Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/4.4.1.2
4.4.1.2 Erfrecht, huwelijksvermogensrecht en successiebelastingen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS617975:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over huwelijksvermogensrecht en erfrecht in relatie tot de verzorgingsgedachte bijvoorbeeld, M.J.A. van Mourik, Inkomen en vermogen in het privaatrecht (rede Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 26. Zie voor de ‘link’ tussen het huwelijksvermogensrecht (art. 1: 81 BW), de redelijkheid en billijkheid en de ‘verzorging’ in het erfrecht, met vermelding van andere relevante literatuur, onder meer Pitlo/Van der Burght, Erfrecht, Arnhem: Gouda Quint 1997, p. 114, 115, 119; Pitlo/Van der Burght, Doek, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 110 e.v.
Enkele specifieke uitzonderingen daargelaten. Ik wijs op bijvoorbeeld art. 4: 51 en art. 4: 68 BW.
Zie M.J.A. van Mourik, Het begrip ‘waarde’ in het privaatrecht en enige fiscale wetten, WPNR 5494 (1979), met verwijzing naar andere relevante publicaties uit de eind-zeventiger jaren. Zie ook hoofdstuk 6, § 3.5.
Zie bijvoorbeeld, M.J. Hamer, Wat te doen met de tot de nalatenschap behorende eigen woning?, FBN 2004, nr. 47; J. van der Weele, Eigen huis goud waard … (?), FTV augustus 2004, nr. 8; R.T.G. Verstraaten, Waardering van de eigen woning voor het successierecht, WPNR 6607 (2005); I.J.F.A. van Vijfeijken, Verkrijging hoofdverblijf: waarde bewoond of onbewoond, NTFR 2004/1816. Zie hoofdstuk 7, § 4.5.
Zie bijvoorbeeld HR 13 december 1995, BNB 1995, nr. 70c en de conclusie van A-G Moltmaker bij dit arrest, waarin onder meer op het verband tussen successierechtelijke en erfrechtelijke waarde wordt ingegaan.
Zie bijvoorbeeld in hoofdstuk 5, § 4.2.
Per 1 januari 1997 zijn voor de bedrijfsopvolging successie- en schenkingsrechtelijke faciliteiten beschikbaar. Tot die datum diende men zich in ‘agrarische sferen’ te bedienen van begunstigende resoluties van het Ministerie van Financiën. De per gemelde datum beschikbare faciliteiten waren aanvankelijk vormgegeven in de Invorderingswet 1990. Per 1 januari 2002 zijn deze – in aangepaste zin – ‘overgeplaatst’ naar de SW (zie art. 35b e.v. SW). De uitstelregelingen voor het successie- en schenkingsrecht zijn in de Invorderingswet 1990 ‘achtergebleven’. Zie over de faciliteiten bijvoorbeeld, M.J. Hoogeveen, Schenken en vererven van ondernemingsvermogen, Deventer: Kluwer 2004.
HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653, m.nt. WMK, JOR 2004, 125, m.nt. Blanco Fernandez. Zie over dit arrest in het bijzonder, N.C.G. Gubbels, M.J. Hoogeveen, Overdracht van de onderneming en schenking (1)(2), Beschouwing naar aanleiding van HR 13 februari 2004, WFR 2005/6615 en 6616; R.T.G. Verstraaten, Overdracht en vererving van de onderneming, meerwaardeclausules en de successiewet, Kwartaalbericht Estate Planning 2005/4; N. Idsinga, Wel of geen meerwaardeclausule en het schenkingsbegrip, WPNR 6632 (2005); T.J. Mellema-Kranenburg, Waarderingsmaatstaven bij bedrijfsopvolging, WPNR 6647 (2005). Zie ook hoofdstuk 5, § 4.4.
In deze proeve zal ik de convergentie dan wel divergentie van de begrippen waarde en tegenprestatie (prijs)in het erfrecht, het huwelijksvermogensrecht en de successiebelastingen – onder meer – op het niveau van sub-rechtsgebieden in beeld brengen. De ‘beperking’ tot deze rechtsgebieden vereist eveneens enige onderbouwing.
