Uit een bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen ‘Akte partiële intrekking cassatie’ blijkt dat het cassatieberoep is ingetrokken “voor zover het is ingesteld tegen de vrijspraak door het Gerechtshof van het in parketnummer 02-820033-13 onder 1 en in parketnummer 02-665558-14 aan verdachte (alternatief) ten laste gelegde mensenhandel.”
HR, 30-06-2020, nr. 19/03221
ECLI:NL:HR:2020:1076, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
19/03221
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1076, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1267, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:645
ECLI:NL:PHR:2020:645, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1076
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing, meermalen gepleegd (art. 317.1 en 317.3 jo. 312.2.2 Sr art. 317 Sr) door anderen te dwingen om op eigen naam telefoonabonnementen af te sluiten en telefoons aan hem af te geven. 1. Bewijsminimum art. 342.2. Sv (unus testis). 2. Uos betrouwbaarheid verklaringen aangevers. 3. Denaturering verklaring medeverdachte. 4. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/03217 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03221
Datum 30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 maart 2018, nummer 20-002430-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing, meermalen gepleegd (art. 317.1 en 317.3 jo. 312.2.2 Sr art. 317 Sr) door anderen te dwingen om op eigen naam telefoonabonnementen af te sluiten en telefoons aan hem af te geven. 1. Bewijsminimum art. 342.2. Sv (unus testis). 2. Uos betrouwbaarheid verklaringen aangevers. 3. Denaturering verklaring medeverdachte. 4. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/03217 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03221
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 19 maart 2018 in de zaak met parketnummer 02-820033-13 onder 1, in de zaak met parketnummer 02-665558-14, telkens wegens “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”, en in de zaak met parketnummer 02-820033-13 onder 2 wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van zeventien benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte met nummer 19/03217. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.Mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het bewijs van drie van de in de zaak met parketnummer 02-820033-13 onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde afpersingen (door het hof in navolging van de tenlastelegging aangeduid als incident 3, incident 14 en incident 16) in strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten de aangever van het desbetreffende feit ([benadeelde 2], [benadeelde 6], respectievelijk [benadeelde 7]). Het tweede middel bevat een gelijkluidende klacht, maar ter zake van de in de zaak met parketnummer 02-665558-14 ten laste gelegde afpersingen van [benadeelde 8] (incident 22) en [benadeelde 9] (incident 23). De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezen verklaard dat:
“Zaak met parketnummer 02-820033-13:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 augustus 2013 te Breda en te Tilburg en te Bergen op Zoom en te Etten-Leur en te Roosendaal en te Rotterdam en te 's- Hertogenbosch
tezamen en in vereniging met een ander of anderen
telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld ([benadeelde 2]) en bedreiging met geweld
(…)- [benadeelde 2] en
(…)
- [benadeelde 6] en
- [benadeelde 7]
(…)
heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons
toebehorende aan die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (…),
en tot het aangaan van een schuld, te weten het afsluiten van meerdere telefoonabonnementen
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of diens mededader(s)
- terwijl die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (…) al dan niet in de auto zaten bij verdachte en diens mededader(s), tegen die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (…) hebben gezegd dat zij meerdere, telefoonabonnementen moesten afsluiten, en
- door met meerdere personen gezamenlijk aanwezig te zijn en/of zich in de nabijheid op te houden bij die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (…)bij het aangaan van de afspraken over de telefoonabonnementen en/of bij het afsluiten van de telefoonabonnementen zodoende een numeriek overwicht hebben gevormd en
- zich in de omgang met die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] schreeuwend en/of agressief en/of intimiderend en/of boos opgesteld en
- die (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (…), al dan niet gezeten in een (driedeurs) auto, een knuppel getoond, althans voor hen zichtbaar aanwezig gehad en
- (…)
- die (…) [benadeelde 2] en (…) [benadeelde 6] en [benadeelde 7] angst ingeboezemd en
(…)- die [benadeelde 2] een trap gegeven en hem gezegd dat hij mee moest anders zou het verkeerd aflopen en
- die (…) [benadeelde 7] (achterin de auto zittend) toegeschreeuwd.
