Hof Amsterdam, 05-02-2019, nr. 17/00577
ECLI:NL:GHAMS:2019:529
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-02-2019
- Zaaknummer
17/00577
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:529, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑02‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2017:7618, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:639
- Vindplaatsen
JBP 2019/32
Module Privacy & AVG 2019/2707
NLF 2019/0581 met annotatie van
Uitspraak 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
"Kentekenparkeren" en de daarbij voorgeschreven wijze van betaling van parkeerbelasting is niet in strijd met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Geen 'inmenging'; geen strijd met artikel 8 en 18 EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 17/00577
5 februari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B.A. Boer),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/1758 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. B. Brekveld).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 9 april 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 58,90, bestaande uit € 4,00 parkeerbelasting en € 54,90 kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2016 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 november 2017 en nader aangevuld bij faxbericht van 22 december 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Aangezien de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.2.
De auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stond op [datum] on 21:28 uur ter hoogte van [adres] te [plaats] geparkeerd. Op die parkeerplek en dat tijdstip was parkeerbelasting verschuldigd. Voor de auto was geen parkeerrecht gekocht.
2.3.
Op voldoening van parkeerbelasting wordt controle uitgeoefend met gebruikmaking van scanauto’s van [bedrijf] , Dit bedrijf scant (registreert) kentekens van geparkeerde voertuigen en verstrekt deze gegevens in versleutelde vorm aan het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten (hierna: het Servicehuis).
Tot de gedingstukken behoren een uitdraai van de website van het Servicehuis en het Privacyreglement regulering en handhaving fiscaal parkeren gemeente Amsterdam.
2.4.
Het Hof leidt uit de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens af dat de versleutelde kentekengegevens worden opgeslagen in het National Parkeer Register (dat wordt beheerd door het Servicehuis). Deze gegevensverwerking wordt op basis van een overeenkomst van dienstverlening tussen het Servicehuis en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) door de RDW verricht. Het Servicehuis constateert aan de hand van deze gegevens of ter zake van het parkeren van een voertuig een parkeerrecht is geregistreerd. Is er betaald, dan worden de scangegevens binnen 48 uur verwijderd. Is dit niet het geval, dan wordt de parkeercontroleur in versleutelde vorm geïnformeerd over het kenteken van het voertuig, Van dit kenteken wordt de versleuteling vervolgens ongedaan gemaakt, en de heffingsambtenaar wordt geïnformeerd over het ontbreken van een parkeerrecht. De heffingsambtenaar vraagt vervolgens bij de RDW op basis van het kentekenregister de bij het kentekenregister behorende persoonsgegevens op, zodat kan worden vastgesteld wie de kentekenhouder is aan wie een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. In dat geval blijven de gegevens 13 weken beschikbaar voor bezwaar (en in geval van beroep voldoende lang om de procedure af te handelen). Daarna wordt het kenteken uit het register verwijderd.
2.5.
De gegevens die op grond van de Archiefwet moeten worden bewaard, betreffen het bedrag, het tijdstip en de plaats, maar geen kenteken of persoonsgegevens.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Het geschil in hoger beroep is toegespitst op de vraag of het door de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente) gehanteerde systeem van “kentekenparkeren” en de in het kader van dit systeem voorgeschreven wijze van betaling van parkeerbelasting in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit). Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op artikel 18 EVRM.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft - voorzover van belang - het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“4. In geschil is of verweerder terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd.
Wat vindt de rechtbank ervan?
Is er sprake van strijd met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen?
5. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder ook mogelijkheden moet faciliteren om door middel van chartale betaling (betaling met contant geld) een parkeerrecht aan te schaffen, verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR8903). In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar artikel 1a van het Besluit bepaald dat het een gemeente vrij staat om de wijze van betaling van parkeerbelasting te beperken tot uitsluitend de elektronische weg. Het betoog van eiser slaagt in zoverre dus niet.