Het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht zijn verwante en tot op zekere hoogte complementaire, privaatrechtelijke rechtsgebieden, in het bijzonder waar het de verhouding tussen gehuwden (of geregistreerde partners) tijdens leven en na overlijden betreft. Het huwelijksvermogensrecht regelt de rechtsbetrekkingen tussen de gehuwden tijdens leven; het erfrecht voorziet – in ieder geval per 1 januari 2003 – in regelingen na overlijden van eenvan de echtgenoten. Te denken valt aan de wettelijke verdeling (art. 4:13 e.v. BW), de andere wettelijke rechten (art. 4:28, 29 en 30 BW) en de mogelijke uitgestelde opeisbaarheid van de ten laste van de levensgezel komende legitieme portie (art. 4:82 BW). De huwelijkse verhouding tijdens leven, met onderhoudsverplichtingen en verzorgingsaanspraken, kan – welke strekking men ook aan art. 1:81 BW toekent – niet ‘los’ worden gezien van de aanspraken van een langstlevende echtgenoot op ‘ongestoord voortleven’ en/of ‘verzorging’.1
In het erfrecht staan de nalatenschap en de daartoe behorende goederen en schulden centraal. Het huwelijksvermogensrecht dan wel het door de echtgenoten gekozen huwelijksvermogensregime speelt als zodanig in Boek 4 BW in beginsel geen rol.2 Het verband tussen het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht is echter evident als men bedenkt dat het wettelijke of gekozen huwelijksvermogensregime mede de inhoud en de omvang van de nalatenschap bepaalt. De verdeling van een huwelijksgemeenschap bepaalt immers de – goederenrechtelijke – inhoud van de nalatenschap. De – in geld gemeten – omvang van de nalatenschap staat daarmee nog niet vast. Die wordt bepaald door de waarde van de tot de huwelijksgemeenschap en nalatenschap behorende goederen en de gemaakte verdelings- of verrekenafspraken. De waarde van de al dan niet tot een huwelijksgemeenschap behorende goederen is daarbij het ‘vertrekpunt’. Is die ‘huwelijksvermogensrechtelijke’ waarde dan ook niet maatgevend voor de ‘erfrechtelijke’ waarde van de tot de nalatenschap behorende goederen, of betreden we door de overgang van het huwelijksvermogensrecht naar het erfrecht een (sub-)rechtsgebied waar andere ‘waarderingsregels’ gelden?
Voorts kan nog op het verband tussen het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht worden gewezen als het om de erfrechtelijke verzorgingsaanspraken van de langstlevende echtgenoot gaat (art. 4:29 en 4:30 BW). Deze komen hem – geabstraheerd van de bewijslastverdeling in de desbetreffende bepalingen – in beginsel slechts toe indien hij aan de betreffende vruchtgebruiken voor zijn verzorging behoefte heeft (art. 4:30 lid 1, 4:33 lid 2 BW). Bij de bepaling van de verzorgingsbehoefte zal een kantonrechter in ieder geval rekening houden met feitelijk aanwezige eigen vermogen (art. 4:33 lid 5 BW), niet zelden bestaande uit het aandeel van de langstlevende echtgenoot in een huwelijksgemeenschap of gevormd door het vermogen waarop krachtens een finaal verrekenbeding aanspraak kan worden gemaakt.
Mijn keuze voor een onderzoek naar de convergentie en divergentie van de gemelde begrippen in het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht werd voorts nog ingegeven door het feit dat ik bij de bestudering van erfrechtelijke wetgeving, rechtspraak en doctrine tot de conclusie moest komen dat er in de Nederlandse rechtsbronnen in relatieve zin weinig over de begrippen is geschreven. De meest uitgebreide, en naar mijn mening overigens niet in alle onderdelen fundamentele gedachtewisseling over het begrip waarde in het privaatrecht, heeft – onder aanvoering van Van Mourik – in de jaren 1977 en 1978 plaatsgevonden.3 De discussie draaide echter voornamelijk om de waardering van de voormalige echtelijke woning bij een verdeling na echtscheiding. Huwelijksvermogensrecht dus.
