HR, 03-05-2013, nr. 12/04193
ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/04193
- LJN
BZ9156
- Roepnaam
onzakelijke leningenarrest
informal investorsarrest
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ9156, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6098, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6098, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2013/22.11 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/11.4
BNB 2013/171 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2014/32
NTFR 2013/1167 met annotatie van dr. A. Rozendal
Beroepschrift 03‑05‑2013
Edelgrootachtbare heren,
Gaarne teken ik beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 19 juli 2012, kenmerk Hof 11/00311.
Middel van cassatie:
Ik heb de eer het volgende op te merken.
De uitspraak kan vanwege een motiveringsgebrek niet in stand blijven op de door het Hof aangevoerde gronden, daar deze Hof's beslissing niet kunnen dragen.
Tevens wordt als middel voor cassatie voorgedragen schending van het recht, daar het Hof op grond van een onjuiste wetsuitleg casu quo rechtstoepassing tot de hier bestreden uitspraak is gekomen, in het bijzonder van artikel 3.92 Wet op de Inkomstenbelasting 2001 doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door mij verstrekte lening wegens onzakelijkheid niet aftrekbaar is.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Overwegingen van het Hof:
Het hof heeft in haar uitspraak het volgende overwogen (onder 4.1):
4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de afwaardering van de vordering — voor zover in hoger beroep nog relevant — als volgt geoordeeld:
‘4.3.
De vraag waaraan de rechtbank (…) toekomt, is of de geldverstrekking door eiser aan [F] heeft plaatsgevonden onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door eiser een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen zodat er vanuit moet worden gegaan dat eiser dat debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder het belang van [F] te dienen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
Eiser heeft zich in zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat hij zonder het verstrekken van de lening nimmer aandeelhouder zou zijn geworden. ‘Het aandelenbelang vloeit dan ook voort uit het verstrekken van de geldlening en niet andersom’, aldus eiser in zijn beroepschrift. Gevraagd naar hoe deze passages uit zijn beroepschrift moeten worden verstaan, heeft eiser ter zitting geantwoord dat hij als investeerder in eerste instantie eigenlijk alleen een lening aan [F] heeft willen verstrekken en dat hij in het geheel geen aandelenbelang in [F] beoogde te verkrijgen. Het was de bedoeling dat de oprichters [D] en [E] zoveel mogelijk het aandelenbelang in [F] zouden verkrijgen. Het verkrijgen van dat belang vloeide, aldus eiser, voort uit de voorwaarden waaronder de investering is aangegaan. Gelet op de hoogte van het debiteurenrisico was het verkrijgen van een aandelenbelang gezien de mogelijke opwaartse waardeontwikkeling van dat belang voor eiser wel van betekenis, maar hij had, zo stelt hij, van het verkrijgen van een aandelenbelang wel willen afzien indien hij daarvoor in de plaats een hogere rente op de verstrekte leningen zou hebben gekregen dan de percentages van 7 (niet-converteerbare achtergestelde lening) en 4 (converteerbaar achtergestelde lening) of anderszins zou zijn gecompenseerd voor het gelopen risico. Deze door eiser ter zitting gegeven toelichting op zijn motieven om de onderhavige lening te verstrekken, welke toelichting door verweerder niet, althans onvoldoende, is weersproken, acht de rechtbank geloofwaardig.’
Daarnaast heeft het Hof overwogen (onder 4.6.1., 4.6.2., 4.6.3. en 4.6.4.:
4.6.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ten aanzien van de door hem (op basis van voornoemde overeenkomsten) verstrekte geldleningen verklaard dat de aan hem toegekende aandelen een compensatie zijn voor de relatief lage rentevergoeding. Hieruit, evenals uit de tekst van de Letter of Intent en de participatieovereenkomst, een en ander in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het Hof dat de investeringen van belanghebbende als crediteur en de investeringen van belanghebbende als (toekomstig) aandeelhouder niet los van elkaar kunnen worden gezien en dat er sprake was van een zogenoemde ‘package deal’. In deze ‘package deal’ wordt belanghebbende voor het debiteurenrisico op de verstrekte lening gecompenseerd door de verkrijging van een aandelenbelang, waardoor hij kans heeft op een positieve waardeontwikkeling van de aandelen. Belanghebbende heeft kennelijk genoegen genomen met een hoog debiteurenrisico omdat hij ook aandeelhouder wordt. Hieruit volgt naar 's Hofs oordeel dat belanghebbende het debiteurenrisico van de leningen uitsluitend heeft aanvaard in zijn hoedanigheid van (toekomstig) aandeelhouder.