(…)
Zaak met parketnummer 02-665558-14 (gevoegd):
hij op tijdstippen in de periode van 25 juni 2013 tot en met 3 juli 2013 te Breda en te Tilburg en te Roosendaal en te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander
telkens met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
- [benadeelde 8] en
- [benadeelde 9]
heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons en/of telefooncontract(en), toebehorende aan die [benadeelde 8] en [benadeelde 9],
en tot het aangaan van een schuld, te weten het afsluiten van meerdere telefoonabonnementen welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en diens mededader
- terwijl die [benadeelde 8] en/of [benadeelde 9] in de auto zaten bij verdachte en diens mededader, tegen die [benadeelde 8] en [benadeelde 9] hebben gezegd dat zij meerdere telefoonabonnementen moesten afsluiten, omdat zij anders problemen zouden krijgen en
- door met meerdere personen gezamenlijk aanwezig te zijn en zich in de nabijheid op te houden bij die [benadeelde 8] en [benadeelde 9] bij het aangaan van de afspraken over de telefoonabonnementen en bij het afsluiten van de telefoonabonnementen zodoende een numeriek overwicht hebben gevormd en
- zich in de omgang met die [benadeelde 8] en [benadeelde 9] intimiderend opgesteld en
- bij die [benadeelde 8] en [benadeelde 9] angst ingeboezemd.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv.2.Daarnaast heeft het hof in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs” de standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging samengevat weergegeven, ten aanzien van het bewijs van mensenhandel, afpersing en medeplegen algemene overwegingen vooropgesteld en vervolgens per incident afzonderlijk uiteengezet wat het hof uit de bewijsvoering afleidt. Gezien de omvang van de aanvulling en de nadere bewijsoverwegingen volsta ik hier met een verwijzing daarnaar.3.
7. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 342, tweede lid, Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet elk onderdeel daarvan afzonderlijk – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dit bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is nader heeft gemotiveerd.4.
8. Voor de bewijsvoering ter zake van de in de middelen bedoelde feiten geldt steeds dat de aangever van de desbetreffende afpersing ten overstaan van de politie en/of de rechter-commissaris één of meer verklaringen heeft afgelegd die het hof voor het bewijs heeft gebruikt.5.Niet kan worden gezegd dat deze verklaringen op zichzelf staan. Zo is voor het bewijs van alle feiten redengevend dat bij doorzoeking van de woning van de ouders van de verdachte op de kamer van [betrokkene 1] een notitieboekje is aangetroffen (bewijsmiddel 52, in verbinding met bewijsmiddel 47) waarvan de verdachte heeft verklaard dat het van hem was (bewijsmiddel 53). In het notitieboekje hield hij naar eigen zeggen bij wie waar een abonnement had afgesloten, zodat duidelijk is hoeveel abonnementen iemand heeft (bewijsmiddel 51). In de auto van de verdachte zijn zeven verschillende opladers voor mobiele telefoons en een wapenstok aangetroffen (bewijsmiddel 54). De verdachte verklaart zelf telefoons op te kopen en deze weer door te verkopen. De telefoons die de verdachte van de aangevers ontving, verkocht hij door via Marktplaats en een belhuis. De verdachte geeft toe dat het niet de juiste manier was om geld te verdienen omdat “zij en ik daardoor in de problemen zijn gekomen” (bewijsmiddel 55). De verdachte heeft tevens de verklaring van diverse aangevers bevestigd voor zover die verklaringen inhouden dat hij in zijn auto een (gummi)knuppel bewaart (bewijsmiddel 53).
