Hof 's-Hertogenbosch, 09-10-2014, nr. 12-00654 en 12-00655
ECLI:NL:GHSHE:2014:4202
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-10-2014
- Zaaknummer
12-00654 en 12-00655
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:4202, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑10‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1283
Uitspraak 09‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Het Hof doet uitspraken in negen zaken van een echtpaar, betreffende de inkomstenbelasting/premieheffing en loonheffingen. De beslissingen van het Hof betreffen onder andere de volgende onderwerpen: Geen terugwijzing naar de rechtbank voor een openbare behandeling; inzagerecht in de bezwaarfase niet geschonden; geen recht op dwangsom; geen terugbetaling loonheffing aan de werknemer nu de loonheffing reeds aan de werkgever is terugbetaald; man is niet belasting/premieplichtig in Nederland, vrouw wel; geen immateriële schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00654 en 12/00655
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Breda (thans Rechtbank Zeeland-West-Brabant; hierna: de Rechtbank) van 6 september 2012, nummers AWB 11/5976 en 12/720, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/Kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag en het daarop betrekking hebbende verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 11 november 2011 is gehandhaafd.Eveneens op 11 november 2011 heeft de Inspecteur bij afzonderlijk schrijven afwijzend beslist op de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van 2 november 2011, bij de Inspecteur binnengekomen op 3 november 2011.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, nummer AWB 11/5976, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Tegen de afwijzende beslissing van de Inspecteur op de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, is belanghebbende op 29 november 2011 in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 25 januari 2012 dit bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen de laatstgenoemde uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit beroep, onder nummer AWB 12/720, ter zake waarvan de griffier van de Rechtbank een griffierecht heeft geheven van € 42, gelijktijdig behandeld met het beroep, nummer AWB 11/5976, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend, en wel bij schrijven van 18 juni 2014, bij het Hof ingekomen op 19 juni 2014, door belanghebbende aangeduid als vervangende pleitnota ter vervanging van de eerder (bij schrijven van 25 februari 2014, bij het Hof ingekomen op 27 februari 2014) door haar ingediende pleitnota. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft met open deuren plaatsgehad op 9 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch.Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [de man], echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heren[B], [C], [D] en mevrouw [E].Ter dezer zitting zijn behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbendes echtgenoot tegen de uitspraken van de Rechtbank van 6 september 2012 respectievelijk 22 januari 2014, bij het Hof bekend onder de nummers 12/00648 tot en met 12/00652 respectievelijk 14/00260, alsmede de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers 12/00653 tot en met 12/00655.
1.9.
De Inspecteur heeft ter dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1952, was in het onderhavige jaar woonachtig in [woonplaats], België en werkte in dienstbetrekking bij V.O.F. [bedrijf] te [plaats 1]. Het door haar genoten bruto jaarloon bedroeg € 31.331, waarop loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de loonheffingen) zijn ingehouden tot een bedrag van € 8.180.
2.2.
Aan belanghebbende is een aangiftebiljet voor het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2007 uitgereikt, waarop op het voorblad haar gegevens voorgedrukt staan. Belanghebbende heeft van dit biljet slechts het voorblad ondertekend en ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende de aanslag IB/PVV over 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en heeft geen loonheffingen verrekend.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar ingediend, gedagtekend 29 juni 2011, bij de Inspecteur binnengekomen op 4 juli 2011, stellende dat zij in Nederland noch belastingplichtig, noch verzekeringsplichtig is en heeft verzocht om de ingehouden loonheffingen aan haar terug te betalen.
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, stellende dat belanghebbende het gehele jaar in dienstbetrekking is geweest bij een onderneming in [plaats 1] en niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en in hoeverre zij arbeid in Nederland heeft verricht. De verschuldigde IB/PVV bedraagt over 2007 na aftrek van heffingskortingen € 8.190, derhalve € 10 meer dan de ingehouden loonheffingen, zodat geen recht op enige teruggaaf bestaat, aldus de Inspecteur.
2.5
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld, gedagtekend 2 november 2011, en een dwangsom gevorderd bij afwezigheid van een tijdige beslissing op bezwaar. Nadat de Inspecteur gedagtekend 11 november 2011 heeft beslist geen dwangsom te vergoeden, heeft belanghebbende met dagtekening 24 november 2011 bezwaar gemaakt tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen. De Inspecteur heeft dat bezwaar bij uitspraak van 25 januari 2012 afgewezen.
