[Voetnoot 7] Dat was ook het geval in de hier berechte zaak: uit het hierna (BNB 1999/438*) opgenomen arrest blijkt dat een navorderingsaanslag inkomstenbelasting, die eveneens uit het controlerapport voortvloeide, pas in december 1994 werd opgelegd.
HR, 22-03-2013, nr. 11/05258
ECLI:NL:HR:2013:BZ5038, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2013
- Zaaknummer
11/05258
- LJN
BZ5038
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ5038, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/15.4 met annotatie van Redactie
BNB 2013/132 met annotatie van R.F.C. SPEK
AB 2013/333 met annotatie van R. Ortlep
NTFR 2014/211
NTFR 2013/1525 met annotatie van mr. K. Bozia
Beroepschrift 22‑03‑2013
Hierbij dien ik, [X], woonachtig te [Z] de gronden in, ter aanvulling van het reeds ingestelde Beroep. :F 11/05258. (Cassatie tegen het proces-verbaal, mondelinge Uitspraak, Kenmerk:10/00790 d.d.20/10/2011.(navorderingsaanslag IBPW 2004)
Bij aanvang van de zitting Hoger Beroep d.d. 6 oktober 2011 heeft de Voorzitter uitgelegd hoe de zitting zou gaan verlopen en heeft de volgende 5 (hoofd)onderdelen uit de door mij aangeleverde stukken over de jaren 2004 t/m 2006, opgesomd.:
- —
Zelfstandigenaftrek en de startersaftrek
- —
De 40% privé-en 60% zakelijke verdeelsleutel,die over zowel IB, ZFW als OB wordt toegepast. Deze sleutelafspraak is door de heer van Zeeland en mij tijdens zijn boekenonderzoek overeengekomen
- —
De opgelegde (vergrijp)Boete van 25% over zowel IB,ZFW als OB door de inspecteur.
- —
De investeringsaftrek met daarbij rekening houdend de 40% / 60% sleutel afspraak
- —
De opgelegde boetes (niet de 25% (vergrijp) boete) en kosten tot dus door de inspecteur
Startersaftrek: Voor de startersaftrek 2004 kom ik wel in aanmerking daar ik in de 5 jaren voorafgaand 2004 was ik 1 of meerdere jaren GEEN ondernemer, laat staan dat ik winst genoot of 65 jaar zou zijn.
Zélfstandigenaftrek:In het Rapport van de Belastingdienst over de jaren 2004 t/m 2006, wordt woordelijk vermeld dat ik, al op voorhand, de zelfstandigenaftrek NIET toegekend zal krijgen t/m 2008. In werkelijkheid wordt mij de zelfstandigenaftrek ook al over de jaren 2009 t/m 2011, op voorhand, NIET toegekend. Het maakt de inspecteur niets uit wat bij hem inlever.
(vergrijp)Boete: De mij opgelegde (vergrijp)Boete van 25% over alle aanslagen en naheffingen zowel IB,ZFW, ZVW als ook OB zijn door de inspecteur tot op heden NIET gecorrigeerd.
Ik heb in 2004 een aanbouw in de achtertuin laten realiseren. Ik heb een gedeelte / ruimte van de totale aanbouw als aparte kantoorruimte ingericht. Zie bijgaande foto's en enkele grootboek uitdraaien. Ik begrijp niet, waarom mij de investeringsaftrek NIET wordt toegekend. De Belastingdienst heeft mij alle directe bouwkosten als ook de afschrijving en onderhoudskosten voor de aparte gerealiseerde kantoorruimte niet toegekend., wat mijn inkomen doet verhogen. Voor deze realisering van deze kantoorruimte, had ik een slaapkamer op de 1e verdieping als werkkamer ingericht. Ook is er een aparte Toilet in de berging in de achtertuin
De Inspecteur heeft mij boetes en kosten opgelegd,voor o.a. maningskosten en dwangbevelen, wetende dat ik juridische stappen had ondernomen. De voorzitter heeft tijdens de Hoger Beroep zitting, de Inspecteur erop aangesproken, dat dit niet kon/ niet mocht. Maar ik vind in de beslissing(en) geen correctie(s) op de boetes en kosten.
Uitspraak 22‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid bezwaar; art. 6:10, lid 1, aanhef en letter b, Awb. Het standpunt van de Inspecteur in het controlerapport over op te leggen belastingaanslagen, kan redelijkerwijs bij de belastingplichtige niet de indruk hebben gewekt dat de desbetreffende aanslagen waren vastgesteld.