9. Naast deze voor alle afpersingen redengevende feiten en omstandigheden, geven diverse bewijsmiddelen aan de verklaringen van de aangevers ten aanzien van de desbetreffende afpersingen nadere steun. Zo vinden de verklaringen van aangevers [benadeelde 2], [benadeelde 6] en [benadeelde 7] elk bevestiging in de verklaringen van een medeverdachte van de verdachte, in zoverre dat de desbetreffende medeverdachte heeft verklaard dat hij met de verdachte en de aangever aanwezig was toen de aangever de telefoonabonnementen ging afsluiten en/of in zoverre dat de medeverdachte de aangever met de verdachte in contact heeft gebracht.6.Tot op zekere hoogte bevestigen historische telefoongegevens daarnaast dat de verdachte met de aangever in de bedoelde periode telefonisch contact heeft gehad en/of dat de verdachte in de omgeving was toen volgens de verklaringen van de aangevers aldaar onder dwang van de verdachte telefoonabonnementen werden afgesloten.7.Uit de voor het bewijs gebruikte verslagen van afgetapte telefoongesprekken tussen de verdachte en respectievelijk aangeefster [benadeelde 8] en aangever [benadeelde 9] blijkt dat de verdachte telefonisch contact had met hen als zij in telefoonwinkels waren en hun vertelde wat zij moesten doen.8.De verdachte heeft daarover zelf ook verklaard (bewijsmiddel 44).9.
10. Voor de beoordeling van de middelen is niet nodig hier elk detail waarop de verklaringen van de aangevers steun vinden in ander bewijsmateriaal uit te lichten. Uit de toelichtingen op de middelen blijkt dat de steller ervan ook zelf ervan is doordrongen dat de verklaringen van de aangevers bepaald niet op zichzelf staan en in menig opzicht steun vinden in ander bewijsmateriaal. Voor elk van de in het middel bedoelde afpersingen wordt evenwel benadrukt dat de verklaring van de aangever geen steun vindt in ander bewijs voor zover uit die verklaring kan worden afgeleid dat de verdachte zich heeft bediend van de voor afpersing vereiste dwang door middel van geweld of bedreiging met geweld. De omstandigheid dat art. 342, tweede lid, Sv de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan, brengt evenwel mee dat niet voor elk delictsbestanddeel steun behoeft te kunnen worden gevonden in ander bewijsmateriaal dan de verklaring van de ene getuige.10.Noodzakelijk is evenmin dat het steunbewijs betrekking heeft op door de verdachte ontkende of betwiste onderdelen van de tenlastelegging.11.Kennelijk berusten de middelen op een andere opvatting, waarin art. 342, tweede lid, vereist dat de verklaring van de ene getuige wat betreft het delictsbestanddeel van art. 317,eerste lid, Sr “door geweld of bedreiging met geweld iemand [dwingen]” steun behoeft van ander bewijsmateriaal. De middelen stellen aan het op grond van art. 342, tweede lid, Sv benodigde steunbewijs daarmee een eis die het recht in zijn algemeenheid niet kent.
11. Het voorafgaande in aanmerking genomen, acht ik het oordeel van het hof dat de door de aangevers gereleveerde feiten en omstandigheden ten aanzien van de bewezen verklaarde afpersingen voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaringen zijn naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
12. De middelen falen.
13. Het derde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de aangevers [benadeelde 10] en [benadeelde 1] onvoldoende betrouwbaar zijn om deze verklaringen te gebruiken voor het bewijs van de tegen hen begane afpersingen (incidenten 1 en 13).
