Vgl. EHRM 4 mei 2000, Rotaru tegen Roemenië, nr. 28341/95, par. 43, EHRM 25 september 2001, P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 44787/98, par. 56, EHRM 28 januari 2003, Peck tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 44647/98, par. 57, EHRM 17 juli 2003, Perry tegen het Verenigd Koninkrijk, 63737/00, par. 36, EHRM 2 september 2010, Uzun tegen Duitsland, nr. 35623/05, par. 43-44, EHRM 24 april 2018, Benedik tegen Slovenië, nr. 62357/14, par. 104.
HR, 10-04-2020, nr. 19/01440
19/01440
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2020
- Zaaknummer
19/01440
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:639, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:529
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/18.25 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0966 met annotatie van Rogier Froentjes
Belastingblad 2020/219 met annotatie van J.A. MONSMA
JBP 2020/52 met annotatie van Hemmer, M.
FED 2020/103 met annotatie van A.C. Breuer
BNB 2020/148 met annotatie van M.R.T. Pauwels
AB 2020/298 met annotatie van I.W. Vermeiden
NTFR 2020/1061 met annotatie van mr. E.D. Postema
Uitspraak 10‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Kentekenparkeersysteem gemeente Amsterdam, strijd met art. 8 EVRM?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01440
Datum 10 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019, nr. 17/00577, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 16/1758) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door B.A. Boer, advocaat te Den Haag.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Op 3 april 2015 stond de auto van belanghebbende in Amsterdam geparkeerd op een plaats waar toen parkeerbelasting was verschuldigd. Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende op 9 april 2015 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard.
2.1.2
De gemeente Amsterdam hanteert een systeem van “kentekenparkeren” waarin de wijze van betaling van parkeerbelasting is voorgeschreven (hierna ook: het kentekenparkeersysteem). Dit was ook het geval ten tijde van het hiervoor in 2.1.1 omschreven belastbare feit.Dat systeem houdt voor zover hier van belang het volgende in.Een parkeerder moet via de parkeerautomaat of mobiele telefoon het kenteken van zijn auto invoeren om parkeerbelasting te kunnen voldoen. Controle op voldoening van parkeerbelasting vindt plaats met gebruik van zogenoemde scanauto’s door een particulier bedrijf dat kentekens van geparkeerde voertuigen scant (registreert) en deze gegevens in versleutelde vorm (een 40 karakters tellende code) verstrekt aan het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten (hierna: Servicecentrum). Het Servicecentrum beschikt over gegevens waaruit blijkt of voor het voertuig een parkeervergunning is afgegeven, dan wel parkeerbelasting op aangifte is voldaan. Het Servicecentrum beschikt niet over kentekengegevens in onversleutelde vorm.Indien een parkeervergunning is afgegeven dan wel de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, worden de ingevoerde versleutelde kentekengegevens na 48 uur verwijderd.Indien geen parkeervergunning is afgegeven en de verschuldigde parkeerbelasting niet op aangifte is voldaan, wordt de versleuteling van het kenteken ongedaan gemaakt en wordt de heffingsambtenaar ingelicht onder vermelding van het betrokken kenteken. De heffingsambtenaar vraagt vervolgens bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) de gegevens van de kentekenhouder op ten behoeve van het opleggen van een naheffingsaanslag. De gegevens worden bewaard gedurende de termijn voor de afhandeling van eventueel bezwaar en beroep.
2.2.1
In hoger beroep was in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Voor zover in cassatie van belang kwam het in dat geschil erop aan of belanghebbende parkeerbelasting anoniem moet kunnen betalen en of de wijze waarop de in 2.1.2 bedoelde gegevens worden verzameld, bewerkt, opgeslagen en doorgestuurd zich verdraagt met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit).
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat geen rechtsregel de (gemeentelijke) overheid verplicht betaling van parkeerbelasting met contant geld mogelijk te maken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8903, heeft het Hof geoordeeld dat als voorziening voor de betaling van parkeerbelasting volstaat dat alleen betaling langs elektronische weg beschikbaar is. Aan artikel 8 EVRM kan naar het oordeel van het Hof geen recht op betaling van parkeerbelasting door middel van contant geld worden ontleend.
2.2.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat een verboden inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM zich niet heeft voorgedaan. De controles door middel van scanauto’s zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren. De redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent zijn privacy zijn in dit opzicht niet geschaad. Belanghebbende kon verwachten dat het kenteken van de auto zou worden geregistreerd ten behoeve van controle op de voldoening van parkeerbelasting. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat de verzamelde parkeergegevens op systematische wijze worden verzameld en bewaard met (mede) het doel “om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar”.
