Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreffen dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 20150055, van de Rijksrecherche (onderzoek Zilverkarper), met bijlagen doorgenummerd blz. 1 tot en met 1256.
Hof Den Haag, 19-06-2019, nr. 22-000128-18
ECLI:NL:GHDHA:2019:1532
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-06-2019
- Zaaknummer
22-000128-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:1532, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:211
- Vindplaatsen
EeR 2019, afl. 5, p. 218
Uitspraak 19‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt politieagent voor mishandeling de dood ten gevolge hebbend, gepleegd tegen een arrestant op een muziekfestival in Den Haag. Aan de agent wordt een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd. Het hof ziet onvoldoende aanleiding voor oplegging van een beroepsverbod. De vorderingen van de benadeelde partijen worden beperkt toegewezen.
Rolnummer: 22-000128-18
Parketnummer: 09-767223-15
Datum uitspraak: 19 juni 2019
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
DH01,
domicilie kiezende aan [adres] (kantooradres raadsvrouw).
Onderzoek van de zaak
1. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 november 2018, 5 december 2018, 1 april 2019,
3 april 2019, 8 april 2019, 9 april 2019, 10 april 2019 en 5 juni 2019.
2. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
3. In eerste aanleg is de verdachte van het primair en het toen subsidiair impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het toen subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 1 jaar. Voorts zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
4. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
5. Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of te drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, heeft toegebracht, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of te drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] heeft geduwd en/of heeft gedrukt, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) heeft afgeklemd, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] heeft geslagen, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] heeft gewreven,
waardoor het aan verdachtes en/of zijn mededaders schuld te wijten is dat voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Standpunten
Openbaar Ministerie
6. De advocaten-generaal hebben – overeenkomstig hun overgelegde schriftelijke requisitoiraantekeningen – gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van:
- -
de aan de verdachte opgelegde straf, en
- -
de beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 1 jaar, alsmede tot een algehele ontzetting van het recht tot het bekleden van het ambt van politieambtenaar, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Politiewet, voor de duur van 2 jaren. Het standpunt van de advocaten-generaal ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen zal hieronder bij de bespreking van die vorderingen worden weergegeven.
Verdediging
7. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich
– overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Subsidiair is bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het standpunt van de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen zal hieronder bij de bespreking van die vorderingen worden weergegeven.
8. Voor zover nodig wordt hieronder ingegaan op verschillende door partijen ingenomen standpunten.
Het vonnis waarvan beroep
9. Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof merkt op dat het hof in het arrest wel passages uit het vonnis van de rechtbank overneemt.
Korte uiteenzetting van de feiten1.
10. Op 27 juni 2015 vond in het Zuiderpark te Den Haag het muziekfestival “Night at the Park” plaats2.. Een van de bezoekers van dit evenement was [slachtoffer] (verder: [slachtoffer]). DH01 en DH023.waren aldaar werkzaam als politieagent, net als de hierna nog te noemen DH03, DH04, DH05 en [getuige 1].
De situatie voor de aanhouding
11. Rond 22.00 uur bevond [slachtoffer] zich bij een van de uitgangen van het festivalterrein. Meerdere getuigen leidden uit het gedrag van [slachtoffer] af dat hij onder invloed was van alcoholische drank; hij was onvast ter been en liep wankelend, van links naar rechts. [slachtoffer] riep herhaaldelijk dat hij een (vuur)wapen had. Hij greep daarbij meerdere malen naar zijn kruis4.. Betrokken agenten die later als getuige zijn gehoord omschrijven het gedrag van [slachtoffer] op dat moment als agressief5., bedreigend6.en provocerend7.. [slachtoffer] gaf geen gevolg aan meerdere verzoeken van de politie om te stoppen met het schreeuwen dat hij een (vuur)wapen had en om het festivalterrein te verlaten8.. Hij trok zich los van mensen, niet zijnde politieagenten, die hem naar de uitgang van het terrein probeerden te begeleiden9..
De aanhouding
12. Het gedrag van [slachtoffer] trok op een gegeven moment de aandacht van DH01 en DH02, die zich op dat moment in een ME-bus bevonden. Zij zijn toen achtereenvolgens de ME-bus uitgestapt, eerst DH02 en even later DH0110.. Op een gegeven moment besloot de politie [slachtoffer] aan te houden. DH02 pakte [slachtoffer] bij zijn linker arm met twee handen vast en zei toen tegen [slachtoffer] dat hij was aangehouden11.. DH02 heeft verklaard dat [slachtoffer] zo tegenwerkte dat DH02 voor zijn gevoel van de grond werd opgetild. DH02 liet los, deed een stap achteruit en stapte weer in met de bedoeling [slachtoffer] via een heupworp op de grond te krijgen. Volgens DH02 had dat weinig effect. Het lukte hem niet [slachtoffer] op de grond te krijgen. Hij riep toen dat [slachtoffer] naar de grond moest worden gewerkt. Omdat DH02 niet zeker wist of [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had, wilde DH02 hem op de grond onder controle krijgen. Hij heeft [slachtoffer] een knietje tegen zijn dijbeen gegeven12..
13. DH03 zag dat [slachtoffer] zich verweerde tegen de greep van DH02. Hij draaide met zijn arm om uit de greep los te komen. DH03 zag dat [slachtoffer] niet naar de grond wilde13.. DH05 zag dat DH02 [slachtoffer] bij de linkerzijde pakte en dat [getuige 1] hem bij de rechterzijde pakte. Hij hoorde dat er werd geroepen: “je bent aangehouden”. Hij zag dat [slachtoffer] verzet pleegde en hoorde dat er werd geroepen dat hij moest meewerken. [slachtoffer] trok zich echter los en draaide met zijn bovenlichaam de andere kant op dan de agenten hem trachtten te bewegen14..
14. DH01 zag dat [slachtoffer] door [getuige 1] en DH02 bij de armen werd vastgegrepen, waarna [slachtoffer] zich probeerde los te trekken. Hij trok met veel kracht in een andere richting dan waarin DH02 en [getuige 1] trokken. DH01 besloot toen een balans verstorende techniek toe te passen. Hij pakte [slachtoffer] achter zijn hoofd in zijn nek en trok hem naar voren. [slachtoffer] raakte hierdoor uit zijn evenwicht en kwam met zijn borst op de grond te liggen15..
Het verdere verloop
15. Nadat [slachtoffer] op de grond was beland, heeft een aantal politieagenten geweld gebruikt om de aanhouding te bewerkstelligen. Hieronder zal nader worden ingegaan op het door DH01 en DH02 gebruikte geweld. [slachtoffer] is uiteindelijk buiten bewustzijn geraakt en vervolgens naar het nabij gelegen politiebureau Zuiderpark vervoerd in de door DH01 bestuurde ME-bus. Aldaar werd hij door agenten en later door ambulancepersoneel gereanimeerd. Een dag later is [slachtoffer] in het ziekenhuis overleden16..
Overwegingen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten
De ten laste gelegde geweldshandelingen
16. Zoals hiervoor reeds is aangegeven is bij de aanhouding van [slachtoffer] door de politieagenten die daarbij betrokken waren geweld gebruikt. Voor de beoordeling van de strafzaken tegen de verdachte DH01 en zijn medeverdachte DH02 is in de eerste plaats van belang dat wordt vastgesteld welke van de in de tenlastelegging genoemde geweldshandelingen feitelijk zijn verricht (en daarmee bewezen kunnen worden geacht). In de tenlastelegging zijn niet alle geweldshandelingen opgenomen waarvan uit het dossier kan worden afgeleid dat die mogelijk hebben plaatsgevonden. De wel in de tenlastelegging opgenomen geweldshandelingen - waar het hof zich dan ook verder op zal concentreren - zijn niet alle door beide verdachten DH01 en DH02 verricht, maar worden wel via de constructie van het medeplegen aan hen beiden verweten.
