuren kunnen beslissen over de benoeming van een curator. In deze vergadering kunnen de crediteuren ook een crediteurencommissie kiezen (§705(a) Bankruptcy Code) en kunnen zij de gefailleerde onder ede ondervragen (§343 Bankruptcy Code). Doorgaans vindt benoeming van een crediteurencommissie alleen plaats in complexe of controversiële faillissementen.32.
37.
Onder de faillissementsprocedure van Chapter 11 wordt doorgaans geen curator benoemd, maar blijft de schuldenaar zelf het beheer voeren. Daarom is onder Chapter 11 de instelling van een ‘officiële’ crediteurencommissie voorgeschreven, behalve bij kleine ondernemingen (§1102(a) Bankruptcy Code). De commissie bestaat uit crediteuren zonder zekerheidsrechten en de benoeming geschiedt door de U.S. Trustee zo spoedig mogelijk na de opening van het faillissement. In principe worden de zeven grootste crediteuren tot leden benoemd, maar de U.S. Trustee kan daarvan afwijken33.. Indien reeds voor de opening van het faillissement een crediteurencommissie is samengesteld wordt deze commissie de officiële crediteurencommissie, tenzij zij niet fair is samengesteld. Op verzoek van crediteuren kan de rechtbank additionele crediteurencommissies benoemen of de U.S. Trustee bevelen personeelswijzigingen aan te brengen in de officiële crediteurencommissie.
38.
Chapter 13 bevat de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen met een beperkt bedrag aan schulden34.. De crux van de procedure is dat een saneringsplan tot stand komt waaronder de schuldenaar gedurende drie tot vijf jaar zijn beschikbare inkomsten aan de schuldeisers ter beschikking stelt. In Chapter 13 procedures wordt een (trustee) bewindvoerder benoemd, maar zijn taak is veel beperkter dan die van de curator onder Chapter 7. Zijn voornaamste taak is om gelden die beschikbaar komen onder het schuldsaneringsplan te verdelen onder de crediteuren35.. De schuldenaar die om opening van de procedure verzoekt biedt het saneringsplan aan, de crediteuren kunnen bezwaar maken tegen de vaststelling van het saneringsplan en de rechtbank beslist vervolgens over de vaststelling (§1325 Bankruptcy Code). Het saneringsplan dient aan een aantal eisen te voldoen waaronder de eis dat de crediteuren zonder zekerheid ten minste datgene dienen te ontvangen wat zij onder een Chapter 7 faillissement zouden ontvangen en de zekerheidscrediteur de waarde van het onderpand of het onderpand zelf ontvangt (§1325 (a)(4) en (5) Bankruptcy Code). Opgemerkt zij nog dat [verweerder] niet voor een Chapter 13 procedure zou kwalificeren, omdat zijn schuldenlast veel te hoog is.
39.
In een Chapter 7 zaak is de curator belast met de verkoop van de activa.
Indien hij een voornemen tot verkoop heeft informeert hij daarover de crediteuren, die vervolgens het recht hebben tussenkomst van de faillissementsrechter te vragen (§363(bl)(1) Bankruptcy Code). Zoals hiervoor vermeld kan ook een crediteurencommissie benoemd worden. Deze heeft recht op informatie van de curator, kan aanbevelingen doen en kan zich tot de faillissementsrechter wenden met betrekking tot ieder geschil (§705(b) Bankruptcy Code). In zijn algemeenheid geldt dat zowel onder Chapter 7 als onder de andere faillissementsprocedures er een groot aantal beslissingen is opgedragen aan de faillissementsrechter. Vrijwel alle procedures zijn openbaar en de stukken van die procedures worden geplaatst op het internet. De mate van transparantie in Amerikaanse faillissementen is daardoor zeer groot.
40.
De bevoegdheden van de crediteurencommissies onder Chapter 11 zijn omschreven in § 1103(c) Bankruptcy Code. Zij overlegt met de schuldenaar — of de curator indien die is benoemd — en kan zich voor iedere aangelegenheid wenden tot de faillissementsrechter. Zij heeft vergaande onderzoeks-rechten met betrekking tot alle aangelegenheden het faillissement betreffende en onderhandelt met de schuldenaar over het reorganisatieplan. De commissie verzamelt de stemmen van de crediteuren die zij vertegenwoordigt met betrekking tot het reorganisatieplan en de crediteuren plegen daarbij het advies van de commissie te volgen36.. Het onderzoek door de crediteurencommissie kan ertoe leiden dat zij een verzoek indient om alsnog een curator te benoemen of om het faillissement om te zetten in een Chapter 7 faillissement.
41.
Uitgangspunt onder Chapter 11 is dat een akkoord wordt aangeboden aan de crediteuren (hoewel er ook wel liquidaties in Chapter 11 plaatsvinden37.).
Vanzelfsprekend hebben de crediteuren grote invloed indien over een plan gestemd moet worden. In de aanloop naar het akkoord wordt veelal de onderneming van de schuldenaar voortgezet. Indien daarbij verkopen plaatsvinden buiten de normale bedrijfsuitoefening dient de schuldenaar daarover de crediteuren te informeren, die vervolgens het recht hebben tussenkomst van de faillissementsrechter te vragen (§363(b)(1) Bankruptcy Code).
42.
De Chapter 13 procedure is niet goed te vergelijken met een Nederlands faillissement. In essentie verliest de schuldenaar niet de beschikkingsmacht over de activa en vindt geen verdeling van de boedel plaats, maar wordt een betalingsplan vastgesteld waaronder de schuldenaar gedurende drie tot vijf jaar betalingen uit zijn inkomsten aan zijn schuldeisers moet verrichten. Zoals hiervoor vermeld is de voornaamste functie van de bewindvoerder om de betalingen te verdelen onder de schuldeisers, maar daarnaast heeft hij ook bijvoorbeeld tot taak om de financiën van de schuldenaar te onderzoeken. Omdat de Chapter 13 procedure geen betrekking heeft op het vermogen van de schuldenaar en de vereffening daarvan is er geen reden om een schuldeiserscommissie in te stellen. Bovendien gaat het bij Chapter 13 procedures om gevallen waarin de schulden bescheiden zijn en dus ook de belangen van de schuldeisers bescheiden zijn. De schuldeisers zijn wel betrokken bij de vaststelling van het plan. Komt de schuldenaar het plan niet na, dan kan omzetting in een Chapter 7 procedure plaatsvinden of de procedure beëindigd worden zonder dat de schuldenaar van zijn resterende schulden wordt bevrijd.
43.
Overigens geldt ook voor jurisdicties die minder toonaangevend zijn op insolventiegebied dat crediteurentoezicht gewaarborgd is. Zo bepaalt voor de Franse sauvegardeprocedure art. L621-10 Code de Commerce dat de rechter-commissaris één tot vijf controleurs benoemt uit de schuldeisers die daarom verzoeken. De controleurs hebben toegang tot alle stukken waarover de administrateur en de mandataire judiciare beschikken en zij assisteren de mandataire judiciaire en de rechter-commissaris bij het toezicht op de procedure (L 621-11 CdC) Op grond van art. L641-1 CdC is de regeling van overeenkomstige toepassing in een ‘liquidation’-procedure.
44.
UNCITRAL heeft in 2004 een Legislative Guide on Insolvency Law aangenomen. Recommendation 129 in deze Legislative Guide luidt:
‘The insolvency law should facilitate the active participation of creditors in insolvency proceedings such as through a creditors committee, a special representative or other mechanism for representation (…)’
45.