De waarde van de echtelijke woning in ‘erfrechtelijke sferen’ heeft geregeld pennen in beweging gebracht. Veelal was evenwel niet de erfrechtelijke maar de successierechtelijke waarde onderwerp van discussie.4 In het verlengde daarvan vroeg men zich vervolgens weer af of deze fiscale waarde consequenties diende te hebben voor de civielrechtelijke waardering, waarmee een verband tussen successiebelastingen en erfrecht werd gelegd.5
Voorts heeft de opvolging in een landbouwonderneming en de daarbij in aanmerking te nemen waarde en te hanteren waarderingsmethoden door de jaren heen volop aandacht gehad van de wetgever, de rechterlijke macht en andere beoefenaren van het recht.6 De discussie spitste zich telkens weer toe op de vraag of opvolging voor de ‘agrarische waarde’, waarbij een lonende exploitatie van de onderneming nog net mogelijk was, ‘toelaatbaar’ was, in het licht van de schenkingsregeling, het erfrecht en de successiebelastingen. Het eigenaardige karakter van de landbouwonderneming, waar de opbrengst veelal ‘achterblijft’ in relatie tot het geïnvesteerde vermogen, was en is daaraan debet. Ook hier heeft de belastingwetgeving, te weten de successierechtelijke bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, – weer – voor een impuls gezorgd in de fiscaal- en civielrechtelijke ‘waardediscussie’.7 In het bijzonder naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004, waarin onder meer aan de orde kwam of de opvolging in een landbouwonderneming voor een voortzettingswaarde, die lager dan de liquidatiewaarde van de onderneming was (art. 21 lid 4 SW), als een gift kon worden aangemerkt, waarop dan de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten uit de SW konden worden toegepast.8
En daarop voortbordurend: De waarde van een ‘verkrijging krachtens gift’ (art. 1 leden 1 en 3 SW, met een expliciete verwijzing naar art. 7:186 lid 2 BW) wordt, geabstraheerd van forfaitaire waarderingsregels en eventuele vrijstellingen, met schenkingsrecht belast. Is deze waarde bijvoorbeeld gelijk aan de waarde van de gift die volgens art. 4:70 lid 1 BW in mindering op de legitieme portie komt en/of de waarde van de gift die, indien door de erflater bij de gift of bij uiterste wilsbeschikking voorgeschreven, aan inbreng is onderworpen (art. 4:229 lid 1 BW) en/of de waarde van de gift bij de inbreng ‘en moins prenant’ (art. 4:233 lid 1 BW)?
Met het vorenstaande heb ik enige onderbouwing gegeven voor het – mede – in de beschouwing van deze proeve betrekken van het successierechtelijke ‘waardevraagstuk’, in mijn queeste naar – maatstaven en factoren voor – de waarde, prijs en tegenprestatie van een onderneming in Boek 4 BW.
Bij het zoeken naar convergentie en het beargumenteren van de divergentie in de waarde-, tegenprestatie- en prijsbegrippen in het erfrecht, het huwelijksvermogensrecht en de successiebelastingen mag de relatieve autonomie van de rechtsgebieden en sub-rechtsgebieden, zoals in paragraaf 4.1.1 uiteengezet, niet uit het oog worden verloren. Deze relatieve autonomie zou wellicht op zichzelf al een verklaring voor de divergentie in de begrippen kunnen vormen. Zeker de relatieve autonomie van de in ogenschouw te nemen privaatrechtelijke rechtsgebieden (erfrecht, huwelijksvermogensrecht) in relatie tot de successiebelastingen, gelet op de functie daarvan, zal zoals hiervoor uiteengezet al snel een – begin van een – verklaring voor het ontbreken van convergentie kunnen zijn.