17. Het gaat om de volgende handelingen:
a. het gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van [slachtoffer] duwen en/of drukken;
b. het (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] (met een arm) afklemmen;
c. het (met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans tegen het gezicht, van [slachtoffer] slaan;
d. het in het gelaat van [slachtoffer] wrijven van pepperspray.
18. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de feitelijke handelingen als onder b. aangeduid aan DH01 moeten worden toegeschreven.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is tevens gebleken dat de onder a., c. en d. aangeduide feitelijke handelingen niet door DH01 zijn verricht, maar aan DH02 moeten worden toegeschreven.
Aan het vorenstaande doet niet af, zoals hiervoor reeds is aangegeven, dat alle in de tenlastelegging omschreven handelingen (a. tot en met d.) aan de beide verdachten worden verweten via de constructie van het medeplegen.
Beoordelingskader van de rechtmatigheid van de geweldshandelingen
Wettelijk kader
19. In artikel 3 van de Politiewet 2012 is de politietaak neergelegd. Dit artikel luidt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
20. Om deze taak naar behoren te kunnen uitoefenen, is het gebruik van geweld soms noodzakelijk. Dit hoort bij het daadkrachtige optreden dat van de politie wordt verlangd. De bevoegdheid van de politie om geweld te gebruiken is neergelegd in artikel 7 van de Politiewet 2012, welk artikel, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
Lid 1
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
Lid 5
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste (…) lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
21. Ten aanzien van het gebruik van een aantal geweldsmiddelen zijn nadere regels gesteld in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie).
Toetsingskader
22. Politieagenten zijn niet alleen bevoegd om geweld te gebruiken in de uitvoering van hun maatschappelijke taak, maar in voorkomende gevallen wordt dit ook van hen verwacht wanneer de noodzaak hiertoe bestaat. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal gebruiken, wordt van een agent juist verwacht dat hij in die situaties optreedt en actie onderneemt.
23. Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat de zojuist weergegeven wettelijke regeling aan de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van de bediening, een grote mate van vrijheid toekent om jegens (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt, omdat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet mogen worden overschreden. Indien die grenzen wel worden overschreden, is sprake van onrechtmatig geweldgebruik en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politiefunctionaris geen beroep (meer) toe op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de strafrechter.
24. In het voetspoor van hetgeen daarover is neergelegd in rechterlijke beslissingen (Hof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418 en Rechtbank Den Haag 2 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14520) neemt het hof evenals de rechtbank verder als uitgangspunt dat bij de strafrechtelijke beoordeling van opsporingshandelingen van politieagenten in functie terughoudendheid moet worden betracht. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet, niet of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen.
De aan DH02 verweten geweldshandelingen
Ad a.: het tegen de grond houden
25. Op grond van de diverse verklaringen die zijn afgelegd door de agenten die bij de aanhouding zijn betrokken, kan als vaststaand worden aangenomen dat het steeds de bedoeling is geweest om [slachtoffer], toen die zich tegen zijn aanhouding bleek te verzetten, naar de grond te brengen en hem, ondanks zijn verzet daartegen, op de grond te houden. Het hof heeft op de ter terechtzitting getoonde beelden waargenomen dat van handelingen bedoeld om [slachtoffer] op de grond te houden (ook) in de laatste minuut van de aanhouding nog sprake was. DH02 heeft daarover zelf verklaard dat [slachtoffer], die op zijn buik op de grond lag, zich verzette tegen het boeien en dat hij, DH02, op een zeker moment ook naast hem op de grond zat, waarbij hij zijn rechterknie hoog op zijn schouderblad drukte17.. Van verdergaande (gewelds)handelingen van DH02 in het kader van het op de grond houden van [slachtoffer] is niet gebleken. Het hof acht dan ook niet meer en anders bewezen dan waarover DH02 verklaart, te weten dat hij gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en tegen het lichaam heeft geduwd.
Ad c.: het slaan tegen de neus/het gezicht
26. DH02 heeft in alle door hem afgelegde verklaringen erkend dat hij [slachtoffer] tijdens de aanhouding tweemaal met zijn tot vuist gebalde rechterhand heeft geslagen op de rechterwang18.. Het hof acht dit dan ook bewezen. Er zijn geen aanwijzingen dat dit met meer dan normale kracht is gebeurd. Voor het slaan door DH02 of een van de andere agenten op de neus van [slachtoffer] is geen bewijs voorhanden. Weliswaar is bij de sectie een bloeduitstorting op de neus van [slachtoffer] geconstateerd, maar die is niet noodzakelijkerwijs te wijten aan het (opzettelijk) slaan. Niet kan worden uitgesloten dat deze bloeduitstorting op andere wijze is ontstaan, bijvoorbeeld tijdens de worsteling en/of het op de grond houden van [slachtoffer] en/of als gevolg van de handelingen die na de aanhouding in het kader van het vervoer en de reanimatie hebben plaatsgevonden.
Ad d.: het in het gelaat wrijven van pepperspray
27. Zowel in zijn tegenover de politie als tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen heeft DH02 verklaard dat hij bij de aanhouding pepperspray op zijn (eigen) hand heeft gesproeid en deze vervolgens in het gelaat van [slachtoffer] heeft gewreven19.. Daarmee is ook dit onderdeel van de aan DH02 verweten geweldshandelingen bewezen.
De beoordeling van de rechtmatigheid van de door DH02 verrichte handelingen
De feitelijke situatie
28. Gelet op de hiervoor omschreven situatie (paragraaf 11-12) bestond er voldoende reden om [slachtoffer] aan te houden. Er is geen specifiek aanhoudingsproces-verbaal opgemaakt. Naar het oordeel van het hof kan in het midden worden gelaten op basis van de verdenking van welk strafbaar feit (te denken valt aan verstoring van de openbare orde of bedreiging) dit uiteindelijk is gebeurd. Het hof acht de aanhouding in elk geval rechtmatig. De agenten, onder wie DH01 en DH02, waren in zoverre in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
29. Gebleken is dat [slachtoffer] zich met kracht tegen zijn aanhouding heeft verzet. Dat is ook niet betwist. Toen [slachtoffer] niet wilde meewerken aan zijn aanhouding is hij naar de grond gebracht, waarna een worsteling ontstond waarbij uiteindelijk vijf agenten betrokken waren. [slachtoffer] bleek erg sterk te zijn en het kostte de agenten grote moeite om hem op de grond te houden. Hij hield zijn armen onder zich zodat het niet goed lukte om hem te boeien. Hij leek ongevoelig voor de pijnprikkels die hem werden toegediend. De verdachten DH01 en DH02 hebben hierover verklaard en bevestiging daarvan kan worden gevonden in de verklaringen van de andere agenten DH03, DH04 en DH05.
30. Door omstanders zijn van de worsteling videobeelden gemaakt. Deze beelden, zowel in scherpere als in minder scherpe kwaliteit en zowel in geblurde als in ongeblurde vorm, bevinden zich in het dossier en zijn ook ter terechtzitting getoond.
31. Het hof stelt vast dat het begin van de aanhouding en de worsteling niet op de beelden te zien is. Hoe lang de worsteling al aan de gang was vóór de eerste beelden (het hof zal deze fase verder aanduiden als de eerste fase), kan niet met zekerheid worden vastgesteld. DH01 weet niet hoe lang dat was, maar minuten lijkt hem wel erg lang20.. Volgens DH02 was dit misschien enkele minuten21.. Voor zover de worsteling wel op de beelden te zien is (verder: de tweede fase), duurde deze ongeveer één minuut en vijftien seconden. Uit de beelden kan worden afgeleid dat het verzet van [slachtoffer] tot het einde van worsteling lijkt voort te duren.
Beoordeling van de onder a. aangeduide geweldshandelingen van DH02 (op de grond drukken)
32. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het op de buik tegen de grond houden en tegen het lichaam van [slachtoffer] duwen geweldshandelingen zijn die, gelet op het verzet van [slachtoffer] en de noodzaak om hem in verband hiermee tegen de grond te houden, voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die handelingen waren daarom rechtmatig.