Uit deze korte rondgang moge blijken dat in alle onderzochte stelsels een aanzienlijke crediteureninvloed is gewaarborgd die opereert naast het rechterlijk toezicht. Vrijwel steeds hebben de crediteuren het recht een crediteurencommissie te benoemen die niet alleen adviesbevoegdheden heeft maar ook informatie- en toezichtsbevoegdheden. Doorgaans hebben de crediteuren ook het recht de curator te benoemen. Alleen in de Amerikaanse Chapter 13 procedure komt geen crediteurencommissie voor, maar dat laat zich verklaren doordat daar geen sprake is van beheer en vereffening van het vermogen van de schuldenaar, maar van betalingen gedurende een aantal jaren uit de lopende inkomsten van de schuldenaar, terwijl de belangen relatief bescheiden zijn.
46.
Die crediteureninvloed is overigens niets nieuws. Reeds in de Memorie van Toelichting uit 1893 op de huidige Faillissementswet wordt vermeld:
‘Nagenoeg alle buitenlandsche faillietenwetten verzekeren den schuldeischers in meerdere of mindere mate invloed op de gang van zaken; de Konkursordnung, het Ital Hwtb. en de Oostenrijksche, Deensche en Noorweegsche wetten, door eene commissie uit de schuldeischers (Gläubigerausschuss); thans ook de Fransche wet van 4 maart 1889 door instelling van controleurs, te kiezen uit en door de schuldeischers.’38.
47.
Aldus ook S.H. Muntz39..
48.
Een vorm van crediteurentoezicht behoort daarom tot de in de internationale rechtsgemeenschap levende uitgangspunten. Met die uitgangspunten verdraagt zich niet dat het reeds in 1896 door de wet voorziene recht van art. 75 Fw. wordt uitgehold.
49.
Hoe zit het nu met de rol van de crediteurencommissie onder Nederlands recht?
50.
Voor de vraag in hoeverre de instelling van een crediteurencommissie nuttig is, is van belang welke rol de crediteurencommissie vervult. In de lagere rechtspraak40. wordt die rol soms te beperkt opgevat, in de zin dat de crediteurencommissie gezien wordt als een orgaan dat er uitsluitend is om technisch-commerciële adviezen aan de curator te geven indien deze daaraan behoefte heeft41..
51.
Anders dan ten aanzien van de curator (art. 68 lid 1 Fw) en de rechter-commissaris (art. 64 Fw.) is aan de crediteurencommissie in de faillissementswet geen taak opgedragen, maar is aan haar wel een aantal bevoegdheden/rechten gegeven. Aangezien het hier gaat om drie instituten die gelijktijdig aldus door Molengraaf in de wet geplaatst zijn, kan het ontbreken van een taakomschrijving geen toeval zijn42., maar een verklaring daarvoor wordt niet in de wet gegeven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ter gelegenheid van de invoering over de commissie zeer verschillend werd gedacht43., een andere mogelijkheid is dat de wetgever de commissie niet te zeer met verplichtingen wenste te belasten. De enige verplichting die de wet kende was de verplichting de schuldeisersvergadering te adviseren over een aangeboden akkoord (art. 140 Fw44.). Over de invulling van haar rol is de wetsgeschiedenis niet geheel eenduidig. Sommige passages benadrukken de advisering aan de curator en dat geldt ook voor de tekst van art. 74 lid 1 Fw. Voorbeelden zijn:
‘Niet om de crediteuren tegen hunne eigen passieve houding te beschermen, maar om den curator van advies te dienen, moet de commissie strekken.45.’
en
‘Artt. 76–78. De taak der commissie wordt in deze artikelen omschreven. Zij beslaat in het geven van advies, niet ook in het uitoefenen van controle, wat tot de bevoegdheid van den Rechter-commissaris behoort46..’
52.
Hieruit is wel afgeleid dat de crediteurencommissie geen toezicht op de curator zou mogen uitoefenen en er alleen maar is om de curator van advies te dienen (indien hij dat wenst). Dat echter is niet een juiste interpretatie van de wet. Voorop staat dat de commissie er is om de belangen van de crediteuren te behartigen en invloed uit te oefenen op het beheer en de vereffening van het faillissement. Bij herhaling wordt dit in de wetsgeschiedenis zowel van de zijde van de minister als van de zijde van de Tweede Kamer gesteld47.. De Memorie van Toelichting48. verwoordt het als volgt:
‘Om hun (de schuldeisers, adv) desniettemin te allen tijde den noodigen invloed op den gang van zaken te verzekeren, dient de commissie uit de schuldeisers.’
53.
Dat het niet alleen gaat om advisering indien de curator daaraan behoefte heeft blijkt ook bijvoorbeeld uit het Regeeringsantwoord bij art. 77 Fw49.:
‘Geen enkele wetsbepaling verhindert de commissie, op haar zelve bijeen te komen, zoo dikwijls zij het wenscht. Integendeel zelfs: dat zij het doet, wordt ondersteld, als daar is: tot onderlinge raadpleging, tot het onderzoek van boeken en bescheiden of ook tot het erlangen van inlichtingen van den curator (art. 76[76]).’
Nalatigheid of weigering van den curator, om met de commissie desverlangd, samen te werken, is niet te duchten, omdat hij zich aan ontslag, op verzoek van de commissie uit de schuldeischers, zou blootstellen (art. 73[73]).
54.
Maar voor zover nog enige twijfel mocht bestaan over de rol van de crediteurencommissie, blijkt deze overduidelijk uit de bevoegdheden zelf die de wet aan de crediteurencommissie toekent. Zo heeft de commissie eigen onderzoeksbevoegdheden en is de curator verplicht aan de commissie alle van hem verlangde inlichtingen te verschaffen. Die rechten stroken niet met een rol die erin bestaat dat de crediteurencommissie er alleen maar is om (desgevraagd) aan de curator advies te geven, maar duiden natuurlijk wel degelijk op een vorm van toezicht ten behoeve van de crediteuren. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid om, indien de curator een advies van de crediteurencommissie niet wenst op te volgen, de tussenkomst van de rechter-commissaris in te roepen. Daarmee kan de commissie immers trachten haar ‘advies’ tegen de wil van de curator door te drukken. De belangrijkste bevoegdheden die de crediteurencommissie heeft buiten haar bevoegdheid adviezen aan de curator uit te brengen indien deze dat wenst zijn:
- —
De commissie kan te allen tijde raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers vorderen (art. 76 Fw);
- —
De curator is verplicht aan de commissie alle van hem verlangde inlichtingen te verschaffen (art. 76 Fw);
- —
De curator is in een aantal gevallen verplicht het advies van de commissie in te winnen (art 78 lid 1 Fw);
- —
Indien de curator het advies van de crediteurencommissie niet wenst op te volgen kan deze de tussenkomst van de rechter-commissaris inroepen (art. 79 Fw);
- —
De commissie kan tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris opkomen of van deze een bevel uitlokken dat de curator een bepaalde handeling verrichte of een voorgenomen handeling nalate (art. 69 lid 1 Fw);
- —
De commissie kan de rechtbank verzoeken de curator te ontslaan of door een ander te vervangen of hem een of meer curatoren toe te voegen (art. 73 Fw);
- —
De commissie kan een crediteurenvergadering doen beleggen (art. 84 lid 1 Fw);
- —
De leden van de commissie50. zijn bevoegd bij de boedelbeschrijving aanwezig te zijn (art. 94 lid 3 Fw);
- —
De commissie kan de gefailleerde voor zich doen verschijnen teneinde aan haar inlichtingen te verschaffen. Hetzelfde geldt ten aanzien van diens met hem/haar in gemeenschap van goederen verkerende echtgenoot of geregistreerd partner (art. 105 Fw);
- —
De commissie is verplicht de crediteuren te adviseren over een aangeboden akkoord (art 140 Fw);
55.