2.6.
Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd van [F], onder meer auteur, “[G]” en hoofdredacteur van het tv-programma [H], waarin deze verklaart dat belanghebbende in de periode 1 januari 2000 en 1 april 2009 met grote regelmaat werkzaamheden heeft verricht behoeve van het maandblad [K] op zijn kantoor in [plaats 3] en dat zij diverse shows en tuin- of lezersdagen in België heeft bijgewoond. Daarnaast heeft belanghebbende een overzicht van gedeclareerde reiskosten overgelegd van haar reizen in België in 2007 voor besprekingen en ophalen van materiaal (het gaat in totaal om 23 dagen) en een kopie van een (ongedateerde) pagina vermoedelijk afkomstig uit het maandblad [K] met daarop de tekst “De Jong intra Vakanties Tuinreis naar Italië”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om de openbare behandeling van de zaak geweigerd?2. Is het inzagerecht respectievelijk het recht om te worden gehoord in de bezwaarfase geschonden, een en ander in samenhang met het verstrekken door de Inspecteur van het mandaatbesluit aan belanghebbende?3. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?4. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?5. Heeft belanghebbende recht op de teruggave van de ingehouden loonheffingen?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijk gemaakte kosten van bezwaar en werkelijk gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep?7. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen?
Belanghebbende is van mening, naar het Hof verstaat, dat de eerste, de derde en de zevende vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot (primair) verwijzing naar een andere rechtbank opdat de zaak opnieuw kan worden behandeld door een eerste feitenrechter en dan openbaar; subsidiair tot afwezigheid van belastingplicht en/of premieplicht in Nederland en tot terugbetaling van de ingehouden loonheffingen, alsmede tot toekenning van een dwangsom en vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en van een immateriële schadevergoeding.De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist. Dit betekent, dat belanghebbende geen afzonderlijke procedure bij de Inspecteur en de Rechtbank behoefde te starten tegen de afwijzing van de dwangsom door de Inspecteur. De Inspecteur had het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de dwangsom dienen door te zenden naar de Rechtbank, teneinde dit te voegen bij het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2007. De Rechtbank heeft in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan en belanghebbende is tegen deze twee uitspraken in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de zaken onder twee nummers geregistreerd, 12/00654 en 12/00655, doch zal slechts één uitsprak doen. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat de griffier van de Rechtbank met betrekking tot de onderhavige twee gevoegde procedures slechts éénmaal griffierecht had mogen heffen. Het Hof zal om die reden gelasten dat het door belanghebbende bij de Rechtbank dienaangaande te veel betaalde griffierecht wordt gerestitueerd.
Ten aanzien van het geschil
Eerste vraag
4.2.
De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om de zitting met open deuren te houden afgewezen. Daarbij wees de Rechtbank op het feit, dat belanghebbende behalve zijn beroep op artikel 47 van het Europees Handvest, geen andere argumenten, zoals de aanwezigheid van potentiële belangstellenden, naar voren heeft gebracht. De Rechtbank heeft overwogen dat de behandeling van belastingzaken in beginsel achter gesloten deuren plaatsvindt, tenzij een boete in geding is, welke omstandigheid zich in dit geval niet voordoet. De Rechtbank heeft er op gewezen dat zij kan bepalen dat het onderzoek ook in gevallen, waarin geen boete aan de orde is, openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad. Nadat de Inspecteur te kennen heeft gegeven dat hij gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht en dat hij in geval dat derden aanwezig zijn daardoor mogelijk in zijn belangen wordt geschaad, heeft de Rechtbank aan partijen medegedeeld geen reden te zien om de zitting openbaar te houden. Deze beslissing van de Rechtbank is in overeenstemming met het vigerende wettelijke systeem. Het is aan de rechter om een afweging te maken en te beslissen of dit wettelijke systeem (“gesloten deuren, tenzij”) dient te worden toegepast, dan wel het door belanghebbende aangehaalde artikel 47 Handvest (“openbaar, tenzij”). Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank tot deze beslissing, gelet op de huidige regelgeving en de door haar gemaakte afweging, mogen komen. Het Hof ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen voor openbare behandeling naar een andere rechtbank.