Beoordeling van de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 (slaan/stompen in het gezicht en pepperspray)
33. DH02 heeft verklaard dat de door hem verrichte geweldshandelingen aangeduid onder c. en d. hebben plaatsgevonden tijdens het begin van de aanhouding, vóór het moment vanaf welke er beelden zijn22.. Dat was dus in de hiervoor aangeduide eerste fase. Bestudering van de beelden (de tweede fase) leert dat daarop niet te zien is dat DH02 [slachtoffer] in het gelaat slaat of stompt en evenmin dat hij pepperspray bij [slachtoffer] in het gezicht wrijft. Dat past dus bij hetgeen DH02 heeft verklaard over het moment dat hij deze handelingen verrichtte. Het dossier bevat geen verklaringen van derden (politiefunctionarissen of burgergetuigen) die aanleiding geven om te twijfelen aan hetgeen DH02 heeft verklaard over het moment waarop hij [slachtoffer] in het gezicht heeft geslagen of gestompt en pepperspray heeft gebruikt. Het hof gaat er dus van uit dat een en ander heeft plaatsgevonden in de eerste fase van de aanhouding. Het vaststellen van het bedoelde moment is van belang omdat de proportionaliteit en subsidiariteit van de omschreven handelingen moet worden beoordeeld naar de situatie op dát moment. De uitkomst van die beoordeling kan niet afhankelijk zijn van eventuele gebeurtenissen nadien.
34. Op grond van het voorliggende dossier moet worden aangenomen dat de bedoelde geweldshandelingen (slaan of stompen in het gezicht en gebruik van pepperspray) hebben plaatsgevonden kort nadat [slachtoffer] naar de grond was gebracht, terwijl geprobeerd werd hem onder controle te krijgen en te boeien, hetgeen door het verzet van [slachtoffer] niet lukte. Of DH01 op dat moment het hoofd van [slachtoffer] had omklemd of dat inmiddels sprake was van een omklemming van de nek, kan niet met zekerheid worden gezegd. DH02 heeft verklaard dat DH01 op dat moment probeerde controle te krijgen over het hoofd van [slachtoffer]23.. Volgens DH01 was er op dat moment slechts sprake van een hoofdklem24.. Daar staat tegenover dat diverse getuigen hebben verklaard dat de arm van DH01 om de nek van [slachtoffer] zat25., zij het dat niet steeds expliciet is aangegeven vanaf welk moment in de worsteling zij dat precies hebben gezien. Wat daar ook van zij, het hof stelt vast dat de beide genoemde geweldshandelingen van DH02 hebben plaatsgevonden in de eerste fase van de worsteling op een moment dat DH01 het hoofd of de nek van [slachtoffer] omklemd had teneinde hem onder controle te krijgen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de feitelijke situatie op dát moment zo was dat ieder verder geweld op het hoofd van [slachtoffer] zonder meer als buitenproportioneel zou moeten worden aangemerkt.
DH02 heeft verklaard dat de slagen in het gezicht van [slachtoffer] waren bedoeld om zijn aandacht af te leiden en hem te laten schrikken en dat deze niet uit volle kracht waren26.. Niet gebleken is dat deze slagen hebben geleid tot enig letsel bij [slachtoffer]. Het dossier geeft ook verder geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verklaring van DH02 over de kracht van de slagen niet juist zou zijn. Het hof gaat er dan ook van uit dat de slagen tegen het gezicht van [slachtoffer] niet onnodig hard waren. Zij waren daarom niet buitenproportioneel.
Ook het, in die fase van de worsteling, wrijven van pepperspray in het gezicht is naar het oordeel van het hof, hoe onaangenaam en pijnlijk ook, op dat moment geen vorm van buitenproportioneel geweld. Het gebruiken van pepperspray in een situatie als de onderhavige is overigens in overeenstemming met de hiervoor genoemde Ambtsinstructie. Het hof acht ook de wijze waarop DH02 de pepperspray heeft gebruikt (wrijven in het gezicht), mede gelet op hetgeen de IBT-docenten Leukfeldt27., Tieman28.en Mulder29.hebben verklaard, passend, nu DH02 heeft verklaard dat de afstand tussen hem en [slachtoffer] te klein was om rechtstreeks in diens ogen te sprayen.
35. De bedoelde geweldshandelingen kunnen zoals zojuist is aangegeven niet worden aangemerkt als uitingen van buitenproportioneel geweld. Aan een en ander doet niet af, dat DH01 op dat moment het hoofd of de nek van [slachtoffer] had omklemd. Wanneer de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 zouden hebben plaatsgevonden in een (veel) latere fase van de worsteling, toen de omklemming van het hoofd dan wel de nek van [slachtoffer] al geruime tijd had geduurd, zou daarover zeer wel anders geoordeeld kunnen worden, maar aan die beoordeling komt het hof niet toe nu ervan wordt uitgegaan dat die handelingen hebben plaatsgevonden in de beginfase van de worsteling. Op dat moment was het handelen van DH02 niet buitenproportioneel en dat verandert niet door eventuele gebeurtenissen nadien.
De beide bedoelde geweldshandelingen hebben naar het oordeel van het hof plaatsgevonden op een moment in de worsteling dat zij effectief zouden kunnen bijdragen aan het snel breken van het verzet van [slachtoffer]. Zij kunnen dus als doelmatig worden aangemerkt en voldoen daarom ook aan het vereiste van subsidiariteit.
36. Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan het Openbaar Ministerie en de rechtbank, van oordeel dat ook de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 als rechtmatig moeten worden bestempeld.
De door DH01 verrichte geweldshandelingen
37. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden aangenomen dat DH01, teneinde te helpen de aanhouding van [slachtoffer] te realiseren al bij het begin van de schermutseling tussen [slachtoffer] en de agenten het hoofd van [slachtoffer] heeft omvat, hem naar de grond heeft getrokken en het hoofd en/of de nek niet meer heeft losgelaten tot het moment dat [slachtoffer] geboeid was en op dat moment zijn verzet tegen de aanhouding staakte. Allereerst is aan de orde de vraag of op enig moment sprake is geweest van het gedurende enige tijd (met kracht) afklemmen (met een arm) van de nek/hals van [slachtoffer], zoals ten laste gelegd.
Hoofdomvatting: algemeen30.
38. De term ‘nekklem’ is niet eenduidig. Er worden verschillende technieken mee aangeduid waarbij de nek van een persoon wordt omvat (nekomvatting). Daarbij kan het gaan om het omvatten van de nek als controletechniek. In dat geval kan de arm om de achterkant of zijkant van de nek worden geslagen waarmee als het ware het hoofd onder de arm wordt genomen. Daarmee wordt de bewegingsvrijheid van het hoofd, en daarmee van de gehele persoon, ingeperkt. Door het hoofd naar beneden te trekken, dwingt de uitvoerder de betrokkene naar de grond. Dit is een elementaire worsteltechniek.
39. Een nekomvatting kan ook worden gebruikt als verwurgingstechniek, waarbij sprake is van twee typen verwurging: bloedverwurging en luchtverwurging. Als één van de halsslagaders die zich aan beide zijkanten van de hals bevinden wordt afgekneld, vindt er een bloedverwurging plaats. Er stroomt dan minder bloed naar de hersenen. De uitvoerder kan van achteren met de arm de voorkant van de nek van de betrokkene omvatten. Wanneer deze omvatting zodanig wordt uitgevoerd dat met onder- en bovenarm in een soort V-vorm beide halsslagaders worden dichtgeknepen, wordt de bloedtoevoer naar het hoofd bijna geheel gestremd. Als dat gebeurt in het kader van een aanhouding met verzet, verliest de betrokkene daardoor na drie tot vijf seconden het bewustzijn, wat de mogelijkheid geeft over te gaan tot het boeien van de handen31..