De crediteurencommissie heeft derhalve niet de bevoegdheid beslissingen in het faillissement te nemen, maar zij heeft wel bevoegdheden die samenhangen met toezicht op de curator en met de afwikkeling van de boedel51.. Wessels52. schrijft dat in het bijzonder bij het uitoefenen van de eigen bevoegdheden van de commissie sprake is van ‘controle’. Ook uit de oude literatuur van voor de invoering van de Faillissementswet blijkt dat dit de rol is die aan de crediteurencommissie is toegedacht53..
56.
Het is begrijpelijk dat sommige curatoren niet erg warm lopen voor een crediteurencommissie en opzien tegen de verplichting onder art. 76 Fw aan de commissie alle inlichtingen te verstrekken die de commissie van de curator verlangt. Dat echter is de wet en het stelsel waar de wetgever uitdrukkelijk voor gekozen heeft. Er zijn geen nieuwe inzichten sedert de inwerkingtreding in 1896 die ertoe zouden moeten leiden dat de bevoegdheden van de crediteurencommissie beperkt worden en het gaat niet aan dat de instelling van een crediteurencommissie wordt geweigerd of de rol van de crediteurencommissie wordt beperkt uit vrees voor deze wettelijke rechten.
Een en ander neemt overigens niet weg dat de crediteurencommissie zijn bevoegdheden dient uit te oefenen in het belang van het beheer en de vereffening van de boedel en dat misbruik van bevoegdheid — ook in deze context — niet is toegestaan.
57.
Het informatierecht van de crediteurencommissie onder art. 76 Fw is een zeer belangrijk middel om de transparantie van het faillissement te bevorderen en de crediteureninvloed gestalte te geven. Individuele crediteuren hebben zo'n recht niet. De Hoge Raad heeft in HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250 (Jomed arrest) dienaangaande overwogen dat
‘gelet op het stelsel van de Faillissementswet en in het bijzonder in verband met het beginsel van gelijkheid van schuldeisers moet worden aangenomen dat naast de specifieke bepalingen van de Faillissementswet met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen en de mogelijkheid op de voet van art. 69 Fw de curator te nopen tot het verstrekken van inlichtingen omtrent de vereffening van de boedel, in beginsel geen plaats is voor een uit het ongeschreven recht voortvloeiende verplichting van de curator aan een individuele schuldeiser de door deze gewenste inlichtingen te verstekken (…)54.’
58.
Dat stelsel van de Faillisementswet houdt in dat de crediteurencommissie op grond van art. 76 Fw wel een algemeen recht heeft op inlichtingen, waarbij het beginsel van gelijkheid van schuldeisers geen rol speelt en in r.o. 4.2 wordt dan ook twee maal naar dat artikel verwezen. Die commissie moet er dan echter ook wel kunnen zijn. Ook advocaat-generaal Huydecoper wijst in zijn conclusie voor het arrest (en de hierna nog te noemen beschikking) op het belang van art. 76 Fw (nl. onder 13 en 52).
59.
Buiten art. 76 Fw geven de specifieke bepalingen van de Faillissementswet weinig recht op informatie. Zo besliste de Hoge Raad in de beschikking van diezelfde datum (NJ 2005, 249) dat ook het recht van de individuele crediteur om informatie te ontvangen onder art. 69 Fw beperkt is. De Hoge Raad overwoog in diezelfde beschikking namelijk (als een niet van een onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank getuigende overweging):
‘dat bij de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris de curator ingevolge art. 69 Fw behoort te bevelen aan de schuldeisers bepaalde informatie te verstrekken, een belangenafweging moet worden gemaakt, waarin niet alleen, zoals ook het onderdeel onderkent, de belangen aan de zijde van de boedel en/of de curatoren bij het niet verstrekken van de informatie, maar ook de belangen van de schuldeisers bij het wel verstrekken daarvan moeten worden betrokken55.’
60.
Bovendien, zo lijkt te volgen uit r.o. 3.6, dient het informatieverzoek plaats te vinden in het kader van het eventueel vervolgens uitlokken van een bevel van de rechter-commissaris onder art. 69 Fw. Een informatieverzoek onder art. 76 Fw is niet onderworpen aan een soortgelijke belangenafweging en kan er, anders dan op grond van de Jomed beschikking geldt voor een verzoek ex art. 69 Fw, eenvoudigweg toe strekken te vernemen welke keuzes zijn gemaakt en hoe de boedel is beheerd, zonder dat reeds concrete voornemens bestaan welke acties op grond van de nog onbekende informatie genomen zouden moeten worden.
61.
Tevens oordeelde de Hoge Raad in die beschikking dat de openbare verslagen van de curator als bedoeld in art. 73a Fw slechts een globaal inzicht behoeven te geven.
62.
De opvatting die men in de lagere rechtspraak wel aantreft, dat de crediteurencommissie er alleen is voor advisering aan de curator is dan ook te beperkt.56. Juist het bestaan van die rechtspraak maakt het van groot belang dat Uw Raad zich over het onderhavige vraagstuk uitlaat.
63.
Zoals hierboven onder 48 reeds werd samengevat behoort een vorm van crediteurentoezicht tot de in de internationale rechtsgemeenschap levende uitgangspunten. Waar het faillissement een procedure is waar de curator ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren optreedt en geacht wordt hun belangen te behartigen, ligt een recht op toezicht ook voor de hand. Daarmee verdraagt zich ook niet dat de rol van de crediteurencommissie zo bescheiden is als verdedigd worden door degenen die haar alleen zien als een orgaan dat adviezen uitbrengt aan de curator indien deze daaraan behoefte heeft. Het wordt dan ook in toenemende mate moeilijker aan buitenlandse crediteuren, veelal vertrouwd met het Amerikaanse, Engelse of Duitse stelsel, uit te leggen dat in Nederland de crediteuren zelf slechts zeer bescheiden bevoegdheden hebben, dat transparantie grotendeels ontbreekt en dat het recht van de crediteuren onder art. 75 Fw om aan het begin van het faillissement een crediteurencommissie te doen benoemen die dan ten minste recht heeft op alle relevante informatie en wezenlijke invloed kan uitoefenen op de afwikkeling van het faillissement, illusoir is omdat, hoewel de wet wel in zo'n commissie heeft voorzien, art. 108 lid 1 Fw niet wordt nageleefd.
Onderdeel 1
64.
In r.o. 7.2 eerste zin overweegt de Rechtbank:
‘Gelet op het navolgende geeft de aard en belangrijkheid van het faillissement van [verweerder] thans geen aanleiding een crediteurencommissie in te stellen.’
Dit oordeel van de Rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans ontbreekt een deugdelijke toereikende motivering.
65.
Uit r.o. 7.2 blijkt dat de rechtbank haar weigering om een voorlopige crediteurencommissie in te stellen niet baseert op het in art. 75 Fw. gehanteerde woord ‘kan’, maar op haar oordeel dat de aard en belangrijkheid van het faillissement geen aanleiding geven tot de instelling van zo'n commissie.
Dat oordeel is rechtens onjuist althans levert het in r.o. 7.2 eerste zin aangekondigde ‘navolgende’ niet een toereikende motivering op voor dat oordeel. Een en ander klemt temeer onder de hierboven verdedigde terughoudende opstelling die de rechtbank zou moeten innemen ten aanzien van de weigering om een voorlopige crediteurencommissie in te stellen waar art. 108 lid 1 Fw. niet is nageleefd. In het onderhavige geval is dat laatste het geval aangezien de beslissing op het verzoekschrift meer dan zes maanden na de opening van het faillissement is genomen, zonder dat op dat moment een verificatievergadering was uitgeschreven.
66.
- (a).
