Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.4.3
VI.2.4.3 Art. 3:36 BW: de bescherming van de cessionaris in zijn verhouding tot de cedent
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355245:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Verhagen & Rongen 2000, p. 117-118 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 90-91.
Zie Rb. Utrecht 4 februari 2009, JOR 2009/119, m.nt. Schuijling (Parkerhouse Finans/DHL Express) en Hof ’s-Hertogenbosch 18 mei 1992, NJ 1993, 62.
Zie nr. 614.
Voor de volledigheid merk ik op dat de cessionaris behalve een beroep op art. 3:36 BW in veel gevallen ook een beroep kan doen op een tekortkoming van de cedent. Op grond van de overeenkomst tot cessie is de cedent immers gehouden de vordering ‘in eigendom’ over te dragen aan de cessionaris. Vanwege het beding van niet-overdraagbaarheid kan de cedent niet aan de verplichting tot overdracht voldoen. Deze tekortkoming biedt de cessionaris het recht om de overeenkomst te ontbinden en geeft hem bovendien recht op schadevergoeding, indien de tekortkoming de cedent kan worden toegerekend (art. 6:74, 265 BW).
Zie nr. 599.
Een onbevoegdelijke inning van andermans vordering is in beginsel onrechtmatig, zie HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 2, m.nt. GJS (Langeveld en Dommering q.q./Amro-bank). Hetgeen de curator op onrechtmatige wijze int, dient hij naar mijn mening onmiddellijk en met voorbijgaan aan de aanspraken van boedelschuldeisers door te betalen aan de cessionaris. Zie hiervoor: nr. 507.
Zie nr. 599.
610.Art. 3:36 BW is ook van toepassing in de verhouding cedent – cessionaris. In de verhouding tot de cedent geldt naar mijn mening als hoofdregel dat de cessionaris erop mag vertrouwen dat de vordering die hij gecedeerd krijgt niet is onderworpen aan een beding van niet-overdraagbaarheid is. Door de vordering ter cessie aan te bieden, wekt de cedent de schijn dat de vordering voor overdracht vatbaar is, op welke schijn de cessionaris in beginsel mag afgaan. De cessionaris kan zich in zijn verhouding tot de cedent in de regel beroepen op art. 3:36 BW.1 Voor de vraag of de cessionaris in zijn verhouding tot de cedent gerechtvaardigd mag vertrouwen op de schijn van overdraagbaarheid is naar mijn mening niet vereist dat hij een onderzoek instelt naar de onderliggende overeenkomst tussen de cedent en de schuldenaar, ook niet indien deze op schrift is gesteld. Het enkele feit dat de cedent de vordering ter cessie aanbiedt, is in de verhouding cedent – cessionaris in de regel voldoende voor het gerechtvaardigd vertrouwen van de cessionaris.
Op deze regel bestaan echter belangrijke uitzonderingen.2 Indien de cessionaris op de hoogte is van de onoverdraagbaarheid, bijvoorbeeld omdat de schuldenaar hem daarop heeft gewezen of omdat hij kennis heeft genomen van de schriftelijke overeenkomst waarin het onoverdraagbaarheidsbeding is opgenomen, zal de cessionaris niet mogen vertrouwen op de schijn van overdraagbaarheid. Hij weet immers uit anderen hoofde dat de vordering niet overdraagbaar is. Evenmin mag de cessionaris afgaan op de schijn van overdraagbaarheid, indien de cedent hem heeft medegedeeld er niet zeker van te zijn of de te cederen vorderingen zijn onderworpen aan een onoverdraagbaarheidsbeding. Ook de hoedanigheid en maatschappelijke positie van de cessionaris kunnen met zich brengen dat hij niet zonder meer, dat wil zeggen zonder nader onderzoek in te stellen, op de schijn van overdraagbaarheid mag vertrouwen (vgl. art. 3:11 BW). Zoals hiervoor reeds vermeld, zal in bepaalde gevallen een bank of factormaatschappij vanwege haar maatschappelijke positie en kennis die zij uit dien hoofde wordt geacht te hebben, er bedacht op moeten zijn dat in zekere handelsbranches bedingen die overdracht of verpanding uitsluiten, gebruikelijk zijn.3 Ook in geval van een “professionele” cessionaris geldt naar mijn mening echter dat deze in beginsel mag afgaan op de verklaring van de cedent dat de vordering overdraagbaar is.