40. De uitvoerder kan de nek ook zodanig met de arm omvatten dat de luchtpijp wordt bekneld en dat daardoor de luchttoevoer wordt belemmerd. Dit kan worden bereikt door van achteren de onderarm tegen de keel te leggen en kracht uit te oefenen. In dat geval is er sprake van een luchtverwurging.
41. De Inspectie Veiligheid en Justitie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie concludeert dat het omvatten van de nek als controletechniek een veel gebruikte en bruikbare techniek is die in beginsel, mits technisch correct toegepast, weinig risico met zich brengt. Aan de bloed- en luchtverwurging zijn wel (ernstige) risico’s verbonden. Zo kan schade ontstaan aan het strottenhoofd, er kan zich hersenletsel voordoen door zuurstoftekort of de betrokkene kan overlijden.
42. Een controletechniek kan tijdens een worsteling (bedoeld of onbedoeld) overgaan in een verwurging. De uitvoerder kan bijvoorbeeld vanuit een omvatting van de nek van achteren met de elleboog druk op het borstbeen uitoefenen. Dit geeft een pijnprikkel. Als de betrokkene desondanks niet meewerkt, kan de uitvoerder de klem strakker aantrekken, zodat de bloedtoevoer naar de hersenen wordt belemmerd. De uitvoerder kan ook van achteren met de onderarm voorlangs tegen de adamsappel duwen. Dat is op zichzelf al onaangenaam voor de betrokkene. Wanneer die toch verzet blijft bieden, kan de uitvoerder de klem sterker aanzetten, zodat ook de luchttoevoer wordt belemmerd.
43. De door de Rijksrecherche gehoorde deskundige
J.P.G. Stolk heeft verklaard (samengevat) dat het ook mogelijk is dat iemand die met een nekklem wordt aangehouden in een overlevingsfase terechtkomt. Dan kan het zijn dat deze persoon zich hevig gaat verzetten voordat hij bewusteloos raakt, zodat het er op lijkt dat iemand nog niet onder controle is. Vaak gebeurt het dan dat de nekklem verder wordt aangezet32..
Verklaringen van de verdachte DH01
44. DH01 heeft in zijn eerste verhoor (als getuige) tegenover de Rijksrecherche verklaard dat hij aan het begin van de aanhouding [slachtoffer] achter zijn hoofd in de nek heeft gepakt en hem naar voren heeft getrokken, dit bedoeld als balans verstorende techniek. Toen [slachtoffer] op de grond terecht kwam had hij, DH01, hem nog steeds achter in de nek vast, maar toen heeft hij zijn handen verpakt en een nekklem aangelegd. Hij wist dat een nekklem kan leiden tot een black-out, en dat was ook de bedoeling. [slachtoffer] heeft echter nooit een black-out gehad33..
45. Als verdachte heeft DH01 tegenover de Rijksrecherche verklaard dat hij uiteindelijk bij [slachtoffer] een nekklem heeft aangelegd om hem onder controle te krijgen en het verzet te doen stoppen. Op het moment dat hij, DH01, de nekklem wilde aanzetten, hoefde dat niet meer, omdat er inmiddels controle was. De aanvankelijke bedoeling was om [slachtoffer] een korte black-out te bezorgen teneinde hem volledig onder controle te kunnen krijgen. Hij, DH01, heeft die techniek eerder toegepast en dat resulteerde dan in een korte black-out34..
46. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft DH01 aangegeven dat hij een nekklem in de zin van bloedverwurging nooit heeft aangezet. Het was wel zijn bedoeling een nekklem aan te leggen, maar het is gebleken dat het geen nekklem is geworden maar een hoofdklem. Uiteindelijk heeft hij wel een nekklem aangelegd, maar niet aangezet omdat dit niet meer nodig was. De periode vanaf het moment dat hij de klem had aangelegd totdat er controle was, duurde niet lang; het was secondenwerk. DH01 verwachtte geen black-out van zijn geweldstoepassing, want hij had immers geen nekklem aangezet. Hij heeft nooit samendrukkend geweld toegepast op de hals. Zijn arm zat tegen de kaaklijn aan, drukte op de kaaklijn en drukte het hoofd opzij35..
47. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft DH01 nagenoeg hetzelfde verklaard, en dat geldt ook voor de terechtzitting in hoger beroep. Daar heeft DH01 nog verklaard dat het, gelet op de getoonde beelden waarop te zien lijkt dat zijn arm op enig moment onder de kin van [slachtoffer] zit, mogelijk is dat hij op zeker moment van hoofklem naar nekklem heeft overgeschakeld, maar daarbij heeft hij niet veel kracht gebruikt. Uit het geconstateerde letsel leidt DH01 af dat er sprake moet zijn geweest van enige kracht, maar hij kan niet zeggen waardoor of door wie die kracht is veroorzaakt.
Verklaringen getuigen
48. De getuige DH04 heeft verklaard dat hij heeft gezien dat DH01 [slachtoffer] op enig moment om zijn nek vast had. Op dat moment lagen ze al op de grond. Het vasthouden van het hoofd of de nek door DH01 heeft geduurd zolang de worsteling duurde. Hij liet pas los toen de tweede handboei vast ging aan de eerste36..
49. [ getuige 2] heeft verklaard dat een agent [slachtoffer] vast had bij zijn hoofd. Hij zag dat de agent hem vast had bij zijn nek met een houdgreep. Zijn arm was om de nek heen37..
50. [ getuige 3] zag het hoofd van [slachtoffer] en zag dat het hoofd klem zat met de armen van de politieman er om heen38..
51. [ getuige 4] zag dat er een blonde agent was die voor het hoofd van [slachtoffer] zat. Die agent hield hem vast om zijn nek39..
52. [ getuige 5] heeft verklaard dat een van de agenten een verwurging deed40..
53. [ getuige 6] (van beroep huisarts) zag dat één van de agenten [slachtoffer] in een wurggreep beet had bij zijn nek. Het zag er uit als een onnatuurlijke houding van die nek. Zij vond dat de nek in de verdrukking kwam41..
54. [ getuige 7] zag dat een agent [slachtoffer] in een wurggreep om zijn nek had. Hij zag dat het een heel stevige wurggreep was. De man probeerde uit de wurggreep te komen door de arm van de politieman die de wurggreep had aangelegd, weg te drukken. De man probeerde adem te halen42..
55. [ getuige 8] zag dat een agent zijn arm om de nek van [slachtoffer] hield. Voor zijn gevoel duurde het vast houden aan de nek heel lang. Zeker wel vier tot vijf minuten43..
56. [ getuige 9] zag dat een agent het hoofd van [slachtoffer] omklemde met zijn rechterarm. De arm zat in een V-vorm om de nek van de man. De agent zat op zijn knieën en trok het bovenlichaam van de man iets omhoog44..
57. [ getuige 10] zag dat een agent een nekklem bij [slachtoffer] maakte. Hij zag namelijk dat de agent zijn arm had geklemd om de nek van die man. Hij kon het niet precies zien, maar volgens hem drukte de agent de binnenzijde van zijn arm tegen de hals van de man45..