2.2.4
Mocht desalniettemin ten aanzien van de verplichting tot het opgeven van het kenteken bij het voldoen van parkeerbelasting, ondanks de bij de uitvoering daarvan gehanteerde waarborgen, wel een verboden inmenging van openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor iemands privéleven als bedoeld in artikel 8, lid 1, EVRM worden aangenomen, dan is naar het oordeel van het Hof sprake van een rechtvaardigend belang als bedoeld in artikel 8, lid 2, EVRM. Dit heeft het Hof voor zover in cassatie van belang gemotiveerd zoals hierna weergegeven in 2.2.5 en 2.2.6.
2.2.5
De inmenging is bij de wet voorzien omdat de bevoegdheid tot het verlangen van een opgave van het kenteken van het te parkeren voertuig in het Besluit is opgenomen en deze bevoegdheid, in verbinding met artikel 231, lid 1, Gemeentewet, wettelijke grondslag vindt in artikel 47 AWR.
2.2.6
Voor de aanwezigheid van de in artikel 8, lid 2, EVRM bedoelde noodzakelijkheid geldt (mede) als uitgangspunt dat aan de wetgever (waaronder de gemeenteraad als lokale wetgever) een zekere beoordelingsvrijheid wordt gelaten. Daarbij gaat het Hof tevens ervan uit dat tot het in artikel 8, lid 2, EVRM bedoelde ‘economisch welzijn van het land’ ook elementaire taken van de gemeentelijke overheid kunnen behoren, waaronder de heffing van parkeerbelasting. Met het systeem van kentekenparkeren zijn de effectiviteit en de efficiency van de heffing van parkeerbelasting gediend. Niet kan worden gezegd dat is tekortgedaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het kentekenparkeersysteem is niet in strijd met artikel 8 EVRM, aldus het Hof.
2.3
De eerste klacht bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4.1
De tweede en derde klacht zijn gericht tegen het in 2.2.3 weergeven oordeel van het Hof. Betoogd wordt onder andere dat het Hof heeft miskend dat bij het kentekenparkeersysteem van de gemeente Amsterdam een inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM aan de orde is en daarom al in het kader van dit oordeel had moeten worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8 EVRM die een inmenging zouden kunnen rechtvaardigen.
2.4.2
Artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4.3
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een inmenging door de gemeente in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM doordat bij het opleggen van de naheffingsaanslag gebruik wordt gemaakt van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde kentekenparkeersysteem, is het volgende van belang.Dat kentekenparkeersysteem omvat de eis dat het kenteken wordt opgegeven van het voertuig dat wordt geparkeerd. Het opgegeven kenteken is te herleiden tot de persoon van de kentekenhouder. Dit komt tot uitdrukking in artikel 43 van de Wegenverkeerswet 1994 (tekst 2015; hierna: WVW), dat bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan overheidsorganen (zoals de heffingsambtenaar) door de RDW uit het kentekenregister gegevens worden verstrekt voor zover zij aangeven die gegevens nodig te hebben voor de uitoefening van hun publieke taak. De omstandigheid dat een bij het parkeren opgegeven kenteken door de heffingsambtenaar aan de persoon van de kentekenhouder kan worden gekoppeld, maakt het in beginsel mogelijk het parkeren van een voertuig op de openbare weg met gedragingen van een persoon in verband te brengen. De eis dat het kenteken van het geparkeerde voertuig wordt opgegeven, kan dan ook in beginsel het privéleven van een persoon raken.1.In het hiervoor in 2.1.2 bedoelde kentekenparkeersysteem gaat het zowel bij het door de parkeerder opgegeven kenteken als bij de waarnemingen met behulp van scanauto’s in de openbare ruimte van kentekens van geparkeerde auto’s om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken, gedurende enige tijd bewaren en gebruiken van gegevens over het al dan niet betaald zijn van verschuldigde parkeerbelasting. Ook de met behulp van scanauto’s verkregen gegevens zijn op basis van artikel 43 WVW aan de hand van het kenteken van het voertuig in beginsel te koppelen aan (gedragingen van) een persoon.Aan het voorgaande moet de gevolgtrekking worden verbonden dat het gebruik van het kentekenparkeersysteem bij het opleggen van de naheffingsaanslag een inmenging door de gemeente in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM oplevert.2.
