RvdW 2020/221:Mensenhandel. Uit bewijsvoering blijkt dat bewezenverklaarde gedragingen van verdachte — bestaande uit het in zijn woning huisvesten van op dat moment minderjarige aangeefster — plaatsvonden gedurende ongeveer anderhalve week, dat verdachte wist dat aangeefster aldaar gedurende deze periode seksuele handelingen met derden tegen betaling verrichtte, dat hij wist dat zij minderjarig was en daar verbleef met haar vijftien jaar oudere vriend die de baas over haar speelde en dat hij met aangeefster en haar vriend afspraken heeft gemaakt over bijvoorbeeld de entree van de personen die naar zijn woning kwamen om daar tegen betaling seksuele handelingen te verrichten met aangeefster. Verder heeft hof vastgesteld dat verdachte, ondanks zijn wetenschap omtrent dit e.e.a., minderjarige aangeefster gedurende deze periode is blijven huisvesten, waardoor zij in zijn woning klanten kon blijven ontvangen. Oordeel van hof dat verdachte ‘huisvesten’ heeft begaan met het ‘oogmerk van uitbuiting’ geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.