Waarneming beelden
58. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, bevat het dossier diverse door omstanders van het gebeuren gemaakte beelden. Deze beelden zijn ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep getoond. Zoals hiervoor is aangegeven betreffen de beelden de eerder aangeduide tweede fase van de worsteling. Het hof heeft, gelijk de rechtbank heeft gedaan, geconstateerd (voor zover voor het thans besproken onderwerp van belang) dat daarop het volgende valt waar te nemen:
59. Blijkens de beelden ligt [slachtoffer] op zijn buik op de grond met meerdere politieagenten om hem heen. Vanaf het begin van de beelden tot 22.06.03 uur zit DH01 op zijn knieën naast het hoofd van [slachtoffer] op de grond. DH01 heeft al die tijd zijn linkerarm om de hals/nek van [slachtoffer] geslagen. De arm van DH01 bevindt zich voortdurend onder de kin van [slachtoffer] en wordt door DH01 kennelijk met kracht in die positie gehouden. Wanneer de linkerarm van [slachtoffer] geboeid op zijn rug zit, wordt er door DH05 aan de rechterarm van [slachtoffer] getrokken. Te zien is dat [slachtoffer] in eerste instantie zijn rechterarm nog terugtrekt onder zijn lichaam, maar dat DH05 zijn arm uiteindelijk kan pakken en naar zijn rug draait. Op dat moment zit de arm van DH01 nog om de nek van [slachtoffer] en hangt [slachtoffer] met zijn bovenlichaam in die klem. Om 22.06.03 uur laat DH01 het hoofd van [slachtoffer] (die dan kennelijk is geboeid) los, waarna zijn hoofd op de grond valt. DH01 zet daarna zijn knie achter op het hoofd dan wel de nek. [slachtoffer] maakt dan geen enkele waarneembare beweging meer.
60. Na het vertonen van de beelden ter terechtzitting heeft DH01 desgevraagd verklaard op die beelden waar te nemen dat zijn arm zich onder de kin van [slachtoffer] bevindt.
Letsel
61. Op het letsel dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is geconstateerd, zal in het vervolg van dit arrest nog uitgebreid worden ingegaan. Voor het nu besproken onderwerp is van belang dat het sectierapport inhoudt dat letsels aan/in de hals werden vastgesteld, met bloeduitstortingen en breuken van beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd (cornu superius beiderzijds) en met begeleidende bloeduitstortingen. Deze zijn, aldus de patholoog Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, bij leven ontstaan door inwerking van mechanisch samendrukkend geweld op de hals46..
62. In een aantal, eveneens in het vervolg van dit arrest nader en uitvoeriger te bespreken, rapporten van medisch deskundigen zijn opinies neergelegd omtrent het ontstaan van deze aan de hals geconstateerde letsels.
63. Een rapport van de forensisch arts D. Botter houdt onder meer het volgende in:
In de onderhavige casus waren er uitgebreide letsels aan de hals (…).
Deze letsels (…) zijn het gevolg van krachtig samendrukkend/samensnoerend geweld op de hals. Uit de processen-verbaal en de videobeelden kan worden afgeleid dat dit letsel uitsluitend kan worden verklaard door de toepassing van een krachtige nekklem en mogelijk deels ook door het samendrukken van de hals tegen de grond door de druk met een knie op de nek, terwijl het hoofd op de grond rustte.
Uit de beschrijving in de processen-verbaal en de videobeelden kan worden afgeleid dat de toegepaste nekklem van het type “carotid sleeper” (bedoeld wordt: met druk op de halsslagaders, hof) was. Omdat er sprake was van een worsteling, kan niet worden uitgesloten dat er tevens momenten waren dat de nekklem overging in een type “chokehold” (bedoeld wordt: met druk op de luchtpijp, strottenhoofd en dergelijke, hof). De uitgebreide letsels aan en bij het strottenhoofd van het slachtoffer kunnen beter verklaard worden door een “chokehold” dan door een “carotid sleeper”47..
64. Een rapport van Dr. Mr. C. Das, forensisch arts, houdt onder meer het volgende in:
(…)ik ben het ermee eens dat de aangelegde nekklem de meest waarschijnlijke oorzaak is voor de aangetroffen letsels. De nekklem was dus wel de oorzaak van diverse letsels in de hals (…)48..
Conclusie
65. De verklaring van DH01 dat hij nimmer een nekklem heeft aangezet (in de zin van met kracht aantrekken), maar slechts een hoofdklem heeft toegepast, moet worden gepasseerd. Die verklaring is immers niet alleen strijdig met de verklaringen van de hierboven weergegeven getuigen en deskundigen, maar ook met de waarneming door het hof van de ter terechtzitting afgespeelde beelden. Op die beelden is duidelijk een krachtig aangezette klem om de nek te zien. Nu niet alleen DH01 zelf, maar ook diverse getuigen hebben verklaard dat DH01 reeds vanaf het begin van de aanhouding het hoofd van [slachtoffer] heeft omvat (naar eigen zeggen met de bedoeling om hem via een verwurging een black-out te bezorgen) en daarna het hoofd van [slachtoffer] niet meer heeft losgelaten totdat deze zijn verzet staakte, moet het er voor worden gehouden dat DH01 vanaf een moment gelegen in de hiervoor aangeduide eerste fase van de aanhouding (die begon rond 22.03.30 uur) tot aan het staken van het verzet bij [slachtoffer] die nekklem heeft toegepast. Het geconstateerde letsel aan de hals kan ook niet door iets anders dan door die nekklem zijn veroorzaakt, nu de zojuist geciteerde medisch deskundigen dat aannemelijk vinden en een andere oorzaak voor dat letsel niet is gebleken. Ook dat wijst op een nekklem, en wel één die mogelijk is begonnen als een poging tot bloedverwurging, maar uiteindelijk is uitgelopen op een klem die druk heeft uitgeoefend op de luchtpijp en het strottenhoofd.
66. De slotsom is dat het hof met de rechtbank, en anders dan de verdediging, bewezen acht dat DH01 met kracht gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] met een arm heeft afgeklemd.
De beoordeling van de rechtmatigheid van de door DH01 verrichte handelingen
67. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat DH01 heeft besloten om ter aanhouding van [slachtoffer] een nekklem te hanteren die tot bloedverwurging kon leiden, nog niet met zich brengt dat reeds daarom niet voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het verzet van [slachtoffer] was zodanig krachtig dat niet reeds op voorhand gezegd kan worden dat de beoogde nekklem een onaanvaardbaar middel was om de aanhouding tot stand te brengen, te vergemakkelijken of te bespoedigen.
68. Wel heeft het hof vastgesteld dat moet worden aangenomen dat de omklemming van de nek al op een moment gelegen in de hiervoor aangeduide eerste fase van de aanhouding is aangevangen en dat deze tot het einde van de worsteling heeft geduurd, en blijkens de beelden in elk geval in de hiervoor aangeduide tweede fase van de worsteling met onmiskenbare kracht.
69. Zoals hiervoor reeds is aangeduid is de bloedverwurging een handeling die binnen enkele seconden het beoogde effect moet hebben. Indien dat effect niet optreedt, zoals in de onderhavige zaak, is de klem kennelijk niet goed aangelegd, maar dat wil niet zeggen dat dan geen beschadigende effecten kunnen worden veroorzaakt. Het risico dat schade wordt veroorzaakt is nadrukkelijk aanwezig. DH01 moet bekend geweest zijn met de risico’s nu hij, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting bij de rechtbank, zowel de hoofdklem als de nekklem aangeleerd heeft gekregen en het hof ervan uitgaat dat, anders dan de verdachte ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, daarbij ook is gewezen op die risico’s. Door het te lang voortzetten van de krachtige nekklem hebben deze risico’s zich verwezenlijkt en is aanmerkelijk letsel in de hals/nek van [slachtoffer] opgetreden. Het handelen van DH01 was in dit opzicht, mede in het licht van de omstandigheid dat nog vier agenten bezig waren met het onder controle brengen van [slachtoffer], hetgeen DH01 gelet op zijn positie bij [slachtoffer] moet hebben waargenomen, verwijtbaar niet proportioneel en derhalve onrechtmatig. In dit verband kan in het midden blijven of gedurende de omklemming de belemmering van de ademhaling en bloedtoevoer volledig is geweest en/of onafgebroken heeft geduurd.
Anders dan de verdediging is het hof dus van oordeel dat DH01 geen beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verwerpt de verweren op dit punt.