De eerste in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Tweede vraag
4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep tevens verzocht om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur, omdat de Inspecteur in een laat stadium inzage heeft verschaft in het gevraagde mandaatbesluit. Door deze gang van zaken heeft belanghebbende afgezien van haar hoorrecht. Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen.Belanghebbende bestreed, uiteindelijk, ook niet dat de Inspecteur gemandateerd is. Zij stelde slechts, dat aan haar in een te laat stadium inzage in het mandaatbesluit is verschaft. Tijdens de zitting van het Hof is zij hierop echter teruggekomen. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stukken van het geding dat de Inspecteur rechtsgeldig gemandateerd was en is om het bezwaarschrift van belanghebbende te behandelen en de zaak voor het Hof te bepleiten. De zaak wordt dan ook niet teruggewezen naar de Inspecteur,Wat betreft belanghebbendes stelling dat de mandatering in het Staatscourant dient te worden gepubliceerd, geldt het volgende. Op grond van artikel 3:42, lid 1 van de Awb dient de bekendmaking van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens lid 3 van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.Zoals in het schrijven van het Ministerie van Financiën van 10 juni 2013, dat tot de stukken van het geding behoort als bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, is uiteengezet, wordt de weg van artikel 3:42, lid 3, van de Awb ook bewandeld met betrekking tot de bekendmaking van mandaatregisters. De mandaatregisters kunnen worden ingezien op elk kantoor van de Belastingdienst. Deze vorm van bekendmaking kan volgens de Parlementaire geschiedenis bij de Derde tranche Awb als een goede vorm van bekendmaking gelden (MvT, Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, blz. 173).Belanghebbende heeft verzocht om gehoord te worden in de bezwaarfase, doch is op de expliciete uitnodiging van de Inspecteur om een afspraak te maken niet ingegaan. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat ook het recht tot inzage is geschonden, heeft hetzelfde te gelden: door niet op de uitnodiging voor een hoorgesprek van de Inspecteur in te gaan, heeft belanghebbende zich zelf in de positie gebracht dat zij de stukken niet heeft ingezien. Ook die klacht faalt derhalve.
Derde vraag
4.4.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, naar het Hof verstaat, dat zij in Nederland niet belasting- en premieplichtig is. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:“Belasting- en verzekeringsplicht
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet (Hof: partijen zijn het er over eens dat het hier in de uitspraak gebezigde woord “niet” als een verschrijving van de Rechtbank dient te worden opgevat) belasting- en verzekeringsplichtig in Nederland is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat belanghebbende in België woonde en dat zij in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was voor een in Nederland gevestigde werkgever. Belanghebbende kwalificeert daarom als een buitenlands belastingplichtige. Op grond van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) behoort het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid tot haar inkomen uit werk en woning in Nederland. Belanghebbende heeft met hetgeen zij in het geding heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat zij haar werkzaamheden ten behoeve van haar werkgever niet in Nederland zou hebben verricht.
Belanghebbende heeft een verklaring overgelegd van [F], onder meer “[G]” en hoofdredacteur van het tv-programma [H], waarin deze verklaart dat belanghebbende met grote regelmaat werkzaamheden heeft verricht behoeve van het maandblad [K] op zijn kantoor in [plaats 3] en dat zij diverse shows en tuin- of lezersdagen in België heeft bijgewoond. Daarnaast heeft belanghebbende een overzicht van gedeclareerde reiskosten overgelegd van haar reizen in België. Het gaat om 23 dagen.
Artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB bepaalt in de eerste volzin dat de gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt geacht geheel in Nederland te zijn vervuld. De uitzondering in de tweede volzin van artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Hierin is bepaald dat de eerste volzin geen toepassing vindt voor zover het loon uit die dienstbetrekking, met inachtneming van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Belanghebbende stelt onderworpen te zijn aan de zogenoemde Belgische aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting. Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de zaak 11/00300, geldt deze gemeentebelasting niet als een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende derhalve in Nederland belastingplichtig op grond van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, in samenhang met artikel 7.2, zevende lid, eerste volzin.
Voor wat betreft het heffingsrecht ter zake van belanghebbendes loon uit dienstbetrekking merkt de rechtbank het volgende op. Op grond van artikel 15, § 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) is het loon van belanghebbende ter zake van een dienstbetrekking slechts in België belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in Nederland worden belast.Ingevolge artikel 15, § 2 van het Verdrag zijn echter beloningen verkregen door een inwoner van België ter zake van een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking slechts in België belastbaar, indien aan drie, cumulatieve, voorwaarden wordt voldaan:
a. de genieter in Nederland verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan (hierna: 183-regel), en
b. de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van Nederland, en
c. de beloningen komen niet ten laste van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in Nederland heeft.