4.6.2.
Met zijn stelling dat van een aanvaarding van risico's uit hoofde van het aandeelhouderschap geen sprake kan zijn nu het aandeelhouderschap het gevolg is van het verstrekken van de leningen en dat zonder toezegging van de leningen nooit sprake zou zijn geweest van aandeelhouderschap, miskent belanghebbende naar het oordeel van het Hof dat er sprake is van een package deal waarbij de investeringen door middel van vreemd en eigen vermogen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat belanghebbende op het moment van het verstrekken van de leningen nog geen aandeelhouder was, maar de aandelen op een later moment heeft verkregen, doet hier niet aan af, aangezien de afspraken over het aandeelhouderschap gelijktijdig en in samenhang met het verstrekken van de geldleningen zijn gemaakt.
4.6.3.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat aan de verplichting tot storting van het aandelenkapitaal geen wezenlijke betekenis kan worden toegekend, aangezien het te storten aandelenkapitaal minder dan 1,5% van de investering bedroeg en belanghebbende geen zeggenschap binnen [F] kon uitoefenen. Naar het oordeel van het Hof gaat het bij investeringen als in het onderhavige geval niet zozeer om de verplichting tot het storten van het aandelenkapitaal maar om het recht de aandelen tegen nominale waarde te verkrijgen met de kans dat wanneer de onderneming succesvol wordt de aandelen met (hoge) winst te verkopen. Dat een (wijze van) investering als de onderhavige, zoals belanghebbende stelt, gangbaar is bij zogenoemde informal investors doet aan het voorgaande niet af.
4.6.4.
Ook hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft gesteld, doet niet af aan het hiervoor opgenomen oordeel.
De verwijzing van belanghebbende naar durfkapitaal en de stelling dat er andere redenen kunnen zijn om hogere debiteurenrisico's te aanvaarden zijn naar het oordeel van het Hof te algemeen en onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot het oordeel dat een derde-crediteur / niet-(toekomstig)aandeelhouder in het onderhavige geval de in het geding zijnde leningen onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben verstrekt.
Bevinding I:
Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 4.6.1., 4.6.2., 4.6.3. en 4.6.4. geconcludeerd dat een derde-crediteur / niet-(toekomstige) aandeelhouder in het onderhavige geval de in het geding zijnde leningen niet onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben verstrekt.
Deze conclusie laat zich niet rijmen met de door het Hof in overweging 4.1. aangehaald rechtsoverweging 4.4. van de Rechtbank waarin ik heb aangegeven destijds bereid te zijn geweest de onderhavige leningen te verstrekken zonder aandeelhouder te worden, indien het rentepercentage hoger kon worden vastgesteld dan 7 in het geval van de niet-converteerbare achtergestelde lening. De Rechtbank heeft over deze voor mij ter zitting gemaakte opmerkingen geoordeeld dat deze geloofwaardig zijn. Ik meen dan ook te mogen stellen dat in casu sprake is van een vastgesteld feit.
Aldus bezien constateer ik dat de uitspraak van het Hof in strijd is met de vastgestelde feiten, en aldus onjuist dan wel onvolledig is gemotiveerd, respectievelijk dat de door het Hof aangedragen gronden voor haar beslissing diezelfde beslissing niet kunnen dragen.
Tot deze conclusie kom ik ook op subsidiaire gronden. In mijn beroepschrift en tijdens de zitting van het Hof heb ik gewezen op de durfkapitaalregeling. Het bestaan van deze regeling is er het bewijs van dat crediteuren bereid zijn onder risicolopende condities leningen aan te gaan, zonder tevens aandeelhouder te zijn. In het beroepschrift en tijdens de zitting van het Hof heb ik erop gewezen dat de voorwaarden van de durfkapitaalregeling in zeer hoge mate overeenkomen respectievelijk gelijkluidend zijn met de in casu geldende voorwaarden. Ook op basis van dit inzicht is de conclusie van het Hof onbegrijpelijk wanneer zij als haar mening geeft dat de onderwerpelijke voorwaarden uitsluitend uit hoofde van aandeelhouderschap en niet uit hoofde van crediteurschap geaccepteerd worden, eenvoudigweg omdat het bestaan van de durfkapitaalregeling waar veel gebruik van is gemaakt de onjuistheid van de conclusie van het Hof bewijst.