611. Globale cessie/verpanding. Een uitzondering moet mogelijk ook worden aanvaard in geval van een globale cessie of verpanding krachtens een stamakte gevolgd door periodiek op te maken cessie- of pandlijsten. Na uitleg van de stamakte en de overeenkomst die tot de cessie of verpanding verplicht, kan blijken dat partijen alleen die vorderingen van de cessie- of pandlijsten beogen over te dragen of te verpanden die voor overdracht of verpanding vatbaar zijn. De niet overdraagbare of verpandbare, maar wel op de lijsten vermelde vorderingen, zijn dan niet in de overdracht of de verpanding betrokken. Zelfs als moet worden aangenomen dat alle in de lijsten genoemde vorderingen naar de bedoeling van partijen in de cessie of verpanding zijn betrokken, is daarmee nog niet gezegd dat de cessionaris of pandhouder erop mag vertrouwen dat elke vordering ook overdraagbaar respectievelijk verpandbaar is. Zoals gezegd moet de cessionaris er, afhankelijk van de omstandigheden en mede gelet op zijn maatschappelijke positie, mogelijk rekening mee houden dat sommige vorderingen onderworpen zijn aan een beding van niet-overdraagbaarheid of nietverpandbaarheid.
Het kan zijn dat de financier de kredietnemer de verplichting oplegt om niet in te stemmen met een beding van niet-overdraagbaarheid of verpandbaarheid. Dit is bijvoorbeeld gebruikelijk in de factoringpraktijk. Indien de cedent/pandgever bovendien expliciet garandeert dat alle vorderingen die het onderwerp zijn van de globale cessie/verpanding vatbaar zijn voor overdracht, dan mag de cessionaris daarop afgaan.
612. Het belang van de cessionaris bij een beroep op art. 3:36 BW. Het belang voor de cessionaris van een beroep op art. 3:36 BW in zijn verhouding tot de cedent, is hoofdzakelijk gelegen in zijn rechtspositie tot ‘vierden’, zoals de faillissementscurator, beslagleggers en rechtsopvolgers van de cedent. Indien de cessionaris ten opzichte van de cedent een beroep doet op art. 3:36 BW, wordt de rechtsverhouding cedent – cessionaris afgehandeld als was de cessie rechtsgeldig. In de verhouding tot de cedent wordt de cessionaris geacht rechthebbende van de vordering te zijn. Dit betekent onder meer dat als de schuldenaar aan de cedent betaalt, het betaalde aan de cessionaris moet worden afgedragen4 en dat de cessionaris de vordering kan doorcederen of verpanden aan een derde, die eveneens (binnen de grenzen van zijn recht) over de vordering kan beschikken.5 De cedent kan de onoverdraagbaarheid van de vordering niet tegenwerpen aan rechtsopvolgers van de cessionaris. Ook zij kunnen een beroep doen op de bescherming die de cessionaris aan art. 3:36 BW kan ontlenen.6
Evenzeer als de cedent zelf zijn ook schuldeisers van de cedent en diens faillissementscurator gebonden aan de bescherming die de cessionarisop grond van art. 3:36 BW ten deel valt. Zij hebben de rechtspositie van de cedent te nemen zoals deze is. De vordering is daarom niet vatbaar voor beslag en valt evenmin in de failliete boedel. Dit geldt ook indien de cessionaris eerst na het beslag of de faillietverklaring een beroep op art. 3:36 BW doet, mits de cessie vóór de faillietverklaring of de beslaglegging heeft plaatsgevonden en op dat moment aan alle overige vereisten voor een rechtsgeldige overdracht is voldaan. De curator van de cedent moet zich derhalve onthouden van een actieve inning van de vordering. Int hij de vordering wel, dan begaat hij een onrechtmatige daad tegenover de cessionaris.7 Ook rechtverkrijgenden van de cedent die de cedent na de cessie onder algemene of bijzondere titel opvolgen, zijn gebonden aan de door de cedent tegenover de (eerste) cessionaris opgewekte schijn van overdraagbaarheid. Voor hen geldt eveneens dat zij niet meer rechten geldend kunnen maken dan de cedent zelf in zijn verhouding tot de cessionaris kon.8