Het oordeel van de rechtbank is rechtens onjuist en onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door de banken aangevoerde feiten die grotendeels onbestreden zijn gebleven en waaromtrent de rechtbank geen beslissing heeft genomen, zowel op zichzelf als in samenhang beschouwd en van welke feiten derhalve — al dan niet veronderstellenderwijs — in cassatie dient te wonden uitgegaan. Het gaat hier om de volgende feiten:
- a.
SNS Property Finance en Rabobank hebben aanzienlijke vorderingen op [verweerder] ad € 22.366.979, 77 respectievelijk € 7.180.395 (laatstgenoemde vordering is een vordering van [A] Holding B.V. die aan Rabobank is verpand)(verzoekschrift sub 4 en 5). Daarnaast bestaan er nog zeer aanzienlijke andere schulden (verweerschrift curator blz. 3 laatste alinea, Beschikking r.o. 2.6)
- b.
SNS Property Finance en Rabobank zijn tevens crediteuren van [A] Holding B.V. en Eurocommerce Projectontwikkeling B.V., bij welke vennootschappen [verweerder] de uiteindelijk belanghebbende was en van welke vennootschappen [verweerder] tot 7 juni 2012 (indirect) bestuurder was (verzoekschrift sub 11 ; verweerschrift [verweerder] sub 2, Beschikking r.o. 2.1);
- c.
Gebleken is van side letters en vervalste documenten bij [A] Holding B.V. en Eurocommerce Projectontwikkeling B.V. die tot stand zijn gekomen terwijl [verweerder] (indirect) bestuurder was van die vennootschappen en waarvoor SNS Property Finance aangifte heeft gedaan tegen onder meer [verweerder] (verzoekschrift sub 7; Beschikking r.o. 7.5);
- d.
[verweerder] is betrokken bij diverse transacties waardoor hij objecten aan verhaal van zijn schuldeisers heeft onttrokken. Zo heeft hij zijn woonhuis ter waarde van € 1.200.000 voor € 1 ondergebracht bij een door een familielid van [verweerder] beheerde Stichting Syanora (verzoekschrift sub 13; Beschikking r.o. 7.5)
- e.
[verweerder] heeft een Porsche 911 Carrera en een Ferrari Testarossa kort voor zijn faillissement verkocht aan zijn echtgenote waarbij de koopprijs is verrekend met beweerdelijke vorderingen die zijn echtgenote op hem zou hebben gehad (verzoekschrift sub 14; verweerschrift curator blz. 3 tweede alinea);
- f.
De curator heeft geen activa van [verweerder] kunnen achterhalen (verzoekschrift sub 14);
- g.
Uit de bankafschriften van de bankrekeningen van [verweerder] blijkt dat er
- (i)
zeer veel kruisverbanden waren,
- (ii)
veel geld is geschoven naar gelieerde partijen/familie en
- (iii)
regelmatig grote contante opnames hebben plaatsgevonden (verzoekschrift sub 14);
- h.
[verweerder] beschikte over diverse jachten (verzoekschrift sub 16);
- i.
Er moet vanuit gegaan worden dat [verweerder] over activa beschikt die voor de curator zijn verborgen (verzoekschrift sub 16 en 18; verweerschrift curator blz. 3 tweede alinea; pleitnota mr Rumora-Scheltema sub 17);
- j.
Er is sprake van een bovengemiddeld complex faillissement (verzoekschrift sub 3; pleitnota mr. Rumora-Scheltema sub 9);
- k.
Er zijn in de jaren voorafgaand aan het faillissement grote geldstromen door het vermogen van [verweerder] gegaan en er zijn vele ingewikkelde transacties gesloten met vennootschappen uit de Eurocommercegroep. In haar Beschikking (r.o. 3) noemt de rechtbank een bedrag van € 50.000.000 dat volgen de banken uit de Eurocommercevennootschappen naar [verweerder] is gestroomd. De curator zal stappen moeten ondernemen om dat geld terug te brengen in de boedel (pleitnota mr Rumora-Scheltema sub 15, Beschikking r.o. 7.2 en 7.5);
- l.
Er is in het faillissement tot nu toe nog niet veel gebeurd (pleitnota mr Rumora-Scheltema sub 15 en 22; uit het verweerschrift, van de curator (bladzijde 2) blijkt dat hij dit verwijt ook leest in het verzoekschrift en tracht de curator dit verwijt te weerleggen);
- m.
SNS Property Finance en Rabobank hebben vanuit hun betrokkenheid en bemoeienis met het Eurocommerceconcern de nodige ervaring met de handelwijze van [verweerder] en de wijze waarop hij activa buiten het bereik van de schuldeisers heeft trachten te brengen en beschikken over kennis en ervaring die nuttig is voor een effectieve behandeling van het faillissement (verzoekschrift sub 18; pleitnota mr Rumora-Scheltema sub 12 en 16; Beschikking r.o. 3).
Deze feiten leiden onvermijdelijk tot het oordeel dat aard en belangrijkheid van het faillissement aanleiding geven om een crediteurencommissie te benoemen, althans getuigt het oordeel van de rechtbank dat zulks niet het geval is van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel in het licht van deze feiten onvoldoende gemotiveerd en is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd nu niet blijkt dat en hoe met deze feiten rekening is gehouden. In het bijzonder onderstrepen de feiten onder (a), (b), (g) en (k) die betrekking hebben op de omvang van de schulden, de samenhang met de Eurocommerce-faillissementen, de kruisverbanden en de grote geldstromen die door het vermogen van [verweerder] zijn gegaan de belangrijkheid van het faillissement, terwijl diezelfde feiten alsmede de feiten onder (c), (d), (e), (f), (h), (j), (l) en (m) die betrekking hebben op diverse vermoedelijk frauduleuze althans ongeoorloofde benadelende handelingen, op de complexiteit van het faillissement, op de omstandigheid dat de curator tot nu toe niet in staat is geweest die handelingen te redresseren en op de kwaliteiten van SNS Property Finance en Rabobank dat de aard van het faillissement zich bij uitstek leent voor de instelling van een crediteurencommissie. De hier genoemde feiten worden door de rechtbank eenvoudigweg niet behandeld.
67.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling was de rechter-commissaris van mening:
‘In een normaal faillissement hebben de crediteuren een kleine rol. Dit is echter een atypisch faillissement en het kan geen kwaad als de crediteuren zich daar wat actiever in opstellen. De toegevoegde waarde van de crediteurencommissie zie ik daar in dat de crediteuren dan een kanaal hebben om invloed uit te oefenen op de afwikkeling van het faillissement.’
68.
Ook hieraan is de rechtbank zonder één woord voorbijgegaan.
69.
- (b).
De motivering die de rechtbank wèl geeft voor haar oordeel dat de aard en belangrijkheid van het faillissement van [verweerder] thans geen aanleiding geven een crediteurencommissie in te stellen is onbegrijpelijk, althans ontoereikend om dat oordeel te onderbouwen, zulks mede in aanmerking nemend de feiten die hiervoor onder 66 zijn opgesomd. Het oordeel dat de aard en belangrijkheid van het faillissement in het licht van deze feiten geen aanleiding geeft tot de benoeming van een crediteurencommissie getuigt mede in het licht van hetgeen onder 6 tot en met 63 is aangevoerd over de beslissing tot benoeming van een voorlopige crediteurencommissie van een onjuiste rechtsopvatting. Die motivering bestaat uit de hierna te bespreken elementen:
- —
Het gaat hier om een privé-persoon;
- —
Het had meer voor de hand gelegen dat de banken hadden verzocht om een crediteurencommissie in de faillissementen van de Eurocommerce-vennootschappen;
- —
Volstaan kan worden met informeel overleg tussen de banken en de curator,
- —
Niet kan worden uitgesloten dat het belang van de banken bij een crediteurencommissie in strijd komt met het belang van een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] privé.