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en in kopie aan dit proces-verbaal is gehecht als bijlage II.Daarnaast deelt hij mede:In mijn pleidooi wil ik, voor zover onderdelen daarvan in eerste aanleg al zijn aangedragen, zoveel mogelijk verwijzen naar het pleidooi in eerste aanleg. Het juridisch kader zal ik aanvullen, nu het vonnis dateert van 2015 en sindsdien nieuwe jurisprudentie beschikbaar is gekomen.De in de pleitnota in hoger beroep onder subonderdeel 1° opgenomen standpunten heeft de verdediging reeds in eerste aanleg voorgedragen. Deze standpunten zijn onveranderd in hoger beroep en ik verzoek het hof om dat onderdeel als herhaald te beschouwen.De voorzitter deelt mede dat het hof daarmee in stemt.De raadsman deelt daarnaast mede:Ik verzoek het hof om de op pagina 5 en 6 van de in hoger beroep overgelegde pleitnota als voorgedragen te beschouwen. Tevens verzoek ik het hof om de standpunten waarnaar op pagina 23 onderaan en 24 bovenaan van de pleitnota in hoger beroep wordt verwezen - en die in eerste aanleg al zijn voorgedragen - als herhaald en ingelast te beschouwen.”De voorzitter deelt mede dat het hof daarmee in stemt.”
15. De in het proces-verbaal bedoelde, aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende (met vernummering van de voetnoten) in:
“Voor de bewijsverweren ten aanzien van de ten laste gelegde incidenten wijst de verdediging kortheidshalve naar hetgeen in de pleitnota in eerste aanleg is aangevoerd. Dat geldt zowel ten aanzien van de bespreking van de primair ten laste gelegde mensenhandel, als de feiten waarbij subsidiair afpersing en/of oplichting ten laste is gelegd. Verzocht wordt om de opmerkingen die in dit verband zijn gemaakt in de pleitnota onder het kopje ‘incidenten’12.alsmede het kopje ‘Juridisch kader afpersing’13.en ‘Juridisch kader oplichting’14.als hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Op basis van deze standpunten wordt vrijspraak bepleit van alle feiten. Daarbij kan opgemerkt worden dat cliënt is vrijgesproken van incident 4 en 21, en op de eerste zittingsdag in hoger beroep reeds is besloten dat het hoger beroep zich daar niet tegen richt.”
16. Voor zover hier van belang houdt de in eerste aanleg voorgedragen pleitnota, waarnaar de raadsman in zijn pleitnota in hoger beroep heeft verwezen, het volgende (met weglating van voetnoten) in:
“Aangezien de omstandigheden waaronder de abonnementen zijn afgesloten van belang zijn om te bezien of er sprake is van mensenhandel, wordt hierna per incident -kort samengevat- de in de ogen van de verdediging van belang zijnde feiten en omstandigheden besproken.
Incidenten
T.a.v. [benadeelde 10] (incident 1)
De verdediging stelt dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 10] in twijfel getrokken kunnen worden.
In dit verband merkt de verdediging bijvoorbeeld op dat zij in haar verklaring aangeeft dat zij abonnementen heeft afgesloten omdat cliënt hard en onvoorzichtig zou zijn gaan rijden en daarbij twee flessen whisky zou hebben gedronken en cocaïne gesnoven zou hebben om vervolgens in de zin daarna desgevraagd te verklaren dat cliënt niet in de auto had gedronken of had gesnoven, waarna zij verklaart cliënt eenmaal coke te hebben zien snuiven om vervolgens te eindigen met de mededeling dat zij dat niet met zekerheid kan zeggen, maar ze denkt het wel. Bij [benadeelde 10] gaat het dus van een enorm groot en kwalijk verhaal tot slechts een eigen gedachte die in ieder geval niet is gebaseerd op een feitelijke waarneming. De vraag is derhalve hoeveel waarde gehecht kan worden aan het overige door haar verklaarde.
Kennelijk heeft de politie tijdens het opnemen van de aangifte bedenkingen gehad over de betrouwbaarheid van [benadeelde 10], de opmerking opgenomen dat het doen van valse aangifte strafbaar is, terwijl een dergelijke opmerking bij anderen ontbreekt. Cliënt vermoedt dat zij aangifte heeft gedaan op aansporing van haar ex-partner, [betrokkene 2]. [benadeelde 10] verklaarde bij de RC dat zij feitelijk door [betrokkene 2] is meegenomen naar de politie. Niet uitgesloten kan worden dat redenen in de relationele sfeer aanleiding hebben gegeven om op een dergelijke wijze te verklaren.