6. Uit artikel 1a, tweede lid, van het Besluit, volgt dat eiser bij het elektronisch aanschaffen van een parkeerrecht moet kunnen kiezen uit het gebruikmaken van een rekeninggebonden chipkaart of een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking. Uit de Nota van toelichting (de Nota) bij het Besluit volgt dat artikel 1a van het Besluit is geschreven met het oog op betaling met een zogenaamde chipper of chipknip. Daarnaast moet volgens de Nota ook een niet-rekeninggebonden chipkaart beschikbaar zijn voor diegenen die niet over een chipper of chipknip beschikken. Per 1 januari 2015 is betaling met een chipknip in Nederland echter niet meer mogelijk. Het is dus de vraag of verweerder met de door hem op dit moment geboden mogelijkheden om een parkeerrecht aan te schaffen, nog voldoet aan artikel 1a, tweede lid, van het Besluit.
7. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij niet met een niet-rekeninggebonden chipkaart kan betalen voor een parkeerrecht omdat een dergelijke kaart niet anoniem is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er prepaid creditcards te koop zijn die niet-rekeninggebonden zijn en dat deze voor iedereen beschikbaar zijn bij Primera winkels en GWK kantoren, zodat wordt voldaan aan artikel 1a, tweede lid, van het Besluit.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat het Besluit niet vereist dat de
niet-rekeninggebonden chipkaarten ook anonieme chipkaarten moeten zijn. Dit volgt evenmin uit de Nota. Uit de Nota volgt dat met het vereiste van de niet-rekeninggebonden chipkaart bedoeld is te waarborgen dat ook burgers die geen rekeninggebonden chipkaart bezitten, via de elektronische weg een betaling kunnen verrichten. Uit de Nota volgt verder dat daarvoor een ruime beschikbaarheid van niet-rekeninggebonden chipkaarten essentieel en vereist is. In de lokale situatie zullen er voldoende verkooppunten voor de niet-rekeninggebonden chipkaart moeten zijn. Andere middelen van elektronische betaling zijn daarmee volgens de Nota echter niet uitgesloten. Door eiser is niet betwist dat de prepaid creditcards waar door verweerder op is gewezen te koop zijn in Primera winkels en GWK kantoren. In Amsterdam zijn 25 Primera winkels gevestigd en 9 GWK kantoren. De rechtbank is van oordeel dat hiermee de niet-rekeninggebonden mogelijkheid om elektronisch te kunnen betalen voldoende beschikbaar is en dat daarmee wordt voldaan aan artikel 1a, tweede lid, van het Besluit. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder met de door hem geboden mogelijkheden om een parkeerrecht aan te schaffen, voldoet aan artikel 1a van het Besluit.
Is er sprake van schending van artikel 8 van het EVRM?
9.1.
In geschil is verder of de verplichting om bij de betaling van het parkeerrecht het kenteken in te voeren en om via de elektronische wijze te betalen in strijd is met het in artikel 8 EVRM vastgelegde recht op respect voor het privéleven. De rechtbank vindt van niet en geeft daarvoor de volgende redenen.
9.2.
Een schending van artikel 8 EVRM vindt plaats indien sprake is van (a) een inmenging in het privéleven door enig openbaar gezag die (b) niet gerechtvaardigd wordt door een van de in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde belangen. De vraag of zich een inmenging voordoet dient als eerste te worden beantwoord; is er geen inmenging, dan wordt immers niet toegekomen aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet.