2.4.4
De door het Hof genoemde omstandigheden dat belanghebbende kon verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden en dat bij en ten behoeve van die controle het kenteken van de auto zou worden geregistreerd, alsmede dat gegevens van een voertuig waarvoor een parkeervergunning is afgegeven of parkeerbelasting is voldaan, na 48 uur worden verwijderd, kunnen aan het voorgaande niet afdoen. Ter zake van waarnemingen in de openbare ruimte zijn de redelijke verwachtingen van een persoon met betrekking tot privacy een belangrijke maar niet een beslissende factor bij beantwoording van de vraag of het privéleven wordt geraakt.3.Verder laten de door het Hof genoemde omstandigheden onverlet dat het in artikel 8 EVRM bedoelde recht op respect voor het privéleven wordt geraakt van degenen van wie tot de persoon herleidbare (kenteken)gegevens systematisch worden verzameld, vastgelegd, bewerkt en langer worden bewaard, zoals belanghebbende.
2.4.5
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat een inmenging als bedoeld in artikel 8 EVRM niet aan de orde is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De tweede en derde klacht zijn terecht voorgesteld. Of dit tot cassatie kan leiden, hangt af van het lot van de hierna nog te behandelen klachten.
2.5.1
De vierde klacht bestrijdt het hiervoor in 2.2.5 vermelde oordeel van het Hof dat, indien een inmenging aan de orde is, deze bij wet is voorzien. De vierde klacht bevat een onderdeel over artikel 10 Grondwet en twee onderdelen over artikel 8 EVRM.
2.5.2
De woorden “behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen” in artikel 10 van de Grondwet brengen mee dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts kunnen worden gerechtvaardigd door of krachtens een wet in formele zin.4.Dit wordt miskend in het betoog van belanghebbende dat hieraan slechts door een wet in formele zin kan worden voldaan. Dat betoog gaat bovendien eraan voorbij dat de in de Gemeentewet geregelde bevoegdheid van de gemeente om parkeerbelasting te heffen en een (parkeer)belastingverordening vast te stellen mede omvat, bezien in samenhang met de hiervoor in 2.4.3 genoemde in artikel 43 WVW voorziene bevoegdheid, dat er een wettelijke basis voor de heffingsambtenaar is om het kenteken van een geparkeerde auto te koppelen aan de persoon van de kentekenhouder. Zonder voldoende toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de uitoefening van die wettelijke bevoegdheden op de wijze zoals voorzien in dat kentekenparkeersysteem niet zou stroken met artikel 10 van de Grondwet. De vierde klacht faalt daarom voor zover deze betrekking heeft op artikel 10 van de Grondwet.
2.5.3
Uit de eis in artikel 8 EVRM dat een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven is voorzien bij wet (“in accordance with the law”) vloeit, anders dan in de vierde klacht wordt betoogd, niet voort dat hieraan slechts bij wet in formele zin kan worden voldaan.5.
2.5.4
De vierde klacht komt verder op tegen het hiervoor in 2.2.5 vermelde oordeel van het Hof dat aan de eis “bij wet voorzien” is voldaan omdat de bevoegdheid tot het verlangen van een opgave van het kenteken van het te parkeren voertuig in het Besluit is opgenomen en deze bevoegdheid, in verbinding met artikel 231, lid 1, Gemeentewet, wettelijke grondslag vindt in artikel 47 van de AWR.
2.5.5
Op grond van artikel 225, lid 1, letter a, Gemeentewet kunnen gemeenten in het kader van de parkeerregulering een belasting heffen ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze. In artikel 234, lid 2, aanhef en letter a, Gemeentewet is bepaald dat als voldoening op aangifte uitsluitend wordt aangemerkt het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften. Het gaat hier om bepalingen in een wet in formele zin krachtens welke kan worden bepaald dat opgave van een kenteken van het te parkeren voertuig een vereiste is om bij aanvang van het parkeren een parkeermeter of parkeerautomaat in werking te stellen en dat dit vereiste onderdeel is van een kentekenparkeersysteem zoals hiervoor in 2.1.2 bedoeld.
2.5.6
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is in het Besluit niet te lezen dat opgave van het kenteken kan worden verlangd, ook niet indien het Besluit wordt gelezen in verbinding met artikel 231, lid 1, Gemeentewet en artikel 47 AWR. Daarom is dat oordeel onbegrijpelijk.
2.5.7
Gelet op het voorgaande is het in 2.5.4 weergegeven onderdeel van de vierde klacht terecht voorgesteld. Dit kan op grond van het volgende echter niet tot cassatie leiden.