Het specifiek door het OM ten laste gelegde t.a.v. [benadeelde 10] wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel en kan dan ook niet bewezen worden.
Blijkens haar verklaringen, in het bijzonder die bij de RC, kon zij zelf heel goed bepalen wat zij wilde. Dat blijkt volgens de verdediging uit de houding van [benadeelde 10] tijdens die verhoren (hetgeen tussen de regels door te lezen is). Zo heeft zij zelf in ieder geval verklaard dat zij niet gemakkelijk te beïnvloeden is. Ook uit het feit dat zij in agressietherapie zit en zelfs voor mishandeling heeft vastgezeten, kan worden afgeleid dat zij niet op haar mondje is gevallen. Tevens geeft zij aan cliënt meteen al niet te vertrouwen, terwijl zij daarentegen toch met cliënt mee ging. Kennelijk heeft zij voor zichzelf wel een afweging/inschatting gemaakt van de situatie en zelf besloten daarin mee te gaan.
Zij verklaarde bovendien dat cliënt haar gevraagd had om anderen te ronselen. Volgens eigen zeggen zou daarop ontkennend geantwoord hebben, waarop cliënt gezegd zou hebben dan doe ik het zelf wel. De verdediging leidt hieruit af dat zij haar eigen wil kon bepalen en dat zij dus een keuzevrijheid had.
(…)
T.a.v. [benadeelde 1] (incident 13)
[benadeelde 1] heeft verklaard -kort samengevat- dat cliënt tegen hem schreeuwde en daarbij een pistool vanuit het zijvak van de autodeur had vastgepakt en zich wilde omdraaien naar hem toe. De vraag is echter hoe betrouwbaar deze verklaring is.
De verdediging meent dat er zich in het dossier voldoende aanwijzingen bevinden dat de door [benadeelde 1] afgelegde verklaringen te onbetrouwbaar zijn om daar enige bewijswaarde aan toe te kennen.
Bij de rechter-commissaris verklaarde hij namelijk desgevraagd over de zojuist genoemde situatie dat hij wat zag glimmen aan de zijkant van de broek van cliënt. Of dat een wapen was kon hij zich niet meer herinneren. Hij had het idee dat hij een wapen had. Wat hij zag glimmen was duidelijk metaal. Hij zag de vorm van een halve maan. [benadeelde 1] komt dan terug op zijn verklaring bij de politie ten aanzien van een vuurwapen. Hij geeft aan dat hij misschien te snel gezegd had dat het een vuurwapen zou zijn geweest.
Door diverse betrokkenen in dit dossier (van zowel de ‘aangevers’-zijde als door medeverdachten) is nadrukkelijk verklaard dat zij nooit een pistool bij cliënt hebben gezien. In dit verband wordt verwezen naar de verklaringen van aangevers [benadeelde 5] en [benadeelde 3] en medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Het is derhalve niet aannemelijk dat cliënt daadwerkelijk zou beschikken over een pistool, te meer deze in een zijvak van de autodeur zou liggen en om die reden niet eenvoudig onopgemerkt zou kunnen blijven.
Verder zou cliënt volgens [benadeelde 1] dominant zijn in de communicatie. Als hem bij de rechter-commissaris wordt voorgehouden dat hij heeft verklaard dat cliënt begon te schreeuwen, dan bedoelt hij daarmee dominant gedrag.