9.3.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals overwogen dat het begrip “privéleven” zich niet voor een uitputtende definitie leent. [Zie onder andere EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98, Peck v. United Kingdom, par. 57, ECLI:CE:ECHR:2003:0128JUD004464798]. Uit de sterk casuïstische jurisprudentie kan in de eerste plaats worden afgeleid dat het begrip privéleven niet te beperkt moet worden opgevat. Artikel 8 EVRM beschermt niet alleen activiteiten in privéruimten (thuis), maar kan ook andersoortige activiteiten daarbuiten beschermen. [Zie onder andere EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, P.G. en J.H. v. United Kingdom, par. 56, ECLI:CE:ECHR:2001:0925JUD004478798]. Er kan dus ook in publieke ruimtes (zoals bij het parkeren op straat) sprake zijn van schending van het recht op privéleven. Aan de andere kant levert niet ieder optreden van de overheid dat het privéleven raakt een “inmenging” op. Zo vormen waarnemingen in de publieke ruimte op zichzelf geen “inmenging”, ook niet als die waarnemingen plaatsvinden met behulp van apparatuur zoals camera’s. Bijzondere omstandigheden kunnen dat anders maken, bijvoorbeeld indien de waarnemingen systematisch worden opgeslagen en bewerkt, zoals in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017. [ECLI:NL:HR:2017:288].
Kentekenparkeren
9.4.
Uit het dossier blijkt de volgende werkwijze van verweerder op het gebied van kentekenparkeren. Om een parkeerrecht te kunnen kopen en een parkeersessie te kunnen starten moet een parkeerder het kenteken van zijn auto invoeren. Door middel van een “scanauto” wordt vervolgens gecontroleerd of voor de geparkeerde auto’s een parkeerrecht is aangeschaft. De scanauto registreert de kentekens, vervolgens worden de kentekens omgezet in een versleutelde code van 40 karakters en in deze versleutelde vorm verzonden naar het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten (SHPV, hierna ook wel het Servicecentrum). Het Servicecentrum beschikt alleen over de kentekens in de versleutelde vorm. De versleutelde kentekengegevens worden opgeslagen in het Nationaal Parkeer Register. Deze gegevensverwerking wordt op basis van een overeenkomst van dienstverlening tussen het Servicecentrum en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) door de RDW verricht. Het Servicecentrum constateert of er voor het betreffende voertuig een parkeerrecht is geregistreerd. Als er een parkeerrecht is geregistreerd, worden de ingevoerde versleutelde kentekengegevens na 48 uur verwijderd. Als blijkt dat er geen parkeerrecht is geregistreerd, wordt de parkeercontroleur in versleutelde vorm geïnformeerd over het kenteken. De versleuteling van het kenteken wordt dan ongedaan gemaakt en de heffingsambtenaar wordt geïnformeerd over het ontbreken van een parkeerrecht. De heffingsambtenaar vraagt vervolgens bij de RDW op basis van het kentekenregister van de RDW de bij het kenteken behorende persoonsgegevens op, zodat kan worden vastgesteld wie de kentekenhouder is aan wie een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. In dat geval blijven de gegevens dertien weken beschikbaar voor bezwaar en beroep. Daarna wordt het kenteken uit het register verwijderd. De gegevens die op grond van de Archiefwet zeven jaar moeten worden bewaard betreffen het bedrag, het tijdstip en de plaats, maar geen kenteken of persoonsgegevens.
9.5.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van
24 februari 2017 over de ANPR-camera’s.3 In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake was van een inmenging in het privéleven. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat door het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de beweging van voertuigen, sprake is van inmenging. Uit de hierboven gegeven beschrijving van het kentekenparkeren blijkt dat de kentekeninformatie voor een beperkte periode en met een beperkt doel herleidbaar wordt opgeslagen. De gegevens worden alleen langer dan 48 uur en in onversleutelde vorm bewaard wanneer er geen parkeerrecht is gekocht voor het parkeren. In dat geval worden de herleidbare gegevens alleen voor het opleggen van een naheffingsaanslag en voor de afhandeling van een eventueel bezwaar en beroep bewaard. De opslag die daarna op grond van de Archiefwet, gedurende zeven jaar, volgt bevat enkel gegevens over het bedrag, de tijd en de locatie en niet het kenteken of andere naar de persoon herleidbare gegevens. De rechtbank is van oordeel dat het invoeren van het kenteken om een parkeerrecht aan te schaffen daarmee weliswaar het privéleven van eiser raakt, maar dat door de korte en beperkte bewaarduur en het beperkte gebruik geen sprake is van inmenging in het privéleven. De rechtbank komt dus niet toe aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet. Het beroep van eiser op artikel 8 EVRM in verband met kentekenparkeren kan daarom niet slagen. Dat betekent dat kentekenparkeren niet leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
Elektronisch betalen
9.6.