Op deze elementen in de redenering van de rechtbank zal thans worden ingegaan.
Het gaat hier om een privé-persoon
70.
Aan het slot van r.o. 7.2 eerste alinea overweegt de rechtbank:
‘Het betreft — anders dan bij de faillissementen van de Eurocommercevennootschappen — een faillissement van een privépersoon’
De Faillissementswet en titel I daarvan is, zeker van oorsprong, primair gericht op het faillissement van privépersonen. Dat blijkt ook uit de structuur van de wet. Zo bepaalt art. 106 Fw dat bepaalde bepalingen van de Faillissementswet van toepassing zijn op bestuurders van rechtspersonen. Er is dus geen sprake van dat de wetgever beoogd heeft de artikelen 74 en 75 Fw in verminderde mate van toepassing te doen zijn op privé-personen. De rechtbank motiveert ook helemaal niet wat het verband is tussen de kwaliteit van de schuldenaar en de aard en belangrijkheid van de boedel, laat staan dat de rechtbank motiveert waarom zodanig verschil in het onderhavige geval van belang zou zijn.
Het had meer voor de hand gelegen dat de banken hadden verzocht om een crediteurencommissie in de faillissementen van de Eurocommercevennootschappen
71.
In r.o. 7.2 tweede alinea geeft de rechtbank allereerst de visie van de curator weer zonder deze overigens tot de hare te maken, daarop volgt een weergave van de visie van de banken (namelijk ‘dat er de afgelopen jaren grote geldstromen door het vermogen van [verweerder] zijn gegaan en vele ingewikkelde transacties zijn gesloten met vennootschappen uit de Eurocommerce Groep, met familieleden en met vennootschappen waar [verweerder] of zijn familieleden belangen in houden of hielden’). In r.o. 7.3 oordeelt de rechtbank dat het gelet op deze verklaringen van de banken meer voor de hand had gelegen dat de banken verzocht hadden om instelling van een crediteurencommissie in de faillissementen van de Eurocommercevennootschappen. Deze gevolgtrekking is ten eerste onjuist althans onbegrijpelijk, aangezien het blijkens de weergave door de rechtbank van het standpunt van de banken niet alleen ging om transacties met vennootschappen uit de Eurocommerce-groep, maar ook om transacties met andere vennootschappen en familieleden van [verweerder]. Waar het hier om gaat is dat grote sommen geld door het vermogen van [verweerder] zijn gegaan en dat het er nu dus om gaat of die bedragen teruggehaald kunnen worden in de boedel van [verweerder]. Ten tweede is de vraag of in de Eurocommerce-faillissementen (ook) een crediteurencommissie zou kunnen worden ingesteld niet relevant voor de vraag of de aard en belangrijkheid van de boedel van [verweerder] aanleiding geven daar een crediteurencommissie in te stellen, althans motiveert de rechtbank in het geheel niet waarom die vraag ertoe zou doen. Het gaat niet alleen om verschillende boedels, maar bovendien is in het faillissement van [verweerder] een andere curator benoemd met een eigen taak en bevoegdheden en zal, ingeval van benoeming van een crediteurencommissie in dat faillissement dus ook door de crediteurencommissie op die andere curator toezicht gehouden worden en aan die andere curator geadviseerd worden. De crediteurencommissie in de boedel van [verweerder] kan niets doen in de faillissementen van de Eurocommercevennootschappen en evenmin kan een crediteurencommissie in (een van de) Eurocommercevennootschappen zijn oordeel geven over de handel en wandel van de curator van [verweerder] privé.
72.
Voorts is de overweging van de rechtbank in r.o. 7.3 dat het feit dat alleen in het faillissement van [verweerder] verzocht is een crediteurencommissie in te stellen steun biedt aan de in r.o. 7.5 te bespreken vrees voor oneigenlijk gebruik van de bevoegdheden van een in dit faillissement in te stellen commissie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Er zijn heel veel redenen denkbaar waarom Rabobank en SNS Property Finance eerder behoefte zouden kunnen hebben aan een crediteurencommissie in het faillissement van [verweerder] dan in de Eurocommerce-faillissementen. Zo'n reden zou kunnen zijn dat Rabobank en SNS Property Finance ten aanzien van de curatoren in de Eurocommerce-faillissementen sterker de indruk hebben dat zij actief de voortgang van die faillissementen bevorderen en dat er daarom minder reden is de vinger aan de pols te houden dan bij de curator (van [verweerder]). De curator heeft met zijn opmerking ter zitting dat hij meer te doen heeft dan dit faillissement als redengeving dat hij de banken niet steeds op de hoogte wil stellen die zorg van Rabobank en SNS Property Finance alleen maar vergroot57..
Volstaan kan worden met informeel overleg tlussen de banken en de curator
73.
Ook waar de rechtbank in de tweede alinea de curator volgt in zijn stelling dat ook volstaan kan worden met informeel overleg en dat goede adviezen ook gegeven kunnen worden en internationale verhaalsonderzoeken ook kunnen worden uitgevoerd zonder dat een crediteurencommissie wordt ingesteld, getuigt zij van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de rol van een crediteurencommissie in een faillissement alsmede omtrent art. 74 Fw in samenhang met art. 75 Fw. en vormt haar overweging een onbegrijpelijke althans ontoereikende motivering van haar oordeel dat geen sprake zou zijn van een geval waarin de belangrijkheid en aard van de boedel aanleiding geven tot het instellen van een crediteurencommissie.
74.
Voor de betekenis van de samenhang tussen art. 74 Fw en art. 75 Fw en voor hetgeen de rol van de crediteurencommissie inhoudt zij verwezen naar hetgeen hiervoor sub 50 tot en met 63 is gesteld. Aangezien de rol van de crediteurencommissie veel meer omvat dan het geven van adviezen die door de curator gewenst worden levert het argument dat adviezen ook langs informele weg verkregen kunnen worden geen deugdelijke onderbouwing op van het oordeel dat aard en belangrijkheid van het faillissement geen aanleiding geven tot het instellen van een crediteurencommissie. Voor zover de rechtbank zou hebben willen suggereren dat de rol van een crediteurencommissie tot (dergelijke) advisering beperkt is getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en overigens zou bij die rechtsopvatting altijd volstaan kunnen worden met informele adviezen en zou nooit een voorlopige commissie benoemd hoeven te worden.
75.
[verweerder] voert hierover ten onrechte aan (verweerschrift sub 8):
‘Het verkrijgen van invloed op de afwikkeling van de boedel door de curator is evenwel geen grondslag voor het instellen van een voorlopige crediteurencommissie.’
76.
De rol van de crediteurencommissie is niet beperkt tot (door de curator gevraagde) advisering en de aard en belangrijkheid van het faillissement geven ook geen aanleiding voor zo'n beperkte rol. De rechtbank verwijst Ín haar motivering dat met informeel overleg volstaan kan worden58. naar hetgeen de curator ter zake heeft aangevoerd. In r.o. 4 geeft de rechtbank dit standpunt als volgt weer:
‘De curator leidt uit de contacten met de banken af dat zij meer dan gemiddeld wensen te worden geïnformeerd en een grote(re) mate van invloed wensen uit te oefenen op het boedelbeleid. De curator zet zich in voor het algemene crediteurenbelang en wenst niet steeds verantwoording aan een of twee crediteuren te moeten afleggen’.