Dat de aangever zou zijn toegeschreeuwd en dat een pistool zou zijn gepakt kan niet worden bewezen. Het gaat enkel om de verklaring van aangever die bij de rechter-commissaris daar bovendien op is teruggekomen, met dien verstande dat hij betwijfelde of het nou wel of geen pistool was. Gezien zijn ‘nuancering’ met betrekking tot het schreeuwen, kan gesteld worden dat [benadeelde 1] kennelijk bij de politie zijn verklaring had verzwaard dan wel aangezet, waardoor -zoals eerder gesteld- zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Gelet op het voorgaande kan naar de mening van de verdediging niet bewezen worden dat er sprake is geweest van dwang ten gevolge van geweld of bedreiging met geweld.
Van een afhankelijkheidssituatie of iets dergelijks is geen sprake, nu hij ook zelf gestopt is en daarna ook geen contact meer heeft gehad met cliënt en/of andere personen. Niet is gebleken, althans in ieder geval onvoldoende, dat hij geen andere keuze had om te handelen zoals hij heeft gedaan.
Ook bij [benadeelde 1] is uitgekomen wat de reden is geweest tot het doen van aangifte tegen cliënt. De providers willen een kopie van de aangifte. Er is [benadeelde 1] dan ook gevraagd om aangifte te doen bij de politie.”
17. De rechter die in afwijking van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot een bewezenverklaring komt, dient op de voet van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in deze zin is alleen sprake als het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de rechter naar voren is gebracht.15.Of hetgeen naar voren is gebracht dient te worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is primair een vraag voor de feitenrechter. Zijn oordeel daarover kan in cassatie slechts terughoudend worden getoetst, waarbij de maatstaf is of het aangevoerde bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.16.
18. De hiervoor weergegeven onderdelen van de in eerste aanleg voorgedragen pleitnota waarnaar in de pleitnota in hoger beroep met instemming van het hof is verwezen, heeft het hof kennelijk niet opgevat als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot vrijspraak van de afpersingen van [benadeelde 10] (incident 1) en [benadeelde 1] (incident 13). Reeds omdat de onderdelen van het pleidooi niet zijn voorzien van een (eigen) ondubbelzinnige conclusie, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
19. Zelfs als de in het middel bedoelde standpunten bezwaarlijk anders zouden kunnen worden verstaan dan als tot vrijspraak strekkende standpunten, kon het hof dit standpunt bovendien opvatten als uitsluitend strekkende tot vrijspraak van de primair ten laste gelegde mensenhandel. Daarbij merk ik op dat uit de pleitnota van de raadsman volgt dat de passages over de aangevers [benadeelde 10] en [benadeelde 1] zijn opgenomen “om te bezien of er sprake is van mensenhandel”.17.Van ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [benadeelde 10] en [benadeelde 1] is de verdachte evenwel vrijgesproken, zodat het hof in zoverre niet van het standpunt van de verdediging is afgeweken.
20. In het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden de bewezenverklaring nader te motiveren.
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel klaagt in de kern dat de in de nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 02-820033-13 onder 1 bewezen verklaarde afpersing van [benadeelde 11] (incident 6) weergegeven inhoud van de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 3] niet steunt op de gebezigde bewijsmiddelen. Volgens de steller van het middel is sprake van denaturering van de verklaring van [betrokkene 3].
23. Het middel richt de pijlen op de volgende passage uit de nadere bewijsoverwegingen van het hof:18.
“[betrokkene 3] heeft verklaard dat [benadeelde 11] volgens hem niet helemaal 100% is en dat [benadeelde 4] [benadeelde 11] had geregeld om abonnementen af te sluiten. Ze zijn met hem in Breda en Rotterdam geweest. [betrokkene 3] moest van [verdachte] met [benadeelde 11] meelopen en hem vertellen wat hij moest doen. Er zijn meerdere abonnementen afgesloten en de telefoons zijn aan [verdachte] gegeven.”
24. De tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 3] houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“V: U houdt mij een passage voor uit de aangifte van [betrokkene 3] en vraagt mij wat ik daarop te verklaren heb?A: Ik weet dat als je hem verraadt datje behoorlijk hard teruggepakt wordt. Ik zag dat er een conflict was tussen [verdachte] en [betrokkene 3]. Ik zag aan [betrokkene 3] dat hij bang was van [verdachte].Ja, die gast [benadeelde 11].... Hij is volgens mij niet helemaal 100% en die had [betrokkene 3] geregeld om ook abonnementen af te sluiten. Hij was zeg maar overdreven naïef.