Vaststaat dat belanghebbende in dienst was van een in Nederland gevestigde werkgever. Nu aan een der in artikel 15, § 2 van het Verdrag gestelde, cumulatieve eisen niet is voldaan geldt de hoofdregel en is in zoverre het loon uit dienstbetrekking belastbaar in Nederland. Aan het gegeven dat belanghebbende, mede gelet op de verklaring van [F] en het overzicht van de in België gemaakte dienstreizen, ook een aantal dagen werkzaam was in België doet daaraan niet af.
Voor wat betreft het geschil of belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat belanghebbende door haar werkgever als verplicht verzekerde is aangemerkt voor de Nederlandse sociale verzekeringen (volksverzekeringen en werknemersverzekeringen). Gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening V-O 1408/71 is de rechtbank van oordeel dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel van toepassing is op belanghebbende. Belanghebbende is derhalve verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en is daardoor premieplichtig. Met hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij voldoende kwalificerende arbeid in België heeft verricht om op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, letter i van V-O 1408/71 het sociale stelsel van België als toepasselijke stelsel aan te wijzen. Belanghebbende is derhalve in Nederland verzekeringsplichtig.”
4.5.
Het Hof wijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30, BNB 2013/195, waarin de rechtsvraag is beantwoord betreffende de status van de zogenoemde Belgische aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting. De Hoge Raad overwoog:
“(…) 3.3.3.
Middel 6 betoogt dat over die arbeidsbeloning desondanks op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964 geen loonbelasting verschuldigd is omdat België die beloning in de heffing van personenbelasting heeft betrokken. Volgens het middel wordt de arbeidsverhouding van [A] naar Belgische maatstaven anders gekwalificeerd, en is het gevolg daarvan dat vanuit Belgische optiek de heffingsbevoegdheid ter zake van die arbeidsbeloning door het Verdrag aan België wordt toegewezen. Naar het middel betoogt moet daarom worden aangenomen dat deze beloning aan Belgische personenbelasting is onderworpen “met inachtneming van verdragen”, zoals vereist door artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964.
Dit betoog moet worden verworpen. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat de Nederlandse rechter de vraag of een beloning in het buitenland aan belasting is onderworpen met inachtneming van verdragen, voor de toepassing van artikel 2, lid 5, Wet LB 1964 dient te beantwoorden aan de hand van de naar zijn oordeel juiste uitleg van die verdragen. Deze bepaling strekt er niet toe dat Nederland gehouden is eenzijdig terug te treden bij een afwijkende toepassing van het verdrag door de belastingautoriteiten van de andere verdragsluitende partij.
3.3.4.
Ten aanzien van ’s Hofs oordeel dat de aanvullende gemeentebelasting die - in overeenstemming met het Verdrag - in België over die arbeidsbeloning wordt geheven, niet is aan te merken als een belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven in de zin van artikel 2, lid 5, van de Wet LB 1964, heeft het volgende te gelden. Onder mogendheid dient te worden verstaan een staatsrechtelijk soevereine eenheid. Het bepaalde in artikel 2, lid 2, letter c, van de AWR sluit daarbij aan. Ingevolge die bepaling wordt, waar in de belastingwet gesproken wordt van mogendheid, daaronder mede begrepen een daarmee gelijk te stellen bestuurlijke eenheid. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is bij een dergelijke bestuurlijke eenheid gedacht aan (semi-) autonome gebieden zoals Hong Kong, de Palestijnse autoriteit en Macao (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 852, nr. 3, blz. 9, en Kamerstukken II 2003/04, 29 758, nr. 3, blz. 33). Een Belgische gemeente, die staatsrechtelijk niet soeverein is en ook niet een zodanige autonomie heeft, valt niet als mogendheid aan te merken.
Omtrent de onderhavige aanvullende belasting op de personenbelasting heeft het Hof geoordeeld dat deze door de gemeente of door de agglomeratie wordt geheven ten laste van de rijksinwoners die belastbaar zijn in die gemeente of in de gemeenten die deel uitmaken van die agglomeratie. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van buitenlands recht en is niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat deze aanvullende belasting geen belasting vormt die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Het Hof heeft zich terecht niet van dit oordeel laten weerhouden door de omstandigheid dat de ’vestiging en de inning’ van de aanvullende belastingen worden toevertrouwd aan de administratie der directe belastingen, die 1 percent daarop mag inhouden voor administratiekosten. Die omstandigheid immers brengt niet mee dat de aanvullende gemeentebelasting door de staat België wordt geheven. De middelen 3 en 6, die van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve.