2.5.8
Per 1 juli 2013 is in de Parkeerverordening 20136.van de gemeente Amsterdam de volgende omschrijving van het begrip ‘parkeerrecht’ opgenomen: “kentekenregistratie in het digitale parkeerbelastingbestand waarbij is voldaan aan parkeerbelastingplicht voor het gebruik van parkeerapparatuurplaatsen op basis van of krachtens deze verordening door middel van parkeervergunningen, bijzondere vergunningen, tijdgebonden parkeerrechten en/of door middel van het in werking stellen van de parkeerapparatuur”.
2.5.9
Gelet op de in 2.5.8 weergeven tekst van de Parkeerverordening 2013, die ook gold ten tijde van het belastbare feit, in combinatie met het bepaalde in de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet is ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag ten aanzien van de eis van opgave van het kenteken van het te parkeren voertuig voldaan aan de eis “bij wet voorzien” als bedoeld in artikel 8, lid 2, EVRM.
2.6.1
De vijfde klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2.6 weergegeven oordeel van het Hof dat tot het economisch welzijn van het land ook elementaire taken van de gemeentelijke overheid kunnen behoren, zoals de heffing van parkeerbelasting. Volgens belanghebbende raakt het kentekenparkeersysteem niet het economisch welzijn van het land.
2.6.2
Het lijdt geen twijfel dat het doel van een maatregel waarmee wordt gewaarborgd dat belasting wordt betaald een legitiem doel is als bedoeld in artikel 8, lid 2, EVRM, te weten het economisch welzijn van het land.7.Dat geldt ook als het gaat om een maatregel die tot doel heeft te waarborgen dat een gemeentelijke belasting zoals de parkeerbelasting wordt betaald. De vijfde klacht faalt.
2.7
De zesde, zevende, achtste en negende klacht kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.8
De slotsom is dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑04‑2020
Vgl. EHRM 4 mei 2000, Rotaru tegen Roemenië, nr. 28341/95, par. 46, EHRM 2 september 2010, Uzun tegen Duitsland, nr. 35623/05, par. 46, EHRM 24 april 2018, Benedik tegen Slovenië, nr. 62357/14, par. 120, EHRM 14 januari 2019, Catt tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 43514/15, par. 93, EHRM 30 januari 2020, Breyer tegen Duitsland, nr. 50001/12, par. 81.
Zie bijv. EHRM 25 september 2001, P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 44787/98, par. 57.
Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:288, rechtsoverweging 2.3.2.
Vgl. o.a. EHRM 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg e.a. tegen Zweden, nr. 62332/00, par. 76.
Gemeenteblad 2013, afd. 3A, nr. 91/423.
Vgl. EHRM 16 juni 2015, Othymia Investments BV tegen Nederland, nr. 75292/10, par. 41.
Beroepschrift 10‑04‑2020
AANVULLEND BEROEPSCHRIFT
tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 februari 2019 (verzonden op 7 februari 2019) met kenmerk BK/BK-AMS 17/00577
Edelhoogachtbaar college,
Namens mijn cliënt, [X], wonende te [Z], te dezer zake domicilie kiezende bij […] te […], van welk kantoor […] als advocaat zal optreden, treft u de gronden aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2019 (verzonden op 7 februari 2019) met kenmerk BK/BK-AMS 17/00577 en nr. aanslag/beschikking [0001].
Grond 1
Deze grond richt zich tegen r.o. 5.2 waarin wordt overwogen en geoordeeld dat het kenteken-parkeersysteem m.b.t. de betaalwijze voldoet aan artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Dit artikel stelt dat naast elektronische betaalmogelijkheden, waarbij er een verband tussen de betaling en de rekeninghouder is, er ook een betaalmogelijkheid dient te zijn waarbij een dergelijke band niet bestaat. De laatst genoemde betaalmogelijkheid geeft de betaler anonimiteit en derhalve een bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer/privacy.
Hiermee heeft het Besluit bewust de weg open gehouden voor de betaler die via een elektronisch betaalmiddel moet gaan betalen om toch anoniem te kunnen blijven, zodat bij het vervangen van parkeerautomaten, waarbij de per definitie altijd anonieme betaalmogelijkheid van contant geld kwam te vervallen in uitsluitend elektronische betaalmogelijkheden, de mogelijkheid van anonieme betalingen zou blijven bestaan. De Minister had immers in het Besluit ook slechts voor elektronische betalingen gekoppeld aan een rekening kunnen kiezen. In de Nota van toelichting wordt echter nadrukkelijk gesproken over het aanbieden van een betaalfaciliteit voor burgers die geen rekeninggebonden kaart hebben, om welke reden dan ook.1.