Ook op het punt van de elektronische betaling is de rechtbank van oordeel dat het beroep op strijd met artikel 8 EVRM niet slaagt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de betaalgegevens, zoals de naam van de rekeninghouder en het rekeningnummer, nergens bij verweerder worden geregistreerd of opgeslagen. Deze gegevens zijn en blijven voor verweerder onbekend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat elektronische betaling minder verstrekkend is dan de verplichting om bij het aanschaffen van het parkeerrecht het kenteken in te voeren. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verplichting die de gemeente heeft opgelegd om elektronisch te betalen, net zoals het invoeren van het kenteken, wel het privéleven raakt, maar geen inmenging in het privéleven oplevert. Dat betekent dat het enkel openstellen van elektronische betaling niet zorgt voor een schending van artikel 8 van het EVRM.
9.7.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor zover toch sprake zou zijn van een inmenging, deze inmenging is gerechtvaardigd. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen het Gerechtshof Amsterdam heeft overwogen in haar uitspraak van 7 januari 2016. [ECLI:NL:GHAMS:2016:146].
9.8.
Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat op rekeningafschriften is te zien bij welke parkeerautomaat is betaald en dus op welke locatie hij zijn auto heeft geparkeerd. Ook dat levert volgens eiser een inbreuk op artikel 8 EVRM op, omdat verweerder hiermee faciliteert dat er door anderen misbruik kan worden gemaakt van deze gegevens. Opsporingsdiensten en anderen die inzicht hebben in de bankrekening kunnen zo nagaan waar hij is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond geen betrekking heeft op een inbreuk op artikel 8 EVRM door verweerder. Mogelijk kan sprake zijn van een inbreuk door derden die toegang hebben tot de bankgegevens van de parkeerder. Dit ligt echter niet binnen de invloedssfeer van verweerder en kan daarom niet aan verweerder worden tegengeworpen.
9.9.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op strijd met artikel 18 EVRM en artikel 17 van het IVBPR evenmin kan slagen. Tevens volgt uit het oordeel dat de overige gronden geen verdere bespreking behoeven.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk. Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beoordeling van het geschil
Betaling met contant geld en anonimiteit
5.1.
Belanghebbende voert in de eerste plaats aan dat een burger op grond van artikel 8 EVRM er recht op heeft zo weinig mogelijk sporen achter te laten teneinde zijn privéleven te beschermen. Betaling met contant geld biedt deze bescherming. Daarom moeten parkeerders in de gelegenheid worden gesteld om parkeerbelasting te betalen zonder privégegevens te registreren. Een rechtvaardiging voor het ontnemen van deze bescherming ontbreekt. Veiligheid en efficiency zijn geen argument om contante betaling uit te sluiten. Aan de criteria van toegankelijkheid, voorzienbaarheid en preciesheid, en aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt niet voldaan.
De mogelijkheid om met contant geld parkeerbelasting te voldoen, mag niet worden uitgesloten.
De door de Gemeente geboden mogelijkheid om met niet-rekeninggebonden prepaid credit cards te betalen voldoet niet aan artikel 1a, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelasting. Dergelijke kaarten zijn niet anoniem, aangezien er een koppeling tussen NAW-gegevens en deze kaarten bestaat, om deze kaarten op te kunnen laden, het saldo te kunnen bekijken en inzicht in de betalingen te krijgen. Bovendien zijn de kosten aanzienlijk.
