Hof Amsterdam, 09-06-2022, nr. 20/00645
ECLI:NL:GHAMS:2022:1896
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-06-2022
- Zaaknummer
20/00645
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1896, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:774
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding; geen sprake van misbruik van procesrecht; schending artikel 8:42 Awb?; limietoverschrijding waterstanden.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00645
9 juni 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk
tegen de uitspraak 21 september 2020 in de zaak met kenmerk AMS 18/6895 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 mei 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2018 op één biljet verenigd een aanslag ‘Zuiveringsheffing woonruimte’, een aanslag ‘Watersysteemheffing ingezetenen’ en een aanslag ‘Watersysteemheffing gebouwd’ van in totaal € 223,93 opgelegd (hierna ook: de aanslagen).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 9 oktober 2018 de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 21 september 2020 als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn in die uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ en ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de heffingsambtenaar op het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden aan eiseres;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-.”
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 november 2020 en aangevuld bij brief van 30 november 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 november 2021 nadere stukken ingediend.
Een afschrift van deze stukken is aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Belanghebbende bezit de eigendom van het object [straatnaam] [huisnummer] te Amsterdam.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank een hoger bedrag aan immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende had moeten toekennen. Tevens is in geschil of de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de toekenning van wettelijke rente voor het geval tijdige betaling van die schadevergoeding zou uitblijven. Voorts is in geschil of de opbrengstlimiet is overschreden ten aanzien van de Zuiveringsheffing woonruimte, de Watersysteemheffing ingezetenen en de Watersysteemheffing gebouwd, waarvoor aanslagen aan belanghebbende zijn opgelegd. In dit verband stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding heeft gebracht.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van 19 november 2014 (noot 3: ECLI:NL:RVS:2014:4129) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dan het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
4.2.
Dit betekent dat de lat om misbruik van recht aan te nemen hoogt ligt. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak niet aan die maatstaf wordt voldaan, zoals ook door de heffingsambtenaar op zitting is onderkend. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om in dit geval van deze maatstaf af te wijken. Dit sluit niet uit dat de maatstaf in toekomstige gevallen wel gehaald wordt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de door hem gegeven informatie en uitleg in het verweerschrift voldoende inzicht verschaft in het systeem van de heffingen. De heffingsambtenaar heeft gewezen op pagina 64 van de begroting. Daar staat het volgende: “De producten 33 Bestuur en 34 Communicatie worden vanwege de integrale verantwoordelijkheid van het Bestuur voor zowel het zuiverings- als watersysteembeheer voor een gelijk deel aan beide taken toegerekend.” Nader inzicht heeft de heffingsambtenaar niet hoeven verschaffen. Dat de heffingsambtenaar niet de volledige begroting bij de bestreden uitspraak heeft gevoegd, maakt niet dat schending van artikel 8:42 van de Awb heeft plaatsgevonden, nu die begroting openbaar is en voor eiseres dus ook (via internet) is te raadplegen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak ten onrechte niet expliciet is ingegaan op eiseres’ bezwaargrond over de zuiveringsheffing. De motivering in de bestreden uitspraak gaat alleen over de watersysteemheffing, terwijl ook een grond over de zuiveringsheffing is aangevoerd. De verwijzing in de bestreden uitspraak naar bladzijde 64 van de begroting heft dat gebrek niet op, omdat de pagina waar naar wordt verwezen alleen gaat over de watersysteemheffing. Daarmee is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Dit gebrek heeft de heffingsambtenaar in beroep hersteld door in het verweerschrift en op zitting alsnog een toelichting te geven over de zuiveringsheffing. Nu eiseres door dit gebrek niet is geschaad in haar belangen, de uitkomst van de procedure blijft hetzelfde, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om de heffingsambtenaar op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en de heffingsambtenaar te veroordelen in de door eiseres gemaakte (en voor vergoeding in aanmerking komende) proceskosten. Er is geen aanleiding voor een proceskosten voor de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij in deze procedure. De Staat heeft op basis van beleid (noot 4: Staatscourant 18 juli 2014, nr. 20210) afgezien van het voeren van verweer.
9. In zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn van berechting.
10. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
11. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de rechtbank ook te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
12. De rechtbank stelt vast dat dat eiseres op 12 juli 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Ten tijde van deze uitspraak zijn dus 2 jaar en ruim twee maanden verstreken nadat bezwaar is gemaakt. Er is geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. De overschrijding is niet in bepalende mate aan vertraging door het corona-virus toe te schrijven, nu de zitting was gepland op 14 juli 2020 en deze geen doorgang heeft gevonden door ziekte van de rechter. De overschrijding van de redelijke termijn moet geheel worden toegerekend aan de rechterlijke fase. De bezwaarprocedure heeft immers niet langer dan zes maanden geduurd, terwijl de procedure bij de rechtbank langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling gaan eiseres van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusies
13. Gelet op het bovenstaande is de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
14. De rechtbank zal bepalen dat de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- moet vergoeden.
15. De rechtbank zal de heffingsambtenaar veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
16. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.”
