HR, 19-03-2021, nr. 20/01835
ECLI:NL:HR:2021:419
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2021
- Zaaknummer
20/01835
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2021
ECLI:NL:HR:2021:419, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1477
- Vindplaatsen
V-N 2021/14.18 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0622 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2021/1077 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 19‑03‑2021
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 22 juli 2020, kenmerk 20/01835, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraken die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Belanghebbende stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Ten aanzien van de uitspraak nrs. 19/00265 en 19/00272 met betrekking tot 2007.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb doordat het hof in r.o. 4.19 overweegt dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [D] degene is die het schip daarwerkelijk exploiteert en beslissingbevoegd is voor het economisch en commercieel management van het schip en niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd.
Toelichting
In r.o. 4.17 en 4.18 zet het hof de stellingen van partijen tegenover elkaar. Bij de beoordeling in r.o. 4.19 geeft het hof geen enkel inzicht in de overweging waarom het bewijs door belanghebbende niet is geleverd. Het hof geeft niet aan waarom de enkele verwijzing door de Inspecteur naar de uitspraak van de Administratieve rechtbank van het Groot Hertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 en andere rechterlijke uitspraken inzake [D], welke niet concreet op onderhavige zaak slaan en geen betrekking hebben op het onderhavige schip, de doorslag geven ten opzichte van de concreet op het schip betrekking hebbende vaststaande feiten zoals gesteld door belanghebbende, zijnde met name het officiële Certificat d'Exploitant van 25 augustus 2006 van de bevoegde autoriteit met betrekking tot het onderhavige schip en het feit dat het verzoek van [D] om een Rijnvarendenverklaring door de Minister niet-ontvankelijk is verklaard omdat [D] als (een in het buitenland gevestigde) exploitant is aangemerkt.
Het oordeel van het hof in r.o. 4.19 is dan ook onvoldoende onderbouwd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb doordat het hof in r.o. 4.24 beslist dat omdat belanghebbende heeft ingstemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar de verstreken periode tot aan de beslissing op bezwaar buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Toelichting
Uit het verzoek tot instemming met verlening van de beslistermijn volgt dat Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijk termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
Verwezen wordt naar r.o. 4.12 van de uitspraak van 10 december 2019 van het hof Arnhem-Leeuwarden nr. 17/00892, ECLI:NL:GHARL:2019:10718.
Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar, met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet een periode van zo'n 7 jaar mag zijn gemoeid.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag daar niet op. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- a)
‘Eerst ontvangt u een vragenbrief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn, dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe van de Inspecteur. De vraag van de Inspecteur geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn met zo'n 7 jaar, zodat voor dergelijke perioden de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Ten onrechte dan ook is het verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Ten aanzien van de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch nrs/ 19/00266 en 19/00273 ten aanzien van het jaar 2010.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb doordat het hof in r.o. 4.24 beslist dat omdat belanghebbende heeft ingstemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar de verstreken periode tot aan de beslissing op bezwaar buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Toelichting
Uit het verzoek tot instemming met verlening van de beslistermijn volgt dat Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijk termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
Verwezen wordt naar r.o. 4.12 van de uitspraak van 10 december 2019 van het hof Arnhem-Leeuwarden nr. 17/00892, ECLI:NL:GHARL:2019:10718.
Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar, met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet een periode van zo'n 3 jaar en 4 maanden mag zijn gemoeid.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag daar niet op. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- a)
‘Eerst ontvangt u een vragenbrief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn, dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe van de Inspecteur. De vraag van de Inspecteur geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn met zo'n 3 jaar en 4 maanden, zodat voor dergelijke perioden de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Ten onrechte dan ook is het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Mitsdien:
Het U Edelhoogachtbaar College behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch met zaaknummer 19/00265 en 19/00272 te vernietigen en en alsnog een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen alsmede de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch met zaaknummers BK-SHE 19/00266 en 19/00273 te vernietigen en te beslissen dat de aanslag over 1 januari 2007 t/m 9 augustus 2007 wordt vastgesteld zonder heffing premie volksverzekeringen en een vergoeding voor de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, alles met toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaar-, beroep-, hoger beroep- en cassatieprocedure.
Uitspraak 19‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 3, Awb.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01835
Datum 19 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nrs. 19/00266 en 19/00273, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/6432) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en een verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de uitspraak van het Hof naar aanleiding van het middel en ambtshalve
2.1
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond verklaard. Dat hoger beroep was gericht tegen het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep.
2.2
Die uitspraak van de Rechtbank bevat geen beslissing tot het toekennen van zo een schadevergoeding. Het Hof had het hoger beroep van de Inspecteur daarom nietontvankelijk moeten verklaren.
2.3
De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin het door de Inspecteur onder nummer 19/00273 ingestelde hoger beroep gegrond is verklaard,
- verklaart dit door de Inspecteur ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.