5.2.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Het Hof onderkent op zich het, ook door instanties als de Nederlandse Bank onderschreven, belang van handhaving van de mogelijkheid om contant te betalen. Wat daar evenwel van zij, geen rechtsregel brengt met zich dat de (gemeentelijke) overheid verplicht is bij de betaling van parkeerbelasting betaling met contant geld mogelijk te maken. Betaling van die belasting mag worden beperkt tot de elektronische weg (HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8903); HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1210). Ook Verordening (EG) 974/98 leidt niet tot een ander oordeel. Die Verordening betreft de invoering van de euro als Europese munteenheid en bevat geen bepalingen die een einde maken aan de mogelijkheid voor de betrokken lidstaten om maatregelen te treffen waarbij wordt voorgeschreven dat betaling in de geldende munteenheid op andere wijze dan met wettige betaalmiddelen dient te geschieden.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank (onderdeel 8 van de rechtbankuitspraak) dat het Besluit, gelet ook op de Nota van Toelichting, beoogt betaling met niet-rekeninggebonden (thans niet meer in gebruik zijnde) chipkaarten mogelijk te maken, zonder dat het vereiste van anonimiteit wordt gesteld. Het Hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de beschikbaarheid van niet-rekeninggebonden prepaid creditcards, welke in Grenswisselkantoren, 25 Primera winkels en meer dan 20 vestigingen van supermarkt Albert Heijn binnen Amsterdam verkrijgbaar zijn, voldoende mogelijkheden worden geboden om een parkeerrecht aan te schaffen, zodat voldaan wordt aan artikel 1a van het Besluit.
Ook aan artikel 8 EVRM kan geen recht op betaling van parkeerbelasting door middel van contant geld worden ontleend. Zo de uitsluiting van betaling door middel van contant geld al raakt aan het privéleven van belanghebbende, dan nog staat voor hem de mogelijkheid open
niet-rekeninggebonden prepaid creditcards niet te registeren en met die kaarten anoniem te betalen .
De omstandigheid dat anderen dan de heffingsambtenaar daarvan misbruik zouden kunnen maken, doet aan dat oordeel niet af. Dit betreft, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, immers geen inbreuk op artikel 8 EVRM door de heffingsambtenaar.
Kentekenparkeren
5.3.
Belanghebbende voert aan dat er veel onduidelijkheid bestaat over de opslag en verwerking van de gegevens bij het systeem van kentekenparkeren, en dat de rechtbank klakkeloos de door de Gemeente gepretendeerde werkwijze aanneemt, ondanks de vele vraagtekens die belanghebbende daarbij heeft gesteld.
Belanghebbende stelt voorts dat de ten behoeve van de heffing van parkeerbelasting gebezigde scanauto’s systematisch kentekens verzamelen, deze vastleggen, bewerken en gegevens bewaren van voertuigen in een groot gebied, welke gegevens herleidbaar zijn naar een persoon en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar deze persoon zich op een bepaald tijdstip in dit gebied bevond. De situatie is dezelfde als die welke zich voordoet in de zaak waarop het arrest van de HR van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:288, betrekking heeft. Anders dan het Hof eerder oordeelde, is sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM, te meer nu de scangegevens ook voor andere doeleinden worden gebruikt.
Een dergelijke “function creep” is in strijd met artikel 18 EVRM en niet toegestaan.
Efficiency is geen rechtvaardiging voor inbreuk op een grondrecht; rekening dient te worden gehouden met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Een wettelijke grondslag die een rechtvaardiging voor de inbreuk geeft, ontbreekt.
5.4.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt (vgl. ook Hof Amsterdam 23 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5030).
Artikel 8, eerste lid, EVRM, bepaalt – voor zover hier van belang – dat “een ieder (…) recht [heeft] op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven”. In het tweede lid van artikel 8 wordt vervolgens bepaald dat “geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, (…)”.
5.5.
Een schending van artikel 8 EVRM vindt dus plaats indien sprake is van (a) een inmenging als bedoeld in het tweede lid die (b) niet gerechtvaardigd wordt door één van de in dat lid genoemde belangen. De vraag of zich een inmenging voordoet, dient als eerste te worden beantwoord; is er geen inmenging, dan komt men aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet niet toe.