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten belanghebbende
5.1.1. Belanghebbende herhaalt al zijn in eerste aanleg ingebrachte beroepsgronden en daarbij ingenomen standpunten. In hoger beroep heeft hij daar nog het volgende aan toegevoegd.
5.1.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat artikel 8:42 Awb is geschonden aangezien de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd op de begroting van de gemeente. Die begroting is evenwel door de heffingsambtenaar niet ingebracht als een op de zaak betrekking hebbend stuk. De rechtbank heeft haar oordeel in onderdeel 5 dan ook onvoldoende gemotiveerd en is op de klacht niet ingegaan. Dit betekent volgens belanghebbende dat de aanslagen vernietigd moeten worden, omdat reeds om die reden de rechtbank niet heeft kunnen oordelen dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Aangezien de stukken evenmin in bezwaar zijn overgelegd moest belanghebbende bovendien wel in beroep gaan om de stukken te krijgen. Belanghebbende verbindt hieraan het gevolg van het toekennen van een proceskostenvergoeding (hierna: PKV) in beroep.
5.1.3. De rechtbank heeft volgens belanghebbende een te lage immateriëleschadevergoeding toegekend; de vergoeding van € 500 per half jaar had voor elk van de drie aanslagen moeten worden toegekend. Analogie met de jurisprudentie over de PKV gaat volgens belanghebbende niet op omdat het gaat om heffingen die niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
5.1.4. Voorts stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te nemen over de vergoeding van wettelijke rente inzake de toegekende immateriëleschadevergoeding, terwijl daar wel om was verzocht. De IMSV is door de Staat betaald op 22 december 2020. Dat is meer dan vier weken na de uitspraak van de rechtbank van 21 september 2020. Ook hieraan verbindt belanghebbende het recht op vergoeding van PKV althans met een wegingsfactor 0,5 voor het hoger beroep, omdat al PKV door de rechtbank is toegekend.
Standpunten heffingsambtenaar
5.2.1. De heffingsambtenaar betwist dat artikel 8:42 Awb is geschonden. De begroting is op de website van de gemeente geplaatst en gemakkelijk te vinden; ook de rechtbank heeft deze met ‘Google’ makkelijk kunnen vinden en in haar oordeel kunnen betrekken. Het standpunt luidt dan ook dat overlegging van de begroting niet nodig is omdat deze openbaar is en dus gemakkelijk vindbaar. Subsidiair neemt hij het standpunt in dat pas kort voor het eind van de tiendagentermijn deze beroepsgrond ten aanzien van de begroting werd aangevoerd waardoor hij geen mogelijkheid had om deze in papier te overleggen; de zitting was digitaal dus was er daardoor evenmin een mogelijkheid tot het overleggen van de begroting. De begroting heeft wel ter inzage gelegen. Gemachtigde had de stukken dus wel kunnen inzien, maar heeft daarvan afgezien door afzegging van het hoorgesprek, aldus de heffingsambtenaar.
5.2.2. Onder verwijzing naar jurisprudentie betwist de heffingsambtenaar dat een IMSV per aanslag had moeten worden toegekend: de aanslagen zijn op één biljet verenigd, er is één bezwaar ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, en vervolgens is er één beroepschrift ingediend en heeft de rechtbank de zaken gezamenlijk behandeld en één uitspraak gedaan; in wezen is sprake van één zaak.
5.2.3. In reactie op belanghebbendes grief over het niet toekennen van wettelijke rente, heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de gemeente de PKV en het griffierecht tijdig heeft betaald; niet bekend is wanneer de Staat de IMSV heeft uitbetaald.
De heffingsambtenaar vindt geen aanleiding om de gemeente te veroordelen in de kosten die opkomen wegens een fout van de rechtbank.
5.2.4. Voor een reactie op de herhaalde grieven van belanghebbende over de opbrengstlimiet, op haar vraagtekens bij de verdeling van lasten betreffende het watersysteembeheer en de zuiveringsheffing en op de overige grieven tegen de opgelegde aanslagen, verwijst de heffingsambtenaar naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft ingebracht.
5.2.5. Tot slot stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende en/of haar gemachtigde in hoger beroep misbruik maakt van het (proces)recht en vindt hij dat de werkwijze van de gemachtigde gesanctioneerd moet worden met een proceskostenvergoeding aan het waterschap. Het gaat in dit geval om de kosten van het inhuren van een derde door het waterschap. Dat gaat om twee keer – naar schatting – € 1.040, in totaal € 2.080.
Oordeel Hof
5.3.1. Het Hof acht geen sprake van schending van artikel 8:42 Awb. De begroting van de gemeente is gepubliceerd op het internet en door belanghebbende is niet weersproken dat dit stuk daar (ook tijdens de procedure in hoger beroep) eenvoudig te vinden is en bovendien vrij toegankelijk. Er is in dat geval géén verplichting voor de heffingsambtenaar om het stuk ook fysiek in te brengen als op de zaak betrekking hebbend stuk. De rechtbank heeft haar oordeel mitsdien zonder schending van het recht mede kunnen baseren op kennisneming via het internet van die begroting. Die begroting geeft een gedetailleerd overzicht van baten en lasten. Het Hof overweegt voorts dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden en de feiten kan aanvullen op grond van artikel 8:69 Awb en constateert dat de rechtbank de begroting van de gemeente die te vinden is op het internet, heeft voorgehouden tijdens de zitting.