Langs deze twee wegen concludeer ik dat 's Hofs beslissing onbegrijpelijk is dan wel onvolledig is gemotiveerd, respectievelijk dat de door het Hof aangedragen gronden voor haar beslissing diezelfde beslissing niet kunnen dragen.
Bevinding II:
In uw arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, BNB 2012/37 heeft u aangegeven in rechtsoverweging 3.3.2.:
Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm's length’ beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal — behoudens het rentepercentage — uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
Derhalve had het Hof dienen te onderzoeken of door een correctie van de rente de onzakelijkheid gecorrigeerd kon worden. Dit heeft het Hof verzuimd, waardoor naar mijn mening de uitspraak wegens strijd met het recht niet in stand kan blijven.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik de mening toegedaan dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Proceskostenvergoeding cassatie:
Belanghebbende verzoekt Uw Raad de wederpartij tot de kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen.
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Aandeelhouderschap vloeit voort uit verstrekken geldlening. Geen onzakelijke lening.
Partij(en)
3 mei 2013
nr. 12/04193
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 2012, nr. 11/00311, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/3484) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag vernietigd en een verlies uit werk en woning van het jaar 2006 vastgesteld.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
In 2003 hebben belanghebbende en A (als zogenoemde "Informals" ofwel informal investors) en de door hen opgerichte Stichting I (hierna: de Stichting) in de in onderdeel 2.1 van de uitspraak van het Hof opgenomen "Letter of Intent" (hierna: de intentieovereenkomst) en de participatieovereenkomst afspraken gemaakt met B C.V. (hierna: B CV), Stichting C, D en E (hierna: D en E) en de persoonlijke houdstervennootschappen van D en E over een investering in - de in dat jaar opgerichte - F B.V. (hierna: de BV), waarbij een bepaalde verdeling tussen een investering door middel van aandelenkapitaal en een investering door middel van leningen is gemaakt.
Uit de intentieovereenkomst blijkt dat D en E eind 2002 een businessplan hebben uitgewerkt ten behoeve van de nog op te richten BV. Het plan noemt als missie van de BV de ontwikkeling, productie en verkoop van innovatieve producten voor de voedingsmiddelenindustrie, farmacie en cosmetica-industrie. Het plan gaat uit van een liquiditeitsbehoefte van € 600.000 "in de vorm van risicodragend vermogen", waarvan € 200.000 in natura in de vorm van onder meer huisvesting.
3.1.2.
De intentieovereenkomst luidt onder meer als volgt:
"1. Inbreng, timing en aandelenverhoudingen
- a.
Partijen zullen gezamenlijk maximaal € 610.000,- (...) investeren in [de BV], waarbij de volgende verdeling wordt aangehouden:
- -
€ 20.000,- (...) gewoon aandelenkapitaal, verdeeld in 200.000 aandelen van elk nominaal van elk nominaal € 0,10 (...);
- -
€ 395.000,- (...) converteerbare achtergestelde geldleningen, met een rentevergoeding van 4% (...) op jaarbasis, welke geldleningen desgewenst op ieder moment geheel of gedeeltelijk in tranches (...) mogen worden omgezet in 4% (...) cumulatief preferent aandelenkapitaal.
- -
€ 195.000 (...) achtergestelde geldleningen (niet converteerbaar) met een rentevergoeding van 7% op jaarbasis."
3.1.3.
De hiervoor in 3.1.1 vermelde participatieovereenkomst luidt onder meer als volgt:
"ONDERGETEKENDEN:
(...)
- (D)
dat op 3 april tussen [partijen] een intentie-overeenkomst is gesloten ten aanzien van participatie in [de BV], welke met de onderhavige Overeenkomst een onlosmakelijk geheel vormt;
(...)
- (F)
dat [B CV, Stichting C en de Stichting] onder de in de Intentie-overeenkomst opgenomen voorwaarden, welke in de onderhavige overeenkomst nadere uitwerking vinden, bereid zijn in de Vennootschap te investeren, zowel in de vorm van aandelenkapitaal als in de vorm van geldlening(en), waarbij het door [B CV, Stichting C en de Stichting] ieder maximaal te investeren bedrag € 200.000,- (...) zal bedragen;"
Na de aandelenoverdracht op grond van voor vermelde participatieovereenkomst worden de aandelen in het kapitaal van de BV als volgt gehouden:
Persoonlijke houdstervennootschap D 25,5%
Persoonlijke houdstervennootschap E 25,5%
- B.