77.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2013 heeft de curator daar onder meer verklaard59.:
‘In het privé faillissement heeft het instellen van een voorlopige crediteurencommissie geen zin. Die commissie is niet nodig om mij achter de broek aan te zitten. Ik betwist dat er weinig is gebeurd in het faillissement. Ik wil niet steeds verantwoording aan slechts één of twee crediteuren afleggen. De crediteuren moeten vertrouwen in de curator hebben. Als zij dat niet hebben heeft een crediteurencommissie geen zin.’
en
‘Ik vraag mij af of het praktisch is de banken steeds op de hoogte te stellen. Verzoeksters willen een commissie van crediteuren om op de eerste rij te zitten en dat is niet de bedoeling van zo'n commissie. Verzoeksters moeten zich realiseren dat ik meer doe dan alleen dit faillissement.’
78.
Waar de rechtbank het betoog van de curator volgt en dit betoog getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans een ontoereikende motivering bevat voor het oordeel dat aard en belangrijkheid van de boedel geen aanleiding geven tot het instellen van een crediteurencommissie, delen oordeel en overweging van de rechtbank hetzelfde lot.
Het gaat hier om het uitoefenen van de bevoegdheden die de wet aan de crediteurencommissie geeft en blijkens het verzoekschrift sub 3 wensten de banken ook de instelling van zo'n commissie ‘teneinde de curator te kunnen adviseren en de andere in de wet genoemde rechten te kunnen uitoefenen.’ Dat nu is het goede recht van de crediteuren en daarom is aan hen in art. 75 lid 1 Fw de bevoegdheid gegeven een crediteurencommissie te doen instellen. In wezen komt de argumentatie van de curator neer op het ‘ik wil geen pottenkijkers’ argument. De rechtbank had dat argument met veel meer scepsis tegemoet behoren te treden dan waarvan uit de motivering van de Beschikking blijkt. Onjuist is voorts dat het alleen gaat om (door de curator gevraagde) advisering aan de curator, althans ontbreekt een deugdelijke motivering voor het oordeel dat daarmee volstaan zou kunnen worden. De banken waren ook van mening dat de curator te weinig voortvarend te werk ging en dat enigszins dwingende ogen vanuit een crediteurencommissie zouden kunnen helpen (pleitnota mr Rumora-Scheltema sub 22). Het oordeel van de rechtbank dat de curator gevolgd kan worden in zijn stelling dat volstaan kan worden met informeel overleg getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en de gegeven motivering is ontoereikend.
Niet kan worden uitgesloten dat het belang van de banken bij een crediteurencommissie in strijd komt met het belang van een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] privé
79.
In r.o. 7.5 oordeelt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat het belang van de banken bij een crediteurencommissie in strijd komt met het belang van een correcte afwikkeling van het faillissement van [verweerder] privé.
80.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is waarom, indien zulks al niet kan worden uitgesloten, dat zou betekenen dat de belangrijkheid en de aard van de boedel niet de instelling van een crediteurencommissie zouden rechtvaardigen.
81.
Ten tweede geldt in vrijwel elk faillissement dat er belangenconflicten kunnen zijn met betrekking tot een crediteur die lid is van de crediteurencommissie. Er is niet voor niets een concursus. Zie aldus ook Gispen, die schrijft:
‘Tegenstrijdige belangen zijn eigen aan een faillissement en vormen dan ook geen grond om een schuldeiserscommissie niet te benoemen of om een bepaald lid niet te benoemen60..’
In de gevallen waarin crediteurencommissies worden benoemd wordt in dergelijke belangenconflicten veelal voorzien door een reglement voor de crediteurencommissie.
82.
Ten derde bevat de overweging van de rechtbank geen voldoende concrete en begrijpelijke onderbouwing waaruit het onoverkomelijke belangenconflict dan zou (kunnen) bestaan (en ook in het verweerschrift van [verweerder] valt geen concreet voorbeeld te vinden). De curator heeft het verweer dat de instelling van een crediteurencommissie en de benoeming van Rabobank en SNS Property Finance daarin tot onoverkomelijke belangenconflicten ook helemaal niet gevoerd en blijkens het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2013 heeft hij zich er zitting ook niet bij dit verweer van [verweerder] aangesloten. De rechter-commissaris, die voorstander was van de instelling van een crediteurencommissie, heeft evenmin dergelijke bezwaren gezien. De rechtbank somt in r.o. 7.4 de bevoegdheden van de crediteurencommissie op en acht deze in r.o. 7.5 kennelijk mede redengevend voor haar vaststelling dat een prohibitief belangenconflict zou kunnen ontstaan.
Dit is onjuist. De rechtbank wijst er in dit verband bijvoorbeeld op dat de curator verplicht is alle van hem verlangde inlichtingen aan de crediteurencommissie te verstrekken (in r.o. 7,4 en bovenaan blz. 6) en dat zij deze informatie zouden kunnen gebruiken buiten de afwikkeling van het faillissement van [verweerder]. Zulks kan echter geen reden opleveren om de commissie niet in te stellen en hetzelfde geldt voor de andere bevoegdheden. Het risico van verkeerd gebruik van in de crediteurencommissie opgedane kennis bestaat vrijwel steeds. Zo zal een crediteur die lid is van de crediteurencommissie en medebetwister is van een andere crediteur in het kader van de crediteurencommissie verkregen kennis kunnen misbruiken in onderhandelingen met de door hem medebetwiste crediteur in het kader van het laten vallen van de betwisting. In elk faillissement is een groot aantal gevallen denkbaar hoe een lid van de crediteurencommissie misbruik zou kunnen maken van kennis die hij op grond van art. 76 Fw zou kunnen verkrijgen. Dat kan geen argument zijn om geen crediteurencommissie in te stellen. Indien de curator niettegenstaande de wettelijke bepalingen omtrent informatieverstrekking zou menen dat bepaalde informatie niet verstrekt zou moeten worden aan een of meer leden van de crediteurencommissie zal uiteindelijk de rechter daarover moeten beslissen. De praktijk laat overigens zien dat belangenconflicten steeds wonden opgelost en dat belangenconflicten en informatieverzoeken onder art. 76 Fw nooit aanleiding geven tot geschillen. Rechtspraak daarover ontbreekt dan ook.
83.
Het door de rechtbank tegen instelling gehanteerde argument dat de crediteurencommissie misbruik van recht zou kunnen maken (‘oneigenlijk gebruik’; zie verweerschrift [verweerder] sub 9 en r.o. 7.5 laatste alinea) moet om dezelfde reden stranden. Het kan geen reden zijn om de crediteurencommissie niet in te stellen, maar zal ertoe moeten leiden dat in gevallen waarin de curator meent dat de crediteurencommissie misbruik van haar bevoegdheden maakt, hij zijn medewerking weigert en de rechter beslist.
84.
Bovendien, als een belangenconflict al aanleiding zou kunnen zijn om geen crediteurencommissie in te stellen of Rabobank of SNS Property Finance niet tot leden van die crediteurencommissie te benoemen, dan zal toch moeten blijken van voldoende (reële) vrees dat als gevolg van dat belangenconflict belangen van [verweerder], [verweerder]'s crediteuren of andere relevante betrokkenen geschaad worden. Dienaangaande heeft de rechtbank niets vastgesteld en door dit element kennelijk niet relevant te achten getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank niet toereikend gemotiveerd . De rechtbank verwijst in de derde alinea van r.o. 7.5 wel naar de verschillende hoedanigheden waarin de banken met [verweerder] te maken hebben en naar de verwevenheid van de faillissementen van de Eurocommercevennootschappen met het faillissement van [verweerder], maar ook hier wordt op geen enkele manier concreet gemaakt waarom reële vrees bestaat voor de hier bedoelde schade en waarom zulks in de weg staat aan de instelling van een crediteurencommissie. Bij groepsfaillissementen is verwevenheid nu eenmaal strijk en zet. De hele onderbouwing blijft steken op een onaanvaardbaar vaag niveau en de redengeving kan in welhaast ieder geval van groepsfaillissementen worden toegepast. In concreto is de vraag welke informatie Rabobank en SNS Property Finance als leden van de crediteurencommissie van [verweerder] zouden kunnen misbruiken in de Eurocommerce-faillissementen en hoe dat misbruik dan zou moeten plaatsvinden. Dienaangaande ontbreekt iedere motivering en verzoeksters tot cassatie kunnen zich er niets bij voorstellen. De rechtbank is hier uitsluitend afgegaan op in algemene bewoordingen vervatte stellingen van [verweerder] 61., terwijl, zoals hiervoor sub 82 is geconstateerd, noch de curator noch de rechter-commissaris het standpunt van [verweerder] heeft gesteund dat er onaanvaardbaar risico van oneigenlijk gebruik van de bevoegdheden van de crediteurencommissie bestond. De rechtbank heeft, blijkens het proces-verbaal, de rechter-commissaris en de curator ook niet gevraagd om hun visie op deze stelling van [verweerder], hoewel wel degelijk voor de hand had gelegen dat de rechtbank dat had gedaan indien zij de stellingen van [verweerder] relevant achtte.