5.3.2. Voor zover belanghebbende zijn stelling over de overschrijding van de opbrengstlimiet, zijn grieven inzake de verdeling van de lasten betreffende het watersysteembeheer en de zuiveringsheffing, en de overige grieven tegen aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing woonruimten, in hoger beroep heeft herhaald, acht het Hof de daarover gegeven oordelen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten juist, en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar nog aan toe dat in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, regels zijn gegeven over de stelplicht en de bewijslast, rekening houdend met de informatieachterstand van een belanghebbende. Dit laatste neemt echter niet weg, aldus de Hoge Raad, dat de feitelijke onderbouwing van het beroep op de limietoverschrijding rust op de belanghebbende. De Hoge Raad benadrukt dat van de gemeente niet kan worden verlangd dat zij van alle in de verordening en tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. De heffingsambtenaar is alleen gehouden nadere inlichtingen te verstrekken wanneer de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake'. Bij het verstrekken van nadere inlichtingen dient de heffingsambtenaar naar vermogen duidelijk te maken op grond waarvan hij de stelling(en) van de belanghebbende betwist en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Het is dus niet zo dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
Aangezien de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in eerste aanleg alsmede ter zitting van de rechtbank nader inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, mag het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Het Hof stelt vast dat in reactie op de nadere toelichting door de heffingsambtenaar bij de rechtbank een (voldoende) gemotiveerde stelling van belanghebbende aldaar en in hoger beroep is uitgebleven. Slechts in algemene termen en summier heeft belanghebbende vraagtekens geplaatst over de verdeling van lasten tussen het watersysteembeheer en de zuiveringsheffing. De rechtbank heeft de nadere toelichting van de heffingsambtenaar dan ook gegeven de summier omschreven vragen van belanghebbende voldoende kunnen achten. Voor zover belanghebbende in hoger beroep zich daartegen richt, wordt de beroepsgrond wegens het niet voldoen aan de stelplicht, verworpen.
5.3.3. Het standpunt van belanghebbende dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan IMSV omdat sprake is van drie verschillende aanslagen en per aanslag door de rechtbank IMSV had moeten worden toegekend, wordt door het Hof verworpen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in zijn betoog dat sprake is van één zaak; er is sprake van één bezwaarschrift, één uitspraak op bezwaar, één beroepschrift en de rechtbank heeft de aanslagen als één zaak behandeld en één uitspraak gedaan. Mitsdien heeft de rechtbank een juist bedrag aan IMSV berekend en toegekend. Het Hof wijst in dit verband op zijn uitspraken van 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:241, respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2020:242, waarin vergelijkbare standpunten die door belanghebbende zijn ingenomen, zijn verworpen. De tegen die uitspraken gerichte cassatieberoepen van belanghebbende zijn ongegrond verklaard bij arresten van 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1811, respectievelijk ECLI:NL:HR:2020:1812.
5.3.4. In haar nader stuk met dagtekening 4 september 2020 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende verklaard dat haar grief betrekking heeft op de wettelijke rente vanwege de verlate betaling door de Staat van de IMSV. Het Hof overweegt dat gelet op HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3, de rechtbank in haar uitspraak de beslissing had moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Dit is door de rechtbank miskend; in zoverre slaagt het hoger beroep van belanghebbende.
Op grond van artikel 6:119 BW dient voor de vergoeding voor gederfde wettelijke rente het rentepercentage te worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, eerste lid, BW is vastgesteld. De wettelijke rente, in 2020 een percentage van 2 voor niet-handelstransacties, moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend.
5.3.5. het Hof is niet gebleken van misbruik van procesrecht aan de zijde van belanghebbende of haar gemachtigde. Dit leidt tevens tot een afwijzing van het verzoek van de heffingsambtenaar om belanghebbende te veroordelen in de (proces)kosten gemaakt door de heffingsambtenaar en door hem becijferd op € 2.080.
6. Kosten
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep uitsluitend gegrond is met betrekking tot het ontbreken van een beslissing van de rechtbank omtrent vergoeding van wettelijke rente over door de Staat verschuldigde vergoeding van immateriële schade (zie 5.3.4), acht het Hof termen aanwezig de Staat te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht, op 2 (punten: 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt
voor het verschijnen op de zitting) x € 759 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de
zaak overeenkomstig par. 1.2.2 Richtsnoer proceskostenvergoeding, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315) is in totaal € 379,50.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch enkel voor zover hierin geen beslissing
omtrent vergoeding van wettelijke rente is opgenomen;
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 379,50;
- draagt de Staat op aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 131 te vergoeden; en
- beslist dat, indien de door het Hof toegekende bedragen aan proceskosten en griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier.
De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.