5.6.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals overwogen dat het begrip ‘privéleven’ een “broad term” is die zich niet voor een uitputtende definitie leent (zie onder andere EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98, Peck v. United Kingdom, par. 57). Uit de sterk casuïstische jurisprudentie kan het volgende worden afgeleid.
5.7.
Aan de ene kant mag het begrip privéleven niet te beperkt worden opgevat. Artikel 8 EVRM beschermt niet alleen activiteiten in privéruimten (thuis), maar kan ook andersoortige activiteiten daarbuiten beschermen (zie onder andere EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, P.G. en J.H. v. United Kingdom, par. 56, ECLI:NL:XX:2001:AN9273). De enkele omstandigheid dat belanghebbende in de publieke ruimte handelingen verrichtte (het parkeren van zijn auto), laat dus onverlet de mogelijkheid dat het respect voor zijn privéleven is geschaad.
5.8.
Aan de andere kant levert niet ieder optreden van de overheid dat het privéleven raakt een “inmenging” op. Zo vormen waarnemingen in de publieke ruimte op zichzelf geen “inmenging”, ook niet als die waarnemingen plaatsvinden met behulp van apparatuur zoals camera’s. Bijzondere omstandigheden kunnen dat anders maken, bijvoorbeeld indien de waarnemingen systematisch worden opgeslagen en bewerkt, op een wijze als aan de orde is in het door belanghebbende aangevoerde arrest van 24 februari 2017, BNB 2017/79. De Hoge Raad overwoog in dat arrest dat sprake was van een inmenging in het privéleven:
“2.3.3. (…) door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens (…) Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.)”.
5.9.
Een andere wezenlijke omstandigheid die een rol speelt bij de vraag of een waarneming door de overheid een verboden inmenging oplevert, is de redelijke verwachting die de burger in de omstandigheden van het geval mocht hebben ten aanzien van zijn privacy.
5.10.1.
Het Hof komt voor het onderhavige geval tot het oordeel dat zich geen verboden inmenging heeft voorgedaan. De controles door middel van scanauto’s zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren. De redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent zijn privacy zijn in dit opzicht niet geschaad. Integendeel, hij kon nu juist verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden, en dat bij en ten behoeve van die controle het kenteken van de auto zou worden geregistreerd.
5.10.2.
Voorts neemt het Hof bij zijn beoordeling in aanmerking dat de door middel van een scanauto gescande kentekens voordat zij naar het Servicehuis worden verzonden, worden omgezet in een 40 karakters tellende versleutelde code en dat het Servicehuis niet beschikt over kentekengegevens in onversleutelde vorm. Het Servicehuis beschikt over gegevens waaruit blijkt of voor het voertuig waarvan het kenteken is ingevoerd een parkeervergunning is afgegeven, dan wel parkeerbelasting op aangifte is voldaan. Indien er een parkeervergunning is afgegeven, dan wel de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, worden de ingevoerde versleutelde kentekengegevens na 48 uur verwijderd. Indien blijkt dat er geen parkeervergunning is afgegeven en de verschuldigde parkeerbelasting niet op aangifte is voldaan, wordt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam met betrekking tot dat kenteken hierover geïnformeerd. De heffingsambtenaar vraagt vervolgens bij de RDW de gegevens van de kentekenhouder op en legt een naheffingsaanslag op.
5.10.2.
Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat deze door de heffingsambtenaar aangevoerde procedure ook in het onderhavige jaar werd toegepast. Het Hof gaat dan ook voorbij aan de door belanghebbende bij de procedure gestelde “vraagtekens”, nu het tegendeel daarmee in genen dele aannemelijk is gemaakt.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat aan de door het EHRM of de Hoge Raad gestelde voorwaarden voor het kunnen aannemen van een schending van artikel 8 EVRM - als weergegeven onder 5.8. - is voldaan. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, de scangegevens aan de hand waarvan naheffingsaanslagen parkeerbelasting zijn opgelegd door de gemeente in een database worden vastgelegd en gedurende een bepaalde periode raadpleegbaar gehouden, leidt niet tot een dergelijke conclusie. Deze gegevens vormen bewijsmateriaal voor de heffingsambtenaar, ter onderbouwing van de desbetreffende naheffingsaanslag(en); het Hof acht niet aannemelijk dat deze gegevens op systematische wijze worden verzameld en bewaard met (mede) het doel “om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar”.