(…)
V: Tijdens deze periode met [betrokkene 3] was er nog een jongen genaamd [benadeelde 11]. Wat kun je over hem vertellen wat er is gebeurd?
A: Die jongen is door [betrokkene 3] gevraagd.
V: Waar hadden jullie afgesproken?
A: In eerste instantie werd [benadeelde 11] afgezet voor de Mediamarkt in Breda.
V: In welke plaatsen ben je met [benadeelde 11] geweest om abonnementen af te sluiten?
(…)
A: Rotterdam. En we zijn in Breda geweest maar ik weet niet of we daar abonnementen hebben afgesloten.
V: Aan wie moesten de telefoons gegeven worden?
A: [verdachte].”
25. Het hof heeft de bewezenverklaring in de nadere bewijsoverwegingen – als aanvulling op en in samenhang met de bewijsmiddelen – toegelicht. Het middel rust in de kern op het standpunt dat het hof in de nadere bewijsoverwegingen de verklaring van de getuige [betrokkene 3] aldus heeft weergegeven, dat daaraan een andere feitelijke inhoud is gegeven.19.Ik deel dat standpunt niet. De weergave komt overeen met de verklaring van [betrokkene 3], voor zover deze inhoudt dat [benadeelde 11] volgens hem niet helemaal 100% is en dat [benadeelde 4] [benadeelde 11] had geregeld om abonnementen af te sluiten. Deze vaststelling berust op de inhoud van de als bewijsmiddel 37 gebezigde verklaring van [betrokkene 3]. Ook voor het overige vinden de vaststellingen van het hof steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Voor de vaststellingen van het hof dat de betrokkenen in Breda en Rotterdam zijn geweest en dat de daarbij verkregen telefoons aan de verdachte moesten worden afgegeven is de als bewijsmiddel 37 gebruikte verklaring van [betrokkene 3] mede redengevend. De vaststelling van het hof dat [betrokkene 3] van de verdachte met [benadeelde 11] moest meelopen en hem diende te vertellen wat hij moest doen, vindt geen steun in de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 3]. Het hof heeft die feitelijke vaststelling kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid uit de als bewijsmiddel 14 gebezigde verklaring van aangever [benadeelde 11].20.
26. Van denaturering is geen sprake. De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
27. Het middel faalt.
28. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat aan de Hoge Raad zijn gezonden.
29. Namens de verdachte is op 3 april 2018 beroep in cassatie ingesteld.21.De stukken van het geding zijn op 8 februari 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn is overschreden.
30. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
31. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
32. Het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vijfde middel is terecht voorgesteld.
33. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat sinds het cassatieberoep werd ingesteld meer dan twee jaren zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.22.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof de bewijsmiddelen onderverdeeld in bewijsmiddelen die betrekking hebben op het in de zaak met parketnummer 02-820033-13 bewezen verklaarde (bewijsmiddelen 1 t/m 41), bewijsmiddelen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 02-665558-14 bewezen verklaarde (bewijsmiddelen 42 t/m 50) en bewijsmiddelen die zien op het in de zaak met parketnummer 02-820033-13 én het in de zaak met parketnummer 02-665558-14 bewezen verklaarde (bewijsmiddelen 51 t/m 55).
De bewijsoverwegingen van het hof zijn tevens opgenomen in de publicatie van het bestreden arrest op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHSHE:2018:1267.
Vaste rechtspraak, zie o.a. HR 26 januari 2012, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers; HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4493, NJ 2011/37, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484, m.nt. Borgers; HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond en HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637.