85.
Ten vierde worden in deze overwegingen de instelling van de crediteuren-commissie en de benoeming van de leden verward. Als er al enig argument zou zijn om niet alleen de beide banken of alleen een van beide banken te benoemen had de rechtbank een andere crediteur kunnen benoemen. Zo had de rechtbank eenvoudig curatoren van de Eurocommercevennootschappen naast (een van) beide banken tot lid van de crediteuren-commissie kunnen benoemen. De Eurocommercecuratoren waren bereid zo'n benoeming te aanvaarden (Aanvullend verzoekschrift en Beschikking r.o. 3.1).
Onderdeel 2
86.
Zoals hiervoor onder 65 is opgemerkt blijkt uit r.o. 7.2 dat de rechtbank haar weigering om een voorlopige crediteurencommissie in te stellen niet baseert op het in art. 75 Fw. gehanteerde woord ‘kan’, maar op haar oordeel dat de aard en belangrijkheid van faillissement geen aanleiding geven tot de instelling van zo'n commissie. Voor zover niettemin moet worden geoordeeld dat de rechtbank op grond van het in art, 74 lid 1 Fw. gebezigde woord ‘kan’ het verzoek heeft afgewezen getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende gemotiveerd.
87.
Uit de beschikking blijkt niet dat de rechtbank op deze grond het verzoek heeft afgewezen. In tegendeel, in r.o. 7,2. overweegt de rechtbank dat ‘gelet op het navolgende’ de aard en belangrijkheid van het faillissement geen aanleiding geven een crediteurencommissie in te stellen. Dat is de enige grond waarnaar de Beschikking verwijst.
88.
Het gebruik van het woord ‘kan’ in art. 74 lid 1 Fw. lijkt te wijzen op een discretionaire bevoegdheid doch daarbij dienen drie omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
89.
Ten eerste gaat het hier niet om een discretionaire bevoegdheid die gekoppeld is aan de bevoegdheid van crediteuren om om zo'n commissie te verzoeken. Er staan geen bewoordingen in de trant van ‘Op verzoek van een crediteur kan de rechtbank een crediteurencommissie benoemen.’ Het woord wordt gebezigd in een bepaling waarin aan de rechtbank zonder meer de bevoegdheid gegeven wordt een crediteurencommissie te benoemen. Zij kan dat derhalve ook ambtshalve doen. Daarom moet het woord ‘kan’ er wel staan. Immers, anders zou de rechtbank verplicht zijn voortdurend sua sponte te beoordelen of belangrijkheid en aard van het faillissement de instelling van een crediteurencommissie nodig maken. De rechtbank mist daartoe het overzicht over de bij haar in behandeling zijnde faillissementen. Nu om deze reden het woord ‘kan’ in de bepaling moet staan mag daar niet uit afgeleid worden dat de rechtbank (grote) vrijheid toekomt de instelling van zo'n commissie te weigeren indien crediteuren met omvangrijke vorderingen daarom vragen en de aard en belangrijkheid van het faillissement de instelling rechtvaardigen. Indien de rechtbank dient te beslissen over de instelling van een voorlopige crediteurencommissie op het verzoek van een (substantiële) crediteur en aan de eis is voldaan dat aard en belangrijkheid van het faillissement aanleiding geven tot die instelling, komt de rechtbank niet, althans niet dan in een uitzonderlijk geval dat zich hier niet voordoet, een discretionaire bevoegdheid toe om het verzoek af te wijzen.
90.
Ten tweede dient om de hiervoor onder 6 e.v. genoemde redenen de rechtbank terughoudendheid te betrachten bij de weigering een crediteuren-commissie te benoemen, zeker indien de in art. 108 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen reeds lang verstreken is en bij inachtneming van die termijn de gezamenlijke crediteuren reeds over de instelling van zo'n commissie hadden kunnen beslissen.
91.
Ten derde ontbreekt een toereikende motivering van een op deze discretionaire bevoegdheid gebaseerde weigering om een crediteurencommissie te benoemen en worden door de rechtbank geen toereikende (bijzondere) omstandigheden geïdentificeerd die zo'n weigering rechtvaardigen. Ook de in r.o. 7.5 genoemde omstandigheden leveren niet zodanige bijzondere omstandigheden op. Zoals bij de bespreking van middelonderdeel 1 uiteengezet zijn zij niet bijzonder, zijn zij onvoldoende concreet gemaakt en vormen zij geen reden om in het geval waarin de aard en belangrijkheid van het faillissement de instelling van een crediteurencommissie rechtvaardigt, van de instelling daarvan af te zien. Omdat de crediteurencommissie niet over enige beslissingsmacht beschikt kan beweerdelijk oneigenlijk gebruik worden aangepakt wanneer het zich mocht voordoen.
Onderdeel 3
92.
De rechtbank heeft ten onrechte [verweerder] als belanghebbende in de onderhavige procedure toegelaten. Het gaat hier om de vorming van een crediteurencommissie ter advisering van de curator. De gefailleerde zelf staat daar buiten en is dan ook geen belanghebbende. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift (sub 9) aangevoerd dat de banken oneigenlijk gebruik zouden kunnen maken van de crediteurencommissie. Dit argument is door de rechtbank overgenomen in r.o. 7.5 (slot). Het is niet door de curator of de rechter-commissaris aangevoerd en het is ook niet door hen ter zitting ondersteund. Daarmee is de rechtbank getreden buiten de rechtsstrijd tussen de banken en de verweervoerende belanghebbende curator en heeft zij art. 24 Rv geschonden.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoeken verzoeksters tot cassatie Uw Raad om de onder rekestnummer C/06/137338/ HA RK 13–39 gegeven en op 4 juni 2013 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Gelderland te vernietigen, met voorziening in de kosten zoals Uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 4 september 2013
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde literatuur
G.W. Baron Van der Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet II (heruitgegeven door het Onderzoekscentrum Onderneming en recht).
G.H. Gispen en B.S.J.M. van Gangelen, ‘Toetsing en advies door een commissie van schuldeisers’, in: De bewindvoerder een octopus, 2008, blz. 508.
W.L.P.A. Molengraaff, De Faillissementswet, vierde druk 1951.
S.H. Muntz, De invloed van de schuldeischers op het bestaan van den faillieten boedel, diss.Leiden, 1881.
F.S, van Nierop, Welke hoofdverbeteringen zijn in het faillietrecht wenschelijk, preadvies NJV 1871, Handelingen NJV 1871, blz. 50–80.
Wessels, Insolventierecht IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, derde druk 2010.