Zelfs voor zover deze bescherming van de privacy toentertijd niet expliciet was beoogd door het Besluit, is het een bepaling die nu geheel voldoet aan de maatschappelijke en juridische ontwikkelingen op het gebied van het beschermen van de privacy, zoals beoogd met de ideeën achter de recentelijk ingevoerde AVG, het artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM.
Onderstaand worden de deeloverwegingen van r.o 5.2 nader tegen het licht gehouden, waaruit de conclusie volgt dat r.o. 5.2 in strijd met het recht is, dan wel dat het Hof artikel 1a van het Besluit onjuist heeft toegepast, althans volstrekt onbegrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het kentekenpar-keersysteem voldoet aan artikel 1a van het Besluit, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Bespreking deeloverwegingen
Onjuist is de overweging van het Hof dat er geen rechtsregel is die de (gemeentelijke) overheid verplicht om betaling van parkeerbelasting ook met contant geld mogelijk te maken. Immers, artikel 1a van het Besluit geeft aan dat er niet-rekeninggebonden betalingen mogelijk moeten zijn voor het voldoen van parkeerbelasting. Het thans in Nederland enige niet-rekeninggebonden betaalmiddel is contant geld, zodat o.g.v. artikel 1a van het Besluit betaling met contant geld mogelijk dient te zijn. Lid 2 van dit artikel stelt immers dat lid 1 (de keuze voor de gemeente om uitsluitend via elektronische weg te betalen) alleen mogelijk is als er ook een niet-rekeninggebonden mogelijkheid met landelijke dekking is. De door het Hof aangehaalde jurisprudentie is niet van toepassing, aangezien er toentertijd wel niet-rekeninggebonden alternatieven voorhanden waren en in casu niet.
In strijd met het recht en door het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd is dat door de aanwezigheid in Amsterdam van 25 Primera winkels en 20 vestigingen van AH, waar de gepretendeerde anonieme pre-paid creditcard wordt verkocht, wordt voldaan aan artikel 1a van het Besluit. Immers, er dient geen belemmering te bestaan om bij een dergelijk verkooppunt te komen, die dan ook nog open dient te zijn op alle tijden dat er parkeerrechten dienen te worden voldaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het gehele centrum van Amsterdam parkeerrechten dienen te worden voldaan, zodat een dergelijk verkooppunt niet bezocht kan worden zonder eerst hiervoor parkeerrechten te hebben voldaan, die dus niet voldaan kunnen worden omdat er eerst nog een Primera winkel of AH vestiging bezocht moet worden. Deze belemmering is in redelijkheid niet van een burger te verwachten; de burger moet namelijk eerst een naheffingsaanslag riskeren om aan de wet te kunnen voldoen. Het Hof had dan ook nooit tot het oordeel kunnen komen dat met deze genoemde verkooppunten aan artikel 1a van het Besluit wordt voldaan.
Voorts voldoen deze verkooppunten, waarvan een substantieel gedeelte de pre-paid kaarten feitelijk niet verkopen, niet aan de voorwaarde van een landelijk dekking, terwijl de Nota van toelichting dit essentieel vindt voor het overschakelen op alleen maar het elektronisch kunnen betalen door de belastingplichtige. Deze Nota legt trouwens de lokale overheid een verplichting op tot het bijdragen aan een ruim distributienetwerk voor niet-rekeninggebonden kaarten:
‘Het is een absolute voorwaarde dat zowel de banken als de lokale overheden bijdragen aan een ruime distributie van de niet-rekeninggebonden chipkaarten. Slechts wanneer dit in voldoende mate gebeurt, kan gesteld worden dat alle burgers in redelijkheid in staat gesteld worden om de parkeergelden elektronisch te kunnen voldoen.’2.
Een verplichting waar de gemeente geenszins aan voldoet, hetgeen op zich al reden is om tot het oordeel te komen dat het kentekenparkeersysteem in de gemeente Amsterdam in strijd met de wet is. Een verplichting die ook geheel aansluit bij de positieve verplichting jegens de overheid die voortvloeit uit artikel 8 EVRM.
Het Hof miskent voorts dat artikel 8 EVRM geen recht op contante betaling geeft. Immers, contante betaling geeft de waarborg voor absolute privacy ingeval van betalen. Betalingen, zeker die voor lagere bedragen, moeten zonder enige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (in casu door registratie van aanwezigheid op een locatie op een bepaald tijdstip) gedaan kunnen worden, zonder dat voor het behouden van de privacy kosten hoeven te worden gemaakt (de aanschaf van een prepaidkaart3. met een vaste waarde van € 50,- bij aankoop4.) die anderen niet hoeven te maken. Het is disproportioneel om voor een uur parkeren ad € 5,- per uur kosten te moeten maken van € 54,95.