5.11.1.
Het Hof komt voor het onderhavige geval in 5.10 tot het oordeel dat zich geen verboden inmenging heeft voorgedaan (en alsdan wordt, zoals onder 5.5. is overwogen, niet toegekomen aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet). Mocht evenwel, anders dan hiervoor is overwogen, desalniettemin moeten worden geoordeeld dat de verplichting tot het opgeven van het kenteken bij het voldoen van parkeerbelasting – ondanks de bij de uitvoering daarvan gehanteerde waarborgen – als een inmenging van openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor iemands privéleven kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM, dan dient artikel 8, tweede lid, EVRM te worden getoetst. Voor deze (denkbeeldige) situatie heeft naar het oordeel van het Hof te gelden dat sprake is van een rechtvaardigend belang als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Het Hof acht daartoe het volgende van belang.
5.11.2.
In artikel 8, tweede lid, EVRM is opgenomen dat een dergelijke inmenging (onder meer) is toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de sub 5.4. genoemde omstandigheden.
Van ‘bij de wet is voorzien’ is sprake nu de bevoegdheid tot het verlangen van een opgave van het kenteken van het te parkeren voertuig in het Besluit is opgenomen en deze bevoegdheid, in verbinding met artikel 231, eerste lid, Gemeentewet, wettelijke grondslag vindt in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.11.3.
Met betrekking tot de in artikel 8, tweede lid, EVRM bedoelde noodzakelijkheid geldt (mede) als uitgangspunt dat voor de aanwezigheid daarvan aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid wordt gelaten. Dat geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de gemeenteraad als lokale wetgever. Daarbij gaat het Hof tevens ervan uit dat tot het in artikel 8, tweede lid, EVRM bedoeld ‘economisch welzijn van het land’ ook elementaire taken van de gemeentelijke overheid kunnen behoren. Tot dergelijke taken rekent het Hof in ieder geval de heffing van gemeentelijk belastingen, zoals parkeerbelasting. Voorts ligt het in de rede dat het uitsluiten van betaling met contant geld bijdraagt aan het voorkomen van strafbare feiten, zoals het openbreken van parkeermeters. Daaraan doet niet af dat belanghebbende geen onderzoek bekend is dat de kosten gemaakt ter beveiliging van parkeermeters en het transport van parkeergelden disproportioneel zijn.
5.11.4.
Voor zover artikel 8, tweede lid, EVRM inhoudt dat niet elke bij de wet voorziene inmenging in het belang van het economisch welzijn van het land daartoe als noodzakelijk kan worden beschouwd, dient, met inachtneming van de marges die daarbij aan de wet- of regelgever gegeven zijn, een afweging te worden gemaakt tussen het met die inmenging gediende doel en de aard en de omvang van het daartoe gebezigde middel. Gelijk het Hof reeds heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 7 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:146, nr. 15/00036, is in dit verband voldoende dat met de invoering van het systeem van kentekenparkeren de effectiviteit en de efficiency van de heffing van parkeerbelasting zijn gediend. Voorts kan niet gezegd worden dat met die invoering te kort is gedaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de noodzakelijkheid van de hier bedoelde (veronderstelde) inmenging.
5.12.
Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de conclusie dat het door de heffingsambtenaar toegepaste systeem van kentekenparkeren - met inbegrip van de uitsluiting van betaling met contant geld - niet in strijd komt met artikel 8 EVRM. Alsdan wordt niet toegekomen aan de vraag of artikel 18 EVRM - dat geen autonoom karakter heeft en alleen toepassing kan vinden in samenhang met één of meer andere verdragsbepalingen - is geschonden.
Slotsom
5.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier.
De beslissing is op 5 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.