Partij(en)
22 maart 2013
Nr. 11/05258
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 januari 2012, nr. 10/00790, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/868) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar alsnog ontvankelijk verklaard en de navorderingsaanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 23 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een controlerapport toegezonden met bevindingen van een onderzoek dat door de belastingdienst is verricht naar de juistheid van eerder door belanghebbende gedane belastingaangiften. In de aanbiedingsbrief bij het controlerapport heeft de Inspecteur vermeld dat hij voornemens is overeenkomstig het vermelde in het rapport een naheffingsaanslag en navorderingsaanslagen met boete op te leggen, en met het oog daarop belanghebbende daaraan voorafgaand in de gelegenheid gesteld te reageren met nieuwe feiten of argumenten die aanleiding zouden kunnen vormen voor herziening van de in het rapport door hem ingenomen standpunten.
3.1.2.
Belanghebbende heeft vervolgens op 15 mei 2009 respectievelijk 27 mei 2009 een brief aan de Inspecteur geschreven.
In de brief van 15 mei 2009 schrijft belanghebbende onder meer:
"Hierbij teken ik bezwaar aan tegen het mij toegezonden rapport/kennisgeving navordering/ naheffing/boete d.d. 23 april 2009."
In de brief van 27 mei 2009 schrijft hij onder meer:
"Zo ook maak ik hierbij bezwaar en daarmee vooruitlopend op, tegen de aangekondigde/te verwachte aanslagen en naheffingen OB/IB/PVV, ZFW/ZVW."
3.1.3.
Op 29 juni 2009 heeft de Inspecteur, nadat hij zonder resultaat had geprobeerd met belanghebbende een afspraak te maken voor een gesprek naar aanleiding van de hiervoor in 3.1.2 door hem ontvangen brieven, schriftelijk meegedeeld binnenkort opdracht te geven de aanslagen, navorderingsaanslagen, naheffingsaanslagen en boetes op te leggen.
3.1.4.
De onderhavige navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is met dagtekening 14 augustus 2009 opgelegd. Het op 2 oktober 2009 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen die aanslag heeft de Inspecteur wegens termijnoverschrijding bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat vorenbedoeld bezwaarschrift te laat is ingediend en op die grond het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard, aangezien belanghebbende geen gronden had aangevoerd met het oog op het verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding.
3.2.
Het Hof heeft - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 juli 1999, nr. 34421, LJN AA2826, BNB 1999/437 - geoordeeld dat een schriftelijk ingediend bezwaar tegen een controlerapport in de regel heeft te gelden als een bezwaarschrift tegen de op basis van dat rapport opgelegde aanslagen, mits deze reeds zijn vastgesteld dan wel nog niet zijn vastgesteld, maar de belastingplichtige kon menen dat dit wel het geval was. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende op het moment van ontvangst van het controlerapport redelijkerwijs menen dat de onderhavige aanslag, hoewel niet opgelegd al wel was vastgesteld. Dit heeft het Hof gegrond op de omstandigheid dat de Inspecteur vanwege zijn in het rapport stellig ingenomen standpunt reeds (intern) zijn besluit had gevormd en dat dit besluit definitief was, zodat belanghebbende mocht menen dat het controlerapport het definitieve standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen weergaf. Het Hof heeft met toepassing van artikel 6:10, lid 1, van de Awb het bezwaar ontvankelijk geacht.
3.3.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof met het betoog dat het antwoord op de vraag of een bezwaarschrift op de voet van artikel 6:10, lid 1, van de Awb ontvankelijk is, niet alleen kan worden gebaseerd op de omstandigheid dat het standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen definitief was, maar dat het Hof - mede - had dienen te beoordelen of belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat ten tijde van het schrijven van de brieven van 15 mei 2009 respectievelijk 27 mei 2009 de aanslagen reeds waren vastgesteld.
3.4.
Op grond van artikel 6:10, lid 1, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening ingevolge het bepaalde onder letter a van dat lid wel reeds tot stand was gekomen, of ingevolge het bepaalde onder letter b van dat lid nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
3.5.
Op grond van artikel 5, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarna de inspecteur het aanslagbiljet ter invordering ter hand stelt aan de ontvanger. Daarbij heeft de dagtekening van het aanslagbiljet te gelden als de dag waarop de belastingaanslag is vastgesteld.