Ook miskent het Hof dat de wetgeving m.b.t. witwassen echte anonieme niet-rekeninggebonden (prepaid) creditcards niet mogelijk maakt. [X] blijft dan ook bij zijn eerdere stellingen dat een anonieme betaalkaart niet bestaat.
Onbegrijpelijk is ook de overweging van het Hof dat nu de heffingsambtenaar geen inbreuk zou maken op artikel 8 EVRM, er geen sprake zou kunnen zijn van schending van de privacy als anderen misbruik zouden maken van informatie die is verkregen door het gebruik van het kentekenparkeersysteem. Immers, het feit dat er misbruik gemaakt kan worden is ter discussie gesteld en niet zo zeer door wie.
[X] meent dat nu ook het aspect van de Privacy een rol speelt er weldegelijk sprake is van een situatie waar het stellen van prejudiciële vragen van belang is, zoals reeds eerder in een zaak door de Advocaat-Generaal mr Niessen is voorgesteld.5.
Grond 2
Deze grond richt zich tegen de rechtsoverweging 5.10.1 en de daarin opgenomen conclusie dat er zich geen verboden inmenging heeft voorgedaan, aangezien de controles door middel van scanauto's zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren en dat de redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent zijn privacy in dit opzicht niet zijn geschaad. Integendeel, dat [X] nu juist kon verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden, en dat bij en ten behoeve van die controle het kenteken zou worden geregistreerd.
Deze rechtsoverweging en de hierin opgenomen conclusie zijn in strijd met het recht, althans het recht is verkeerd toegepast om tot deze overweging en conclusie te komen, althans het Hof heeft een onbegrijpelijke motivering gebruikt om tot deze overweging en conclusie te komen, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Volgens artikel 8 EVRM en de hierbij behorende jurisprudentie is er al sprake van inmenging als een overheid systematisch persoonsgegevens (waaronder ook kentekens vallen) verzameld en opslaat. Het kentekenparkeersysteem is geheel gebaseerd op het verzamelen, opslaan, bewerken en bewaren van persoonsgegevens (de kentekens en betaalgegevens), zodat er in casu weldegelijk sprake is van inmenging. De vraag of het ook een verboden inmenging betreft, is vervolgens afhankelijk van de factoren en/of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8 EVRM die deze inmenging zouden kunnen rechtvaardigen, zoals bijvoorbeeld of deze inmenging bij wet voorzien is of dat er geen sprake van function creep is of dat het noodzakelijk en proportioneel is.
Het feit dat het te verwachten is, is op zich niet relevant en zeker niet in een situatie die geen alternatief heeft, zoals in casu het geval is. Hoe kon [X] zich nu met zijn auto onttrekken aan de controle van de scanauto als hij zijn auto op de openbare weg in Amsterdam wil parkeren?
Grond 3
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverwegingen 5.10.2 en 5.10.3 en de hier uit voortvloeiende conclusie dat het Hof voorbij kan gaan aan de door belanghebbende bij de procedure gestelde ‘vraagtekens’, nu het tegendeel daarmee in genen dele aannemelijk is gemaakt.
De door de gemeente geschetste en vervolgens door het Hof aangehaalde procedure is niet relevant als deze procedure niet is verankerd in een wet in formele zin, zoals artikel 10 Grondwet jo artikel 8 EVRM dit voorschrijft. In deze wet dienen immers de waarborgen te zijn opgenomen die misbruik van persoonsgegevens (in casu de kentekens en betaalgegevens) uitsluiten, alsmede de controlemechanismen of deze waarborgen ook in de praktijk daadwerkelijk misbruik tegen gaan.
De vraagtekens die zijn gesteld zagen op het feit dat [X] wilde weten in hoeverre hij de door het artikel 8 EVRM vereiste bescherming had, hoe deze waren geborgd en gecontroleerd werden. Het Hof had deze vraagtekens dus weldegelijk dienen te onderzoeken, waarbij het bij gemis aan een wettelijke basis, zoals artikel 8 EVRM deze vereist (zie ook Grond 4), op de weg van de gemeente had gelegen om te bewijzen dat de door de heffingsambtenaar toegepaste procedure tenminste materieel overeen kwam met een procedure die wel op juiste wijze bij wet is voorzien.
