Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 9.4 Wel of geen aanslag
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Algemeen
1.
Een aanslag wordt vastgesteld indien:
- a.
de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 56 te boven gaat;
- b.
de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan;
- c.
de rendementsgrondslag van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 36.952 of, ingeval hij het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, de gezamenlijke rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan € 73.904; of
- d.
de belastingplichtige of, ingeval hij het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, zijn partner aan het begin van het kalenderjaar groene beleggingen bezit die door de toepassing van artikel 5.13 niet tot de rendementsgrondslag behoren.
2.
In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden voorheffingen niet verrekend.
3.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
- a.
indien de belastingplichtige in het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet;
- b.
indien de belastingplichtige een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter is als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel lid is van een buitenlands gezelschap in de zin van artikel 5b van die wet, en zijn verzamelinkomen uitsluitend bestaat uit gage, bedoeld in artikel 35 of 35g van die wet.
4
Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de partner.
5.
In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d, wordt, indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 18 te boven gaat, de aanslag vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en de voorlopige teruggaven niet verrekend.
6
Indien een of meer voorlopige teruggaven zijn vastgesteld, wordt, indien volgens de vorige leden geen aanslag wordt vastgesteld, na verloop van de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn, een aanslag geacht te zijn vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf of teruggaven.
7.
Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.