3.6.
Gelet op de dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet is de onderhavige navorderingsaanslag vastgesteld op 14 augustus 2009, zodat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde brieven niet als ontvankelijke bezwaarschriften daartegen kunnen worden aangemerkt op grond van het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, letter a, van de Awb.
Vervolgens rijst de vraag, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, letter b, van de Awb, of belanghebbende niettemin ten tijde van het verzenden van deze brieven redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige navorderingsaanslag was vastgesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen omtrent de wijze van vaststelling van een belastingaanslag, heeft het Hof bij de beantwoording van die vraag ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het standpunt van de Inspecteur over de nog op te leggen belastingaanslagen, een en ander als verwoord in het controlerapport, voldoende was om de prematuur ingediende bezwaarschriften ontvankelijk te achten, aangezien dat enkele feit redelijkerwijs niet bij een belastingplichtige de indruk kan hebben gewekt dat een belastingaanslag is vastgesteld in de zin van artikel 5, lid 1, van de AWR. Het middel slaagt derhalve.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, in het bijzonder de hiervoor in 3.1.1 vermelde correspondentie, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende ten tijde van de verzending van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde brieven niet redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige navorderingsaanslag was vastgesteld. De Rechtbank heeft op goede gronden het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Het principale beroep
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is overwogen, behoeft het principale beroep geen behandeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.
Beroepschrift 25‑04‑2012
Den Haag, [25 APR 2012]
Incidenteel beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/05258) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 16 januari 2012, nr. 10/00790, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 6:10 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar ontvankelijk is, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het middel
De onderhavige navorderingsaanslag draagt als dagtekening 14 augustus 2009, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 15 augustus. De termijn eindigde in beginsel op 26 september 2009, maar omdat dit een zaterdag is, wordt de termijn ingevolge de Algemene termijnenwet verlengd tot maandag 28 september 2009.
Belanghebbende heeft zijn op 2 oktober 2009 gedagtekende bezwaarschrift op die datum afgegeven op het kantoor van de Belastingdienst, derhalve te laat. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het Hof heeft evenwel belanghebbende gevolgd in diens betoog dat hij reeds na ontvangst op 23 april 2009 van het controlerapport bij brieven van 15 en 27 mei 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen het controlerapport.
In de op 23 april 2009 gedagtekende aanbiedingsbrief van het controlerapport is vermeld dat de Inspecteur voornemens is overeenkomstig het vermelde in het rapport ‘een naheffingsaanslag / navorderingsaanslagen met boete op te leggen’ en dat als belanghebbende van mening is dat er ‘nieuwe feiten/argumenten zijn die aanleiding zouden kunnen vormen voor herziening van de in het rapport ingenomen standpunten’, hij binnen veertien dagen na dagtekening van de brief contact kan opnemen. Vervolgens heeft belanghebbende in de brief van 15 mei 2009 geschreven ‘bezwaar’ aan te tekenen tegen het ‘toegezonden controlerapport /kennisgeving navordering/naheffing/boete’ en in de brief van 27 mei geschreven:
‘Zo ook maak ik hierbij bezwaar en daarmee vooruitlopend op, tegen de aangekondigde / te verwachte aanslagen en naheffingen OB, IB/PVV, ZFW/ZVW’.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes brieven ingevolge HR 20 juli 1999, nr. 34.421, BNB 1999/437, kunnen gelden als een bezwaarschrift tegen de op basis van dat rapport opgelegde aanslagen, aangezien belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de aanslagen al waren vastgesteld. Aan dit oordeel heeft het Hof het volgende ten grondslag gelegd:
‘Gelet op het in het rapport stellig ingenomen standpunt van de Inspecteur mocht belanghebbende naar het oordeel van het Hof in dit geval redelijkerwijs menen dat de Inspecteur reeds (intern) zijn besluit had gevormd en dat dat besluit definitief was. Hij mocht menen dat het controlerapport de weergave van het definitieve standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen weergaf.’
Het Hof heeft het bezwaar daarom met toepassing van artikel 6:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk geacht. Aan het feit dat de Inspecteur belanghebbende er bij brief van 23 juni 2009 op heeft gewezen dat hij belanghebbendes brief van 15 mei 2009 niet als een bezwaarschrift tegen nog op te leggen aanslagen/boeten beschouwde maar als een reactie op het rapport en de begeleidende brief, kan volgens het Hof voorbij worden gegaan.