Ook t.a.v. deze rechtsoverwegingen en de hierin opgenomen conclusie geldt dat zij in strijd met het recht zijn, althans het recht verkeerd is toegepast om tot deze overwegingen en conclusie te komen, althans dat het Hof een onbegrijpelijke motivering heeft gebruikt om tot deze overwegingen en conclusie te komen, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Grond 4
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverweging 5.11.2 en de hierin opgenomen conclusie dat er in casu sprake zou zijn van ‘bij de wet is voorzien’ nu de bevoegdheid tot het verlangen van een opgave van het kenteken van het te parkeren voertuig in het Besluit is opgenomen en deze bevoegdheid, in verbinding met artikel 231, eerste lid, Gemeentewet, wettelijke grondslag vindt in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Onderstaand wordt deze overweging nader tegen het licht gehouden, waaruit de conclusie volgt dat r.o. 5.11.2 in strijd met het recht is, dan wel dat het Hof de voorwaarde ‘bij wet voorzien’ onjuist heeft toegepast, althans volstrekt onbegrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het kentekenpar-keersysteem toch voldoet aan de voorwaarde ‘bij wet voorzien’, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
De constructie van het Hof m.b.t. ‘bij wet voorzien’ voldoet zowel formeel als materieel niet aan de voorwaarde zoals het Europese Hof dit in de jurisprudentie heeft uitgewerkt. Verwezen wordt naar S and Marper v UK,6. ‘(…) the Court explained that legality required the existence of clear, detailed rules govering the scope and application of measures, as well as minimum safeguards concerning, inter alia, duration, storage, usage, access of third parties, procedures for preserving the integrity and confidentiality of data, and procedures for destruction, thus providing sufficient guarantees against the risk of abuse and arbitrariness.’7.
Materieel voldoet de constructie niet omdat deze dus zoals uit het voorgaande blijkt niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een wettelijke grondslag die een inmenging rechtvaardigt en voor een burger ook toegankelijk dient te zijn. Zo biedt deze constructie bijvoorbeeld niet de volgens artikel 8 EVRM vereiste waarborgen.
Formeel voldoet de constructie niet, omdat deze eisen dan ex artikel 10 Grondwet in een wet in formele zin dienen te zijn vastgelegd.
Dat de noodzaak voor een dergelijke wet in formele zin bestaat m.b.t. een kentekenparkeersysteem volgt wel uit het feit dat in meerdere steden in Nederland een dergelijk systeem inmiddels is ingevoerd en elke stad weer zijn eigen handhavingsvoorwaarden aan dit systeem geeft. Om aan de criteria ‘adequately and foreseeable’ voor de burger te kunnen voldoen dient er een nationale uniformiteit te bestaan.
[X] merkt volledigheidshalve op dat het kentekenparkeersysteem een civielrechtelijke organisatiestructuur kent en de uitvoering zelfs in sommige steden wordt overgelaten aan buitenlandse marktpartijen, zodat het zeer van belang is dat er een adequaat veiligheidssysteem bestaat dat eveneens op adequate en onweerspreekbare wijze wordt gecontroleerd door de nationale overheid.
Grond 5
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverweging 5.11.3 en de hierin opgenomen conclusie dat tot ‘het economisch welzijn van het land’ ook elementaire taken van gemeentelijke overheid kunnen behoren, waaronder de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals parkeerbelasting.
Het Hof miskent schromelijk het doel van het heffen van parkeerbelasting, zijnde het bevorderen van de verkeerscirculatie in de aangewezen gemeentelijke locatie. Alleen dit doel weerspreekt al dat er sprake kan zijn van het economische welzijn van het land. Het economische welzijn van Nederland kan nooit in het geding zijn als de verkeerscirculatie op de Keizersgracht in Amsterdam in de ogen van de gemeente niet naar behoren verloopt.
Bij het economisch welzijn van het land dient aan daadwerkelijk nationale redenen te worden gedacht, zoals de reden voor de invoering van dit begrip:
- ‘12.
The Report and draft Convention adopted by the Conference of Senior Officials were laid before the Committee of Ministers of the Council of Europe, which agreed, on 3rd August 1950, that a Committee of Governmental Experts would meet next day to revise the text of the draft, having regard to proposals received and the documentation already available (…).
- 13.
On that occasion, the United Kingdom delegation maintained, with regard to Article 8, that: ‘In its present form this Article does not provide either for the rules under which the party to a civil action may be compelled to give disclosure of his documents to the other party or for the powers of inspection (for example the opening of letters which are suspected of attempting to export currency in breach of Exchange Control Regulations) which may be necessary in order to safeguard the economic well-being of the country. H.M. Government, therefore, propose an amendment to paragraph 2 of this Article to read: in the interests of national security, public safety or the economic well-beine of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights andfreedoms of others ’ (Doc. CM1 (50) 6, p. 2).