CV 19%
Stichting C 15%
De Stichting 15%
Een en ander resulteerde in een financieringsplan dat voorzag in het verschaffen van eigen vermogen aan de BV van € 10.200 door D en E samen (via hun persoonlijke houdstervennootschappen) en van € 9800 door B CV, Stichting C en de Stichting gezamenlijk en van vreemd vermogen door de drie laatstgenoemden tot een bedrag van maximaal € 200.000 door ieder van dezen (totaal € 600.000).
3.1.4.
De investering van belanghebbende door middel van aandelenkapitaal bestond in een 7,5 percent belang in de BV. De Stichting heeft voor nominaal € 3000 aandelen verkregen in het kapitaal van de BV en heeft vervolgens certificaten van deze aandelen uitgereikt aan belanghebbende en A (beiden verkregen de helft van de uitgereikte certificaten).
3.1.5.
Het bedrag aan investeringen van belanghebbende door middel van niet-converteerbare en converteerbare achtergestelde leningen bedroeg ultimo 2005 in totaal € 101.550.
3.1.6.
De BV is op 14 augustus 2006 geliquideerd. Het vermogen van de BV bedroeg toen € 676.075 negatief.
3.1.7.
De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2006 op het standpunt gesteld dat de afwaardering ten bedrage van € 101.550 tot nihil van de hiervoor in 3.1.5 bedoelde leningen niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht deze post niet in aftrek heeft toegelaten.
3.2.1.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van het geschil vooropgesteld dat indien een crediteur een debiteurenrisico aanvaardt met de bedoeling zijn belang als aandeelhouder te dienen, sprake is van een onzakelijke lening en dat een eventuele afwaardering van een dergelijke lening niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Het Hof heeft voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, BNB 2012/37, geoordeeld dat in het geval er geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, zonder dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening daardoor in wezen winstdelend zou worden, ervan moet worden uitgegaan dat de crediteur dit risico heeft aanvaard met de bedoeling haar belang als aandeelhouder te dienen.
3.2.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat uit de verklaring van belanghebbende dat de aan hem toegekende aandelen een compensatie zijn voor de relatief lage rentevergoeding, evenals uit de teksten van de intentieovereenkomst en de participatieovereenkomst, volgt dat de investeringen van belanghebbende als crediteur en de investeringen van belanghebbende als (toekomstig) aandeelhouder niet los van elkaar kunnen worden gezien en dat sprake is van een zogenoemde 'package deal'. Volgens het Hof wordt belanghebbende voor het debiteurenrisico op de verstrekte lening gecompenseerd door de verkrijging van een aandelenbelang, waardoor hij kans heeft op een positieve waardeontwikkeling van de aandelen. Belanghebbende heeft volgens het Hof kennelijk genoegen genomen met een hoog debiteurenrisico omdat hij ook aandeelhouder wordt. Hieruit volgt naar 's Hofs oordeel dat belanghebbende het debiteurenrisico uitsluitend heeft aanvaard in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Naar het oordeel van het Hof zijn de verwijzingen van belanghebbende naar durfkapitaal en de stelling dat er andere redenen kunnen zijn om hogere debiteurenrisico's te aanvaarden te algemeen en onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot het oordeel dat een derde-crediteur/niet-(toekomstig)aandeelhouder in het onderhavige geval de in het geding zijnde leningen onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben verstrekt.
3.3.
Het middel strekt onder meer ten betoge dat de durfkapitaalregeling laat zien dat crediteuren bereid zijn onder risicovolle voorwaarden leningen te verstrekken, dat het onderhavige geval daarmee vergelijkbaar is en dat daarom niet kan worden gezegd dat het onderhavige debiteurenrisico is aanvaard met de bedoeling een aandeelhoudersbelang te dienen.
3.4.1.
De Hoge Raad stelt voorop dat van een onzakelijke lening sprake is, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (zie HR 25 november 2011, nr. 08/05323, LJN BN3442, BNB 2012/37, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3). Een zodanige geldverstrekking doet zich niet voor in een geval waarin de verstrekking van de geldlening plaatsvindt door een belastingplichtige die voorafgaande aan de geldverstrekking nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van de vennootschap en voorts de houders van (gezamenlijk) de meerderheid van het aandelenkapitaal van de vennootschap geen geldleningen verstrekken aan de vennootschap. Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening.
3.4.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat zich hier het hiervoor in 3.4.1, slot, beschreven geval voordoet. Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het verlies op de lening kan ten laste van het resultaat worden gebracht.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.