Causaal verband tussen de bewezenverklaarde handelingen en het overlijden
a. De doodsoorzaak
Het sectierapport en aanvullend rapport van Soerdjbalie-Maikoe
70. In het sectierapport van 27 juli 2015 van
Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI), staat vermeld dat onder meer als letsel is waargenomen dat in het midden van de hals van [slachtoffer] inwendig een bloeduitstorting zat en dat links laag aan de hals met de overgang naar de sleutelbeenregio een rode huidverkleuring van zeven centimeter bij anderhalve centimeter zichtbaar was met inwendig ook een bloeduitstorting.
71. Verder waren er bloeduitstortingen aan de beide zijden van de hals in de weke delen, zoals het vet- en bindweefsel, maar ook in de diepere delen, zoals de spieren en rondom de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd. Daarnaast is vastgesteld dat de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd (links en rechts) overdwars gebroken waren.
72. In de bindvliezen van de beide oogleden waren vele puntvormige en enkele grotere bloeduitstortingen zichtbaar. De zichtbaar rode vlekken aan het lichaam bij het hoofd, de hals en de borstkas kunnen onder andere passen bij stuwing als gevolg van de belemmering van de bloedafvoer. Het hart van [slachtoffer] toonde geen bijzonderheden omdat het hartgewicht binnen de normaalwaarden was en er geen teken van aderverkalking in de kransslagaders was. Evenmin waren er tekenen van hartspierschade anders dan in het kader van de reanimatie.
73. In het sectierapport wordt over de mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] onder meer geconcludeerd dat de letsels aan en in de hals bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, bijvoorbeeld als gevolg van een verwurging door middel van een nekklem, al dan niet in combinatie met stomp botsend geweld op de hals. Dit geweld op de hals kan hebben geleid tot verstikkingseffecten door zuurstoftekort in de hersenen en in de overige organen. De medische handelingen die in het ziekenhuis bij [slachtoffer] zijn verricht kunnen het ontstaan van deze letsels in de hals niet verklaren.
74. De vele puntvormige bloeduitstortingen, de grotere bloeduitstortingen in de oogleden en de mogelijke tekenen van stuwing kunnen goed het gevolg zijn van het geconstateerde geweld op de hals.
75. Als mogelijke medeoorzaak voor het ontstaan van de verstikking kan worden gezien de houdingsverstikking door geweld op de borstkas in de zin van (samen)drukken en stompen op de borstkas en het in bedwang houden in geboeide toestand in buikligging. Deze positie kan de ademhalingsbewegingen belemmeren, met als gevolg het ontstaan van zuurstoftekort49..
76. In de ‘Rapportage aanvullend onderzoek door forensisch patholoog NFI’ van 3 oktober 2017 vermeldt Soerdjbalie-Maikoe dat de dood bij [slachtoffer] is ingetreden door zuurstofgebrek. Volgens haar zijn er één of meerdere oorzaken voor dat zuurstofgebrek aan te wijzen, namelijk in de eerste plaats het geweld op de hals, waardoor zuurstoftekort en beschadiging in de hersenen is opgetreden met een verstoring van de hartactie tot gevolg. In de tweede plaats de houdingsverstikking door geweld op de borstkas. Als derde en laatste oorzaak is nieuw toegevoegd de opwindingstoestand, zoals een agitatie/excited deliriumsyndroom of restraint asphyxia, waardoor een hoge stresshormoonspiegel ontstaat en daardoor de hartfunctie verstoord kan raken met als gevolg zuurstoftekort in de hersenen. Verder vermeldt zij dat het niet mogelijk is om het afzonderlijke effect van de drie oorzaken en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen50..
77. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Soerdjbalie-Maikoe haar standpunt nader aangevuld en toegelicht, en wel als volgt. Zij staat nog steeds achter haar conclusie uit het sectierapport met aanvulling van punt drie: de opwindingstoestand. Zij heeft er echter bewust voor gekozen om de opwindingstoestand als derde punt te vermelden omdat de andere twee mogelijke doodsoorzaken volgens haar meer voor de hand liggen gezien het aangetroffen letsel. Het is volgens haar niet mogelijk de afzonderlijke effecten van de drie mogelijke doodsoorzaken aan te geven, omdat je die effecten niet kunt meten aan het lichaam. De opwindingstoestand is overigens een diagnose die pas aan bod komt als er een negatieve autopsie is. Dat wil zeggen als er geen (andere) doodsoorzaak kan worden vastgesteld, zoals ook bij de aangehaalde zaken uit de literatuur. In de onderhavige zaak is volgens Soerdjbalie-Maikoe wèl een duidelijke, niet natuurlijke, doodsoorzaak gevonden, zodat men aan de laatste diagnose niet meer toekomt.
78. Verder heeft zij nog met betrekking tot de tijdsduur van vier à vijf minuten die nodig zou zijn voor het onherstelbaar worden van hersenschade verklaard dat er ook reeds in de periode voorafgaand aan deze minuten ernstige hersencelschade kan optreden. Bij verstoring in de zuurstoftoevoer naar de hersenen treedt schade op. Die kan omkeerbaar, maar ook onomkeerbaar zijn. Dit fysiologische proces in de hersenen begint ongeacht of die zuurstoftoevoer volledig of onvolledig is geweest. De omkeerbare hersenschade in de hersencellen zou in de ideale situatie na opheffing van de blokkering van de zuurstoftoevoer en toediening van zuurstof aan de hersencellen weer herstellen. Het is echter evengoed mogelijk dat de hersencellen niet meer ontvankelijk zijn voor de zuurstoftoediening met als gevolg dat de hersencellen beschadigd blijven en de hersenschade toch onomkeerbaar is geworden. Deze situatie kan zich voordoen in de eerste vier minuten, maar over de exacte tijdsduur kan geen uitspraak worden gedaan. Dus ook in de eerste vier minuten vinden er fysiologische veranderingen in de hersencellen plaats die mogelijk niet (meer) hersteld kunnen worden. Om die reden acht Soerdjbalie-Maikoe de tijdsduur van het samensnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals niet relevant. Door dit geweld op de hals kan er daarnaast ook een prikkeling van de bloeddruksensoren, die zich in de hals bevinden, plaatsvinden met als gevolg een hartritmestoornis die kan leiden tot een hartstilstand. Naast dit geweld op de hals kan het overige geweld op het lichaam van [slachtoffer] ook stress verhogend hebben gewerkt en een medeoorzaak zijn voor het overlijden.
79. Soerdjbalie-Maikoe stelt op basis van haar praktijkervaring dat, als zij dit in kansen zou moeten uitdrukken, het intreden van de dood bij [slachtoffer] vele malen waarschijnlijker is bij de hypothese dat het overlijden is veroorzaakt door het geweld op de hals al dan niet in combinatie met de positionele asfyxie tegen de romp dan bij de hypothese dat het overlijden is veroorzaakt door het acuut stress syndroom. Zij benadrukt dat deze uitspraak niet is gebaseerd op een wetenschappelijke onderbouwing.
80. Om de bovenste hoorntjes van het strottenhoofd te breken is er substantieel geweld nodig op de hals, maar niet te zeggen is hoeveel kracht er precies nodig is. De omvatting om de nek die te zien is op de beelden van de aanhouding zou de breuken van de beide hoorntjes kunnen verklaren. De ter terechtzitting in eerste aanleg getoonde scherpere beelden van de aanhouding geven Soerdjbalie-Maikoe geen aanleiding om haar conclusie te wijzigen51..