The Sub-Committee on Human Rights accordingly amended the second paragraph of Article 8 as follows:
‘There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-beine of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others. ’ (Doc. CM 1 (50) 9, p. 3) ’8.
Buiten deze (valuta/douane)situatie waarvoor dit begrip is ingevoerd, kent artikel 8 EVRM geen andere situatie waarvoor dit begrip zou kunnen gelden.
Het Hof heeft dus in strijd met het recht gehandeld, althans heeft het recht verkeerd toegepast, door te overwegen en te concluderen dat het kentekenparkeersysteem het economisch welzijn van het land raakt, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Grond 6
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverweging 5.11.4 en de hierin opgenomen conclusie dat het kentekenparkeersysteem voldoet aan de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en het dienen van effectiviteit en efficiency als rechtvaardigingsgronden kunnen dienen.
Op generlei wijze blijkt dat het Hof daadwerkelijk deze beginselen heeft getoetst. Dit ondanks hetgeen [X] in zijn beroepschrift bij de rechtbank onder randnummer 7), zijn pleitnota bij de rechtbank van 4 september 2016 op pagina 7, het aanvullend beroepschrift bij Het Hof onder randnummer 10) en zijn pleitnota d.d. 27 november 2018 op pagina 3 hierover heeft gesteld.
Effectiviteit en efficiency zijn ook geen door artikel 8 EVRM gerechtvaardigde redenen om inmenging toe te staan. Sterker, het is een feit van algemene bekendheid dat de maatregelen die dienen te worden getroffen o.g.v. de privacybescherming, zoals o.g.v. de AVG, vaak juist het tegendeel van effectiviteit en efficiency tot gevolg hebben.
Het Hof heeft dus in strijd met het recht gehandeld, althans heeft het recht verkeerd toegepast, door de toets van de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit achterwege te laten en te overwegen en concluderen dat effectiviteit en efficiency als rechtvaardigingsgronden kunnen dienen, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Grond 7
Deze grond richt zicht tegen het feit dat het Hof heeft verzaakt de door [X] opgeworpen en door de gemeente niet weersproken ‘function creep’9. te behandelen. Het Hof heeft dus in strijd met het recht gehandeld, althans heeft het recht verkeerd toegepast, door de vaststaande function creep buiten beschouwing te laten, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Grond 8
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverweging 5.12. en de hierin opgenomen conclusie dat niet toegekomen kan worden aan de vraag of artikel 18 EVRM is geschonden. Vaststaat immers dat er sprake is van een inmenging en derhalve dat er een beperking is van de privacy. Deze beperking, voor zover al zou zijn toegestaan binnen de voorwaarden van artikel 8 EVRM, kan alleen maar door de nationale overheid worden gedaan en niet door de lokale overheid. Hier geldt evenzeer dat er uniformiteit op nationaal niveau dient te zijn. Het Hof heeft dus in strijd met het recht gehandeld, althans heeft het recht verkeerd toegepast, door artikel 18 EVRM buiten beschouwing te laten, zodat het Hof (mede hierom) nooit de uitspraak van de rechtbank had kunnen bevestigen.
Grond 9
Deze grond richt zicht tegen rechtsoverweging 5.13 en 6 en de hierin opgenomen conclusie dat, gelet op voorgaande gronden, het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd en geen proceskostenveroordeling aan [X] is toegewezen.
In afwachting van uw verdere berichten,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑04‑2020
Staatsblad 2001, 303, pg 6
Staatsblad 2001, 303, pg 6
Zie bijlage 1 van het verweerschrift d.d. 13 februari 2018: ‘u betaalt €4,95 voor de aanschaf van de VISA cadeaukaart. Dit bedrag is niet opgenomen in de opwaardeerwaarde van de VISA cadeaukaart.’
Zie bijlage 1 van het verweerschrift d.d. 13 februari 2018: ‘ De Prepaid Cadeaukaart heeft een vaste waarde van € 50,- (…)’.
ECLI:NL:PHR:2005:AR8934, behorende bij ECLI:HR:2005:AR8934
Harris, O'Boyle and Warbrick: Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University press, fourth edition, pagina 538 en 539 (ISBN 978-0-19-878516-3).
Zie aanvullend beroepschrift Hof d.d. 22 december 2017 randnummer 8) enerlaatste alinea en pleitnota bij Hof d.d.27 november 2018, pagina 3