3.3.5.
Middel 7 betoogt dat sprake is van een meervoudige heffing die in strijd komt met het recht van de Europese Unie. Dit betoog faalt. Voor zover over de arbeidsbeloning zowel Nederlandse (loon- en) inkomstenbelasting als Belgische personenbelasting en een aanvullende gemeentebelasting verschuldigd is, vloeit dat voort uit een dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels, welke dispariteit niet wordt verboden door het recht van de Europese Unie (vgl. HR 4 december 2009, nr. 08/02226, LJN BJ1923, BNB 2010/95, HR 5 maart 2010, nr. 08/03099, LJN BL6419, BNB 2010/149, en HvJ EU 1 juli 2010, nr. C-233/09, BNB 2012/99). (…)”
4.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep bedoelt te stellen dat aan haar de ingehouden loonheffingen behoren te worden terugbetaald, omdat België over haar inkomen heeft geheven, faalt die stelling op grond van hetgeen de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde arrest heeft beslist.
4.7.
In haar hoger beroepschrift stelt belanghebbende dat zij werkzaam is bij een Nederlandse werkgever gevestigd te [plaats 1] met filiaal in België en dat de arbeid in België en Nederland wordt verricht, doch een bewijs waaruit blijkt in welk land de arbeid wordt verricht, niet voorhanden is. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende bevestigd dat zij in Nederland werkzaam is, doch niet uitsluitend. De Inspecteur heeft bestreden dat belanghebbende relevante werkzaamheden in België heeft verricht.Artikel 15, lid 1, van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang:
"(...) Lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking (zijn) slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast."
Uit de geciteerde bepaling volgt, dat Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht.Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is het Hof niet gebleken dat belanghebbende in 2007 in België relevante werkzaamheden heeft verricht ter zake waarvan loon werd toegekend. De verklaring van de heer [F] is daarvoor te vaag en niet kwantificeerbaar naar aantallen in België gespendeerde werkdagen. Ook het overzicht van de door belanghebbende gedeclareerde reizen in België in 2007 voor besprekingen en ophalen van materiaal kan niet als onderbouwing dienen voor de relevante aan België toerekenbare tijd, nu uit dat overzicht niet blijkt hoeveel tijd met de besprekingen is gemoeid. De heffing dient derhalve uitsluitend aan Nederland te worden toegewezen.4.8 Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij op het Belgisch grondgebied werkzaamheden “pleegt” uit te oefenen als bedoeld in artikel 14 van de Verordening 1408/71. Het op enkele dagen in het jaar (gemiddeld nog geen twee dagen per maand) op onregelmatige tijden reizen in België voor besprekingen en ophalen van materiaal kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor een in het kader van haar dienstbetrekking eventueel gemaakte reis naar Italië, er van uitgaande dat belanghebbende met de kopie van de pagina van het maandblad “[K]” bedoelde aan te tonen dat zij een dergelijke reis in 2007 heeft gemaakt. Nadere details omtrent zo een reis heeft belanghebbende overigens niet verstrekt.
4.9.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op een door haar ingebrachte, niet geanonimiseerde, vaststellingsovereenkomst gesloten in een andere zaak tussen de Belastingdienst en een derde naar aanleiding van mediation, verwerpt het Hof dat beroep, nu de daar aan de orde zijnde situatie feitelijk niet vergelijkbaar is met belanghebbendes geval. Daarbij komt nog dat, zoals de Inspecteur aangeeft in zijn conclusie van dupliek, deze vaststellingsovereenkomst uitsluitend betrekking heeft op een incidenteel geschil, dat via mediation is opgelost en alleen dient om uit een specifieke bestaande impasse te komen.
4.10.