De rapportages van Das, Botter en Van Driessche
81. Daarnaast beschikt het hof nog over twee rapporten van C. Das52., voormalig forensisch arts bij GGD Amsterdam, over het rapport van D. Botter53., forensisch arts KNMG bij het NFI, en over het rapport van drs. P.M.I. van Driessche54., arts en forensisch patholoog. Alle drie de deskundigen komen in de kern tot dezelfde conclusie wat betreft de doodsoorzaak van [slachtoffer]. Volgens hen vertoont de onderhavige zaak, gebaseerd op het incident tussen [slachtoffer] en de politie, de medische bevindingen bij [slachtoffer] en zijn overlijden, vrijwel alle typische kenmerken van een acuut stress syndroom. Deze diagnose wordt gesteld op grond van het klassieke verloop daarvan en de afwezigheid van een andere aantoonbare oorzaak van overlijden. Steunbewijs voor deze diagnose is het vaak voorkomen van een lage zuurgraad en een hoog lactaatgehalte van het bloed. Deze afwijkende waarden zijn in het HagaZiekenhuis ook vastgesteld bij [slachtoffer]55..
82. Het acuut stress syndroom veroorzaakt onder andere verhoging van de bloeddruk, de spierdoorbloeding, de spierkracht en een hogere pijntolerantie, aldus de drie deskundigen. Door stijging van de bloeddruk kan via de zwervende zenuw (nervus vagus) vertraging van het hartritme optreden die kan dalen tot hartstilstand. De restraint-stress gerelateerde hartstilstanden kunnen verklaard worden door bijwerkingen van adrenaline. Adrenaline speelt een belangrijke rol in de lichamelijke veranderingen bij stress. Naast positieve effecten kan adrenaline ook fatale gevolgen hebben voor hart, longen en stofwisseling. Adrenaline kan onder andere onvoorspelbare fatale hartritmestoornissen veroorzaken. Het adrenalinegehalte neemt ook toe bij inspanning en zuurstofgebrek. De combinatie van een gevecht met als gevolg inspanning en verhoogde zuurstofbehoefte en de acute stressreactie door in bedwanghouding door politiemedewerkers, kunnen het adrenalinegehalte tot giftig niveau doen stijgen. De adrenalinespiegel kan langer hoog blijven dan de duur van de stressprikkel. Dit zou kunnen verklaren waarom de effecten (de hartritmestoornis en de hartstilstand) ook kunnen optreden als de aanhouding al is voltooid en de arrestant gekalmeerd is.
83. Das, Botter en Van Driessche concluderen dat de geconstateerde letsels in de hals weliswaar passen bij geweld op de hals als gevolg van samendrukkend dan wel samensnoerend geweld op de hals, maar dat gelet op het verloop van het incident en de duur van de toepassing van het geweld, het overlijden hierdoor niet zonder meer kan worden verklaard. Onomkeerbare hersenschade ontstaat immers pas na ongeveer vier à vijf minuten van volledige en onafgebroken blokkering van de halsslagaders. Wanneer de halsslagaders volledig worden dichtgedrukt, treedt vrijwel onmiddellijk bewusteloosheid in. Deze situatie heeft volgens deze drie deskundigen niet plaatsgevonden nu [slachtoffer] tot aan het einde van de ongeveer twee minuten durende worsteling actief verzet heeft gepleegd. Hieruit concluderen zij dat [slachtoffer] in die periode bij bewustzijn was, zodat kan worden gesteld dat de halsslagaders gedurende die minuten niet volledig waren dichtgedrukt.
84. Botter vermeldt nog dat, gelet op het ondergane geweld en de omvang van de letsels, het geweld op de hals wel een bijdrage aan het overlijden kan hebben geleverd. Dit geweld kan volgens Botter uitsluitend hebben bestaan uit de toepassing van een krachtige nekklem en mogelijk deels ook door het samendrukken van de hals tegen de grond door druk met een knie op de nek terwijl het hoofd op de grond rustte.
85. Das formuleert het voorzichtiger en stelt dat de aangelegde nekklem de meest waarschijnlijke oorzaak is voor de aangetroffen letsels in de hals.
86. Van Driessche concludeert dat het geweld op de hals niet heeft geleid tot verstikking op ademhalingsniveau of halsvatenniveau, maar dat het geweld op de hals, samen met andere factoren, mogelijk heeft bijgedragen tot het ontstaan van een forse lichamelijke reactie met als gevolg een fataal verlopende hartritmestoornis.
87. De overige letsels als gevolg van de geweldshandelingen, zoals onder meer de vuistslagen tegen de rechterwang, het wrijven van de pepperspray in de ogen en enkele stompen tegen de beide zijden van het lichaam, kunnen het overlijden niet verklaren, aldus alle drie de deskundigen.
88. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Das zijn standpunt nader toegelicht, en wel als volgt.
89. De crux is het in bedwang houden door de politie en het verzet van [slachtoffer]. Dat levert het acuut stress syndroom op. Door de vechtpartij is er veel stress ontstaan wat heeft gezorgd voor een hogere adrenalinespiegel.
90. Het toegepaste geweld op de hals is duidelijk evenals de schade die daaruit is ontstaan, maar gelet op de korte tijdsduur van het geweld op de hals, zijnde een periode van ongeveer twee minuten, is het onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] daardoor is komen te overlijden. De redenering dat de schade aan de hals de doodsoorzaak is, is te eenvoudig gesteld. Dat bij enige belemmering van de zuurstoftoevoer het proces van hersencelschade al in werking treedt, volgt Das niet. Wanneer iemand bij bewustzijn is, is er voldoende zuurstof. Dat levert geen aantoonbare pathologische schade op. Op het moment dat iemand acuut bewusteloos raakt, is dat het gevolg van het plots stilvallen van het hart en niet door opgelopen schade aan de hersencellen. Er was dus eerst sprake van een hartstilstand waardoor [slachtoffer] bewusteloos is geraakt en er onvoldoende hartcirculatie was. Daarna is de zuurstofschade en weefselschade ontstaan. De kans is heel klein dat [slachtoffer] zonder de aanhouding op datzelfde moment een fatale hartritmestoornis zou hebben gekregen. Zonder het geweld op de hals bij [slachtoffer] kan het acuut stress syndroom ook hebben plaatsgevonden.
91. De bovenste hoorntjes van het strottenhoofd zijn met de hand te breken. Er is niet veel kracht voor nodig. Dat die breuken zijn ontstaan door het intuberen lijkt Das niet waarschijnlijk. De ter terechtzitting getoonde scherpere beelden van de aanhouding geven Das geen aanleiding om zijn conclusie aan te passen56..
92. Ook in zijn nadere, in opdracht van het hof gemaakte, rapport komt Das niet terug op zijn eerdere conclusies. Hij licht wel toe dat de term “acuut stress syndroom” geen gangbare terminologie is, maar dat beter gesproken kan worden van “restraint asphyxia” dan wel “excited delirium syndrome” (EDS ofwel geagiteerd delier). Hij stelt nog eens dat EDS (volgens Das hier overigens niet aan de orde) of restraint asphyxia met een fatale hartstilstand (asystolie) vooral optreedt door het heftige fysieke verzet van een persoon tegen een overmacht aan agenten/beveiligers, die deze persoon in bedwang proberen te houden. Cardiale decompensatie (“het hart begeeft het”) is de kern van de zaak. Geweld op de hals (al of niet ten gevolge van een nekklem) is beslist geen noodzakelijke voorwaarde57..
93. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Botter zijn standpunt nader toegelicht, en wel als volgt. De diagnose acuut stress syndroom is gebaseerd op het totale verloop van het incident samen met de bevindingen van de sectie. Hij concludeert dat [slachtoffer] vrijwel tot het einde van de worsteling bewust heeft gehandeld. [slachtoffer] vertoonde actief spierverzet bij het zich ontdoen van de agenten. Dat lijkt niet op verstikking. Er moet voldoende doorstroming van de hersenen zijn om die handelingen te kunnen uitvoeren.