Zie de verklaringen van [benadeelde 2] (incident 3, bewijsmiddelen 8 en 10), de verklaring van de aangever [benadeelde 6] (incident 14, bewijsmiddel 25), de verklaringen van de aangever [benadeelde 7] (incident 16, bewijsmiddelen 26 en 27), de verklaring van de aangeefster [benadeelde 8] (incident 22, bewijsmiddel 42) en de verklaring van aangever [benadeelde 9] (incident 23, bewijsmiddel 45).
Zie ten aanzien van incident 3 de verklaring van [betrokkene 7] (bewijsmiddel 11), ten aanzien van incident 14 de verklaring van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 40) en wat betreft incident 6 de verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 38).
Zie wat betreft incident 3 bewijsmiddel 9 en met betrekking tot incident 6 bewijsmiddel 38.
Bewijsmiddel 43 respectievelijk bewijsmiddel 49.
Geconfronteerd met de inhoud van de gesprekken met de aangeefster [benadeelde 8] heeft de verdachte onder meer verklaard: “Als ze het niet meer weten kunnen ze me bellen en dan vertel ik hen waar ze wat kunnen krijgen. Ik weet bij welke winkel je welke telefoon gratis kunt krijgen”.
Onder omstandigheden is bijvoorbeeld reeds voldoende steun te ontlenen aan de eigen waarneming van een derde over de toestand van de aangever tijdens dan wel kort na het delict. Zie bijv. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. Rozemond en daarover nader de noot van Rozemond bij HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23.
Zo kan het steunbewijs ook zijn ontleend aan de op zichzelf ontkennende verklaring van de verdachte zelf, vgl. bijv. HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329. Vgl. ook HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23. In dit opzicht verschilt het criterium van art. 342, tweede lid, Sv van de, zich in het kader van het in art. 6, derde lid onder d, EVRM vervatte ondervragingsrecht frequent aandienende, vraag of de verklaring van een niet-ondervraagde getuige beslissend (‘sole or decisive’) is voor het bewijs. In laatstgenoemde context is wel belangrijk of het steunbewijs betrekking heeft op de door de verdediging betwiste onderdelen van de getuigenverklaring.
Pleitnota eerste aanleg p. 14.
Pleitnota eerste aanleg p. 35.
Pleitnota eerste aanleg p. 36.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 195.
De in het middel bedoelde standpunten zijn in de pleitnota opgenomen in de paragraaf ‘Incidenten’, volgend op de paragraaf ‘Juridisch kader mensenhandel’. Daarna volgen de paragrafen ‘Verklaringen cliënt’, ‘Samenvatting’ en ‘Bewijsvoering’. Laatstgenoemde paragraaf bevat de volgende slotzin (p. 35): “De verdediging verzoekt uw rechtbank integraal vrij te spreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs.” Daarna volgt een nieuwe paragraaf, getiteld ‘Juridisch kader afpersing’.
Bestreden uitspraak, p. 30.
Vgl. bijvoorbeeld HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7592.
Deze verklaring houdt onder meer in: “Omdat ik zo veel vragen stelde liet hij die loopjongen [betrokkene 5] met mij meelopen.”
Volledigheidshalve merk ik op dat uit de aan de cassatieakte gehechte volmacht tot het instellen van cassatie moet worden afgeleid dat de volmacht dateert van 30 maart 2018, vóór de sluitingstijd van de griffie.
Wel verwijs ik in dit verband naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:207), die met kracht van argumenten aanvoert dat ambtshalve cassatie aangewezen is in gevallen waarin vervangende hechtenis aan de schadevergoedingsmaatregel is verbonden in verband met de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB, waarmee de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis is vervangen door gijzeling. Volgens Harteveld betreft het een voor de verdachte gunstiger wettelijke bepaling op het gebied van het sanctierecht. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 12 mei 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:454). De Hoge Raad casseert tot op heden echter niet ambtshalve in dergelijke gevallen. Vgl. bijvoorbeeld HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:657 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:765.