De derde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Vierde vraag
4.11. Met betrekking tot de dwangsom overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft op (vrijdag) 11 november 2011 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007. De ingebrekestelling van belanghebbende van 2 november 2011 is bij de Inspecteur binnengekomen op 3 november 2011. De termijn voor het doen van de uitspraak, zonder dat een dwangsom verschuldigd was, eindigde krachtens artikel 4:17, lid 3 van de Awb, op 17 november 2011. De uitspraak is door de Inspecteur derhalve gedaan binnen de termijn van meergenoemd artikel 4:17, lid 3. De uitspraak is blijkens het tot de stukken van het geding behorende afschrift daarvan, toegezonden aan het adres van belanghebbendes gemachtigde te [plaats 2]. Dit adres is door belanghebbendes gemachtigde ook vermeld op het bezwaarschrift en op de ingebrekestelling. Belanghebbende heeft niet aangegeven dat dit adres niet gebruikt mocht worden. Nu de uitspraak verzonden is naar het juiste adres, en belanghebbende de datum van verzending niet bestrijdt, staat de verzending vast. Belanghebbende stelt slechts dat niet de datum van verzending doch de datum van ontvangst door belanghebbende als datum van bekendmaking heeft te gelden. Die stelling is onjuist gelet op het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, van de Awb. De vierde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Vijfde vraag 4.12. De heffing over belanghebbendes loon is, zoals overwogen hiervoor, toegewezen aan Nederland. Vaststaat, dat de verschuldigde IB/PVV over 2007 na aftrek van heffingskortingen € 8.190 bedraagt. Aan loonheffingen is op belanghebbendes loon ingehouden een bedrag van € 8.180, derhalve € 10 minder, dan de uiteindelijk verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende stelt, naar het Hof verstaat, dat nu de Inspecteur een nihil aanslag heeft opgelegd, hij de ingehouden loonheffingen had dienen te verrekenen en aan belanghebbende had dienen te restitueren.
4.13.
Artikel 9.4, lid 1, van de Wet IB 2001 bepaalt:
Een aanslag wordt vastgesteld indien:a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 42 te boven gaat, ofb. de belastingplichtige binnen een bij ministeriele regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan.
Lid 5 van het genoemde artikel 9.4 bepaalt voorts:
In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 13 te boven gaat, de aanslag vastgesteld op nihil en wordt gelijktijdig het verzamelinkomen vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven niet verrekend.4.14. Omdat de Inspecteur slechts een voorblad van de uitgereikte aangifte heeft ontvangen, heeft hij het inkomen – naar achteraf bleek ten onrechte - op nihil gesteld. Dit heeft hij bij de uitspraak op bezwaar rechtgetrokken. Het bedrag van de aanslag bleef nihil, gelet op de hoogte van het inkomen en de ingehouden loonheffingen. Naar het oordeel van het Hof gaat het uiteindelijk om het bedrag van de aanslag en dat bedrag is nihil. Belanghebbende heeft immers aangifte gedaan en het per saldo verschuldigde bedrag aan belasting (€ 10) is lager dan het in artikel 9.4, lid 5, van de Wet IB 2001 genoemde bedrag. De aanslag wordt in dat geval op nihil vastgesteld en de voorheffingen worden niet verrekend. Dat is ook hetgeen in dit geval is gebeurd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen recht op teruggaaf van de loonheffingen. De vijfde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Zesde vraag 4.15. De zesde vraag wordt door het Hof hierna behandeld onder de proceskosten.
Zevende vraag 4.16. Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding. De Rechtbank heeft in haar uitspraken met juistheid overwogen, dat de redelijke termijn tot aan de uitspraken van de Rechtbank niet is overschreden. Voor de hoger beroepsfase geldt, dat de hoger beroepschriften bij het Hof zijn binnengekomen op 19 oktober 2012. Nu het Hof heden uitspraak doet, is in de hoger beroepsfase evenmin sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639,ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232.
4.17.
Het hoger beroep van belanghebbende is naar het oordeel van het Hof ongegrond. Al hetgeen belanghebbende in haar hoger beroepschriften en de overige door haar overgelegde stukken overigens nog heeft gesteld, maakt dat oordeel niet anders.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof acht, gelet op hetgeen is overwogen aan het slot van r.o 4.1, termen aanwezig om te oordelen dat in dit geval met toepassing van artikel 8:114 van de Awb de griffier het door belanghebbende in beroep te veel betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 aan haar zal vergoeden. Voor het overige acht het Hof geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Nu het bezwaar terecht ongegrond is verklaard, is ook geen plaats voor het toekennen van kosten in bezwaar.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart de hoger beroepen ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraken van de Rechtbank
- -
gelast dat de griffier aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 vergoedt.
Aldus gedaan op 9 oktober 2014 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.M. Brouwer-Harten, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.