In HR 20 juli 1999, nr. 34.421, BNB 1999/437, had de inspecteur de gemachtigde van een belastingplichtige op 8 augustus 1994 een controlerapport toegezonden.
De gemachtigde vroeg op 19 augustus 1994 uitstel voor het geven van een reactie op dat rapport tot 1 november 1994 en stelde vervolgens bij brief van 31 oktober 1994 bezwaren kenbaar te hebben gemaakt tegen het controlerapport. Naar aanleiding van het controlerapport werd een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 26 oktober 1994. Uw Raad oordeelde:
‘— 3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de voormelde brief van 31 oktober 1994, gelet op de aanhef, ‘bezwaar inzake boekenonderzoek’, kennelijk de reactie op het controlerapport is en niet beoogt te zijn een bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
— 3.3.
Het middel treft doel voorzover het zich tegen dit oordeel keert. Indien een belastingplichtige door middel van een brief aan de inspecteur bezwaren kenbaar maakt tegen een controlerapport, kan zulks in de regel niet anders worden opgevat dan dat die belastingplichtige daarmee tevens een bezwaarschrift indient tegen op grond van dat controlerapport opgelegde aanslagen, mits deze aanslagen reeds zijn vastgesteld, dan wel nog niet zijn vastgesteld, maar de belastingplichtige redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was. Gelet op de dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet en in aanmerking genomen dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden die aanleiding geven tot een afwijking van voormelde regel, had de Inspecteur de voormelde brief van 31 oktober 1994 moeten opvatten als een bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag.’
Feteris merkte in zijn noot onder dit arrest in BNB op (citaat met overneming van slechts 1 voetnoot):
- ‘— 2.
Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de Hoge Raad een brief met bezwaren tegen een controlerapport aanmerkt als een bezwaarschrift tegen de daaruit reeds voortgevloeide aanslag(en). Het controlerapport vormt in de huidige werkwijze van de fiscus de weergave van het definitieve standpunt van de inspecteur over op te leggen belastingaanslagen. De aanslagen volgen normaliter kort daarna, en voor de motivering ervan volstaat de inspecteur gewoonlijk met een verwijzing naar het rapport.
- — 3.
Hoewel de Hoge Raad de uitleg van gedingstukken als een feitelijke kwestie aanmerkt, formuleert hij hier een rechtsregel die de hoven weinig interpretatieruimte biedt. De Hoge Raad zegt immers dat een brief waarbij de belastingplichtige bezwaren tegen een controlerapport aan de inspecteur kenbaar maakt in de regel niet anders kan worden opgevat dan als een bezwaarschrift tegen de desbetreffende aanslag(en), als deze aanslagen reeds zijn vastgesteld.
- — 4.
In overeenstemming met art. 6:10, eerste lid, AWB trekt de Hoge Raad deze regel door naar aanslagen die nog niet zijn vastgesteld, maar waarvan de belastingplichtige redelijkerwijs kon menen dat ze waren vastgesteld.
(…)
- — 7.
Het is mogelijk dat ten tijde van de verzending van de brief met bezwaren tegen het controlerapport een deel van de aangekondigde aanslagen nog niet is vastgesteld, en de vaststelling daarvan in redelijkheid ook nog niet kan worden aangenomen1.. In zoverre merkt de Hoge Raad de brief dan niet aan als een bezwaarschrift. De inspecteur mag op dat deel van de klachten dus ook geen uitspraak doen in de zin van art. 26 AWR. Qua systematiek valt er wel wat op af te dingen dat de Hoge Raad vergelijkbare klachten in eenzelfde brief voor een deel als bezwaarschrift opvat, en voor een deel niet. Maar de benadering van de Hoge Raad is wel zo praktisch, want anders zou de inspecteur vanwege het premature karakter van de laatstbedoelde klachten toch tot niet-ontvankelijkverklaring moeten overgaan. ’
Het arrest HR 20 juli 1999, nr. 34.422, BNB 1999/438, zag op de uit hetzelfde controlerapport van augustus 1994 voortgevloeide — en overeenkomstig de in dat rapport opgelegde uitkomsten van het boekenonderzoek opgelegde — navorderingsaanslag met dagtekening 9 december 1994. Met betrekking tot die navorderingsaanslag oordeelde uw Raad:
‘— 3.1.3.