E. Braun, Commentary on the German Insolvency Code, 2006.
G. Kreft, Insolvenzordnung, Heidelberger Kommentar, 2011.
G. Pape, U. Gundlach en J. Vortmann, Handbuch der Gläubigerrechte, tweede druk, 2011.
LM. Fletcher, The law of insolvency, vierde druk, 2009.
I.M. Fletcher, J. Highham, W. Trower, Corporate Administrations and rescue procedures 2004.
C.J. Tabb, The Law of Bankruptcy, 2e druk, 2009.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑09‑2013
Blijkens de memorie van toelichting (Van der Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 76) is er vanaf gezien een termijn op te nemen in de wet voor de indiening van de vorderingen, maar wel wordt overwogen dat de bepaling dat de dag der verificatie binnen veertien dagen na de faillietverklaring —later gewijzigd in de dag waarop het faillissement in kracht van gewijsde is gegaan— ertoe dient onnodige vertraging te voorkomen. Ook Molengraaff (De Faillissementswet, vierde druk, 1951, blz. 118) benadrukt dat de gedachte was dat de verificatievergadering zo spoedig mogelijk werd gehouden en merkt dienaangaande op :‘Het behoeft voorts geen betoog, dat een uitlegging van art. 108, waardoor dit artikel tot nodeloos tijdverlies en grote vertraging zou dwingen, geheel in strijd zou lijn met den geest en de strekking der gehele wet.’Art. 108 laatste zin (thans lid 2) bepaalt wel dat de termijn tussen indiening van de vorderingen en de verificatievergadering ten minste veertien dagen dient te bedragen. Dit is dus de periode die de curator nodig heeft voor het onderzoek van de vorderingen als bedoeld in art. 111 Fw. In het licht van de twee wel in art. 108 Fw geregelde termijnen en de gewenste spoed ligt voor de hand dat de termijn voor indiening van de vorderingen in de orde van twee tot vier weken ligt.
G.H. Gispen en B.S.J.M. van Gangelen, ‘Toetsing en advies door een commissie van schuldeisers’, in: De bewindvoerder een octopus, 2008, blz. 508.
Van der Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 21.
Molengraaff, De Faillissementswet, vierde druk 1951, blz. 329–330.
Van der Feltz II, blz. 23.
S.H. Muntz, De invloed van de schuldeischers op het bestaan van den faillieten boedel, diss.Leiden, 1881.
Deze praktijk is gesanctioneerd in HR l0 juli 1951, NJ 1951, 654 resp. HR 27 augustus 1937, NJ 1938,9.
T.a.p. blz. 508.
MvT, Zie Van der Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 20 en 24; Molengraaff, t.a.p. blz. 325; Wessels, Insolventierecht IV, derde druk, nr 4276.
HR 21 januari 2005, NJ 2005, 249 en 250 Jomed. Zie daarover hierna onder 57 e.v.
E. Braun, Commentary on the German Insolvency Code, 2006, blz. 107.
G. Kreft, Insolvenzordnung, Heidelberger Kommentar, 2011. In de geciteerde tekst komt een aantal afkortingen voor. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn de betreffende woorden geheel uitgeschreven overeenkomstig de in het boek vervatte afkortingslijst (blz. XIII_XXVII).
Braun, t.a.p. blz. 178. Soms wordt volstaan met een informele commissie die niettemin door de rechtbank wordt benoemd. Of dat in overeenstemming is met de wet is omstreden. Zie daarover G. Pape, U. Gundlach en J. Vortmann, Handbuch der Gläubigerrechte, tweede druk, 2011, blz, 215, in het bijzonder voetnoot 532.
G. Pape, U. Gundlach en J. Vortmann, Handbuch der Gläubigerrechte, tweede druk, 2011, blz. 209.
T.a.p. blz. 178.
G. Kreft, Insolvenzordnung, Heidelberger Kommentar, 2011, blz. 629.
T.a.p. blz. 182.
Section 399(2) Insolvency Act.
Section 293 (1) Insolvency Act; Zie I.M. Fletcher, The law of insolvency, vierde druk, 2009, blz. 192.
Fletcher, blz. 192–193.
Insolvency Rules 6.80(1)(b).
Zie ook Fletcher, blz. 216.
blz. 216.
Administration hier in de betekenis van ‘bestuur’
Fletcher blz. 204 en 217–218.
Er bestaat ook een buitengerechtelijke winding-up procedure (‘voluntary winding up’) waarbij er nauwelijks rechterlijke betrokkenheid is.
Zie hierover Fletcher, Highham, Trower, Corporate Administrations and rescue procedures, blz. 111.
T.a.p. blz. 561.
Fletcher, blz. 561, Fletcher, Higham, Trower, blz. 112.
Er is ook nog een procedure onder Chapter 12 voor boeren en vissers.
C.J. Tabb, The Law of Bankruptcy, 2e druk, 2009, blz. 87.
Tabb, t.a.p., blz. 90.
§1102(b) Bankruptcy Code.
Per 1 april 2013 $1,149.525 aan door zekerheden gedekte schuld en $383,175 aan ongedekte schuld. Onder door zekerheid gedekte schuld wordt verstaan het gedeelte van een schuld waarvoor zekerheid is verstrekt dat ook correspondeert met de waarde van het onderpand. Als er onderdekking is geldt het ongedekte gedeelte van de vordering van de zekerheidscrediteur als ongedekte schuld. Het tekort kan zich dus alleen voordoen bij de ongedekte schold die thans maximaal $383.175 mag belopen.
Tabb, blz. 107.
Tabb, t.a.p., blz. 91.
Anderzijds beslaat het recht van crediteuren om een plan aan te bieden indien de schuldenaar daar niet toe overgaat binnen 120 dagen.
Van der Feltz II, blz. 20 voetnoot1.
T.a.p. blz. 28.
Rb Zutphen 4 maart 2005, LJN; AT0253, Rb Amsterdam 25 maart 2003, JOR 2003, 154, Rb Rotterdam 21 juni 2007, LJN:BA 7839
Dit is vermoedelijk ontleend aan een opmerking van het Eerste Kamer-lid [verweerder] op 23 september 1893, Van der Feltz II, blz. 24.
R.J. van Galen, ‘De crediteurencommissie in faillissement’, Tvl 2000, blz. 20 e.v. Het is met enige schroom dat ik naar deze publicatie van mijzelf verwijs, maar afgezien van deze 13 jaar oude observatie ken ik over het ontbreken van een taakomschrijving bij de crediteurencommissie geen literatuur.
Zie daarover Molengraaff, t.a.p., blz. 326–328.
Regeeringsantwoord, Van der Feltz II, blz. 23
MvT, Van der Feltz II, blz. 29.
Van der Feltz II, blz. 20–27.
Van der Feltz II, blz. 20.
Van der Feltz II, blz. 30–31.
De bepaling spreekt van voorlopige commissie omdat zij ervan uitgaat dat de boedelbeschrijving kort na de faillietverklaring wordt opgemaakt en er nog geen verificatievergadering is gehouden.
Zie ook Molengraaff t.a.p. blz. 334.
Insolventierecht IV, derde druk, nr. 4268–4270 en nr 4273.
Zie hierover F.S. van Nierop, preadvies voor de vergadering van de NJV van 1871, blz 55, Muntz t.a.p. blz. 53–54.
R.o 4.1.
R.o.3.7.
Zie bijvoorbeeld Rb Rotterdam 21 juni 2007, LJN: BA7839, Rb 's Hertogenbosch 1 augustus 2007, JOR 2007, 256.
Proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2013, blz. 2.
58 R.o. 7.3 tweede alinea.
blz 2.
G.H. Gispen, ‘Enkele praktische beschouwingen over crediteurencommissies’, ín; Curator en crediteuren, Insolad jaarboek 2009, blz. 58.
Verweerschrift onder 8.