Bij brief van 20 december 1994, gericht aan de ‘Belastingdienst Ondernemingen’ te P, heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde verzocht om uitstel van betaling voor onder meer de onderhavige navorderingsaanslag. In evenvermelde brief is dat verzoek als volgt toegelicht: ‘Het uitstel wordt gevraagd voor de periode tot uitspraak is gedaan, inzake het deze maand in te leveren bezwaar.’.
— 3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aankondiging in de voormelde brief van 20 december 1994, dat op korte termijn een bezwaarschrift tegen onder meer de onderhavige navorderingsaanslag zal worden ingediend, niet kan worden begrepen onder het indienen van een bezwaarschrift.
— 3.3.
Het middel treft doel voorzover het zich tegen dit oordeel keert. In het licht van de inhoud van eerdervermeld rapport, zoals hiervóór in 3.1 weergegeven, kan de brief van 20 december 1994 niet anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee kennis geeft dat hij bezwaar heeft tegen de onderhavige navorderingsaanslag.’
Feteris annoteerde:
- ‘— 1.
Dit arrest betreft dezelfde belastingcontrole als het hiervoor in BNB 1999/437* opgenomen arrest nr. 34 421. (…) De uitkomst is echter anders, doordat de navorderingsaanslag waarover het hier geannoteerde arrest gaat nog niet was opgelegd toen de gemachtigde — naar zijn zeggen — een brief met bezwaren tegen het controlerapport verzond.
- — 2.
De Hoge Raad beschouwt het verzoek om uitstel van betaling in dit geval tevens als een bezwaarschrift tegen de desbetreffende aanslag. De Hoge Raad doet dit in het licht van de inhoud van het controlerapport. Uit dat rapport blijkt dat de voorgestelde correcties op korte termijn zullen leiden tot op te leggen aanslagen vanwege het naderende einde van de aanslagtermijn; verder blijkt daaruit dat de gemachtigde heeft aangekondigd tegen die aanslagen bezwaar te zullen maken en het bezwaar te zullen motiveren nadat hij in het bezit is gekomen van de administratie van de BV. (…)’
Ik meen uit deze arresten te mogen afleiden dat het bij de beantwoording van de vraag of een brief waarin tegen een controlerapport bezwaren kenbaar worden gemaakt, moet worden opgevat als een bezwaarschrift tegen op grond van dat controlerapport nog op te leggen aanslagen, van belang is of aanknopingspunten bestaan op grond waarvan de belastingplichtige redelijkerwijs kon menen dat er al aanslagen waren opgelegd. Het Hof heeft in casu geoordeeld dat dit het geval is.
Hetgeen het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd ziet evenwel uitsluitend op het al definitief vaststaan van het standpunt van de Inspecteur over de op te leggen belastingaanslagen. Mijns inziens is dat iets anders. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar is immers niet van belang of de inspecteur een definitief standpunt heeft ingenomen over een bepaalde kwestie of over de hoogte van het belastbare inkomen, maar of hij dit standpunt al dan niet heeft geformaliseerd door de vastlegging ervan in een aanslag. Mijns inziens kan dan ook uitsluitend de mening die belanghebbende redelijkerwijs mocht koesteren ten aanzien van die laatste kwestie gewicht in de schaal leggen bij de beoordeling of belanghebbende bij zijn brieven van 15 en 27 mei 2009 bezwaar heeft ingesteld tegen de onderhavige navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft dienaangaande noch in genoemde brieven noch anderszins iets aangevoerd. Ik acht 's Hofs oordeel daarom, zo het al zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, onvoldoende gemotiveerd.
Ten slotte merk ik nog op dat belanghebbende na ontvangst van de brief van de Inspecteur van 23 juni 2009 — waarin deze erop heeft gewezen dat hij belanghebbendes brief van 15 mei 2009 niet als een bezwaarschrift tegen nog op te leggen aanslagen/boeten beschouwde maar als een reactie op het rapport en de begeleidende brief, en dat belanghebbende na ontvangst van de uit het onderzoek voortvloeiende aanslagen, indien gewenst, bezwaarschriften moet indienen — niet in onzekerheid verkeerde over de vraag of tegen nog op te leggen aanslagen nog rechtsmiddelen moesten worden ingesteld.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑04‑2012