De stuwing in de halsaderen bij [slachtoffer] heeft geen invloed gehad op de bloeddruksensoren in de hals. Dat staat los van elkaar. Bij geweld op de hals kan er druk optreden op de bloeddruksensoren in de halsslagaders, maar dit is slechts een reëel gevaar bij mensen met slagaderverkalking, oudere mensen en mensen die overgevoelig zijn voor druk op de slagaders. Deze situaties waren niet aan de orde bij [slachtoffer]. Hij had geen verkalking in zijn slagaders en aorta. Bovendien is de prikkeling van de sensoren door manuele druk met de arm niet aannemelijk, wel door de vingertoppen. De adrenaline en dopamine spelen hier een belangrijke rol.
94. De kans dat [slachtoffer] een hartritmestoornis zou hebben gekregen als hij niet was aangehouden is nihil, omdat uitgesloten is dat er bij [slachtoffer] factoren waren die daarvoor aanleiding gaven.
95. Botter schrijft het overlijden van [slachtoffer] niet toe aan het geweld op de hals. Het geweld op de hals heeft tot gevolg dat er verstikkingsverschijnselen en angst ontstaan wat het stressniveau doet stijgen en dat is wel van invloed op het escaleren van het acuut stress syndroom. Zonder het geweld op de hals bij [slachtoffer] kan het acuut stress syndroom zich echter ook hebben voorgedaan.
96. Om de twee bovenste hoorntjes van het strottenhoofd te breken is niet veel kracht nodig. Het valt echter niet te kwantificeren hoeveel kracht er nodig is.
97. De nieuwe scherpere beelden geven Botter geen aanleiding om zijn eerdere conclusies te herzien, omdat de tijdsduur niet is beïnvloed. Het geweld op de hals heeft ongeveer twee minuten geduurd en onomkeerbare hersencelschade ontstaat pas na vier à vijf minuten afsluiting van de bloedtoevoer naar de hersenen58..
98. Ook in zijn nadere, in opdracht van het hof gemaakte, rapport komt Botter niet terug op zijn eerdere conclusies. Hij licht toe dat onder de door hem gebruikte term “acuut stress syndroom” moet worden verstaan de “restraint stress” en het “excited delirium”. In de onderhavige casus is volgens Botter geen onderscheid te maken welke van beide een rol heeft gespeeld. Hij blijft bij zijn standpunt dat het stresssyndroom kan zijn ontstaan als er geen geweld op de hals was toegepast. Hij stelt voorts dat het wel aannemelijk is dat de uitoefening van geweld op de hals het stressniveau bij [slachtoffer] heeft doen stijgen en dat dit in dat kader invloed zal hebben gehad op de ontwikkeling van het stresssyndroom59..
99. Ook Van Driessche heeft in opdracht van het hof nader gerapporteerd. Ook hij blijft zijn eerder ingenomen standpunt. Hij licht ten aanzien van de gebruikte terminologie “acuut stress syndroom” toe dat wat hij daarmee bedoelt ook aangeduid kan worden met de term “stress-gerelateerd overlijden” of “stress-hypothese”. Hij stelt nogmaals dat “being restrained” stress kan oproepen die op zich al dodelijk kan verlopen zonder verwurging/verstikking. Er zijn tekenen passend bij geweldsuitoefening op de hals. De tekenen die door anderen aangehaald worden als passend bij of zelfs bewijzend voor verstikking kunnen ook andere oorzaken hebben (waaronder acuut hartfalen bij een hartritmestoornis). Het geweld aan de hals kan zeer wel mogelijk (doch ook niet noodzakelijk) hebben meegespeeld, echter volgens Van Driessche heeft dit geweld niet via verwurging/verstikking geleid tot het overlijden doch is het geweld een medefactor geweest binnen de stress-hypothese60..
Het rapport van Jacobs
100. Prof. Dr. W. Jacobs, als forensisch patholoog verbonden aan het Centrum voor Gerechtelijke Geneeskunde van de Universiteit te Antwerpen, heeft in de onderhavige zaak eveneens gerapporteerd. Hij concludeert dat de letsels in de hals, in combinatie met de stuwingstekens in het gelaat, het gevolg zijn van samendrukkend geweld tegen de hals (zoals de armgreep). Gezien de gebruikte fixatietechnieken en de vastgestelde (diepe) bloeduitstortingen ter hoogte van de rug is het bovendien mogelijk dat er sprake is geweest van mechanische belemmering van de ademhalingsbewegingen. Beide factoren kunnen de verstikkingseffecten verklaren die uiteindelijk hebben geleid tot de hartstilstand en het overlijden van [slachtoffer]. Bij het vorenstaande is een opwindingstoestand te verwachten, niet noodzakelijk met doodsoorzakelijke relevantie en die niet los kan worden gezien van de significante (en zonder meer beangstigende) samendrukkende geweldpleging tegen de hals. De physical restraint (in bedwang houden in buikligging) en de agitatie, het verzet, de zwaarlijvigheid en de alcoholintoxicatie van [slachtoffer] kunnen (in combinatie) een bevorderende maar geen doorslaggevende rol hebben gespeeld in het ontstaan van de hartstilstand (asystolie). Ze zijn niet het primum movens dat geleid heeft tot de fatale afloop. Onomkeerbare hersenbeschadiging kan in veel kortere tijd dan na vier à vijf minuten afsluiting van de halsslagaders optreden en binnen de observatie in casu van minimaal 76 seconden (zie beeldmateriaal). Het tijdsverloop daarna voordat met reanimatie is gestart, zal geen gunstige invloed gehad hebben op de hersenbeschadiging. Het is niet mogelijk om het afzonderlijke effect van de diverse geweldsinwerkingen en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen61..
De visie van Baak
101. R. Baak is als cardioloog-intensivist verbonden aan het HagaZiekenhuis te Den Haag. Hij heeft [slachtoffer] bij diens aankomst in het ziekenhuis gezien en was zijn hoofdbehandelaar. In zijn ongedateerd schrijven aan mr. Korver deelt Baak als zijn opinie mede dat het overlijden alleen op basis van verhoogde catecholaminen bij stress uiterst onwaarschijnlijk is, temeer omdat er geen sprake was van coronaire insuffiëntie of een cardiomyopathie en de echo van het hart een normale linkerventrikelfunctie liet zien. De diagnose geagiteerd delier is in dit geval zeer onwaarschijnlijk. [slachtoffer] is overleden door een hartstilstand veroorzaakt door zuurstoftekort van het myocard veroorzaakt door een verminderd zuurstofaanbod bij minimaal een deels afgesloten luchtweg en een bemoeilijkte ademhaling.
Conclusie ten aanzien van de doodsoorzaak
102. Uit de hierboven uitvoerig weergegeven beschouwingen en conclusies van de geraadpleegde deskundigen moet worden afgeleid dat de deskundigen het oneens zijn over de exacte doodsoorzaak bij [slachtoffer], dus over de oorzaak van het fatale zuurstofgebrek.
103. Soerdjbalie-Maikoe wijst in dit verband in de eerste plaats op het geweld op de hals, waardoor zuurstoftekort en beschadiging in de hersenen is opgetreden met een verstoring van de hartactie tot gevolg. In de tweede plaats wijst zij op de houdingsverstikking door geweld op de borstkas. Als derde en laatste oorzaak noemt zij de opwindingstoestand, zoals een agitatie/excited deliriumsyndroom of restraint asphyxia, waardoor een hoge stresshormoonspiegel ontstaat en daardoor de hartfunctie verstoord kan raken met als gevolg zuurstoftekort in de hersenen. Het is in haar visie niet mogelijk om het afzonderlijke effect van de drie oorzaken en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen.
104. Das, Botter en Van Driessche concluderen dat, gelet op het verloop van het incident en de duur van de geweldstoepassing, het geweld op de hals het overlijden niet zonder meer kan verklaren, nu de halsslagaders gedurende de minuten durende worsteling niet volledig waren dichtgedrukt. Het overlijden moet volgens hen worden toegeschreven aan opgelopen stress die heeft geleid tot een fataal verlopende hartritmestoornis.
105. Jacobs concludeert dat er sprake is geweest van samendrukkend geweld op de hals en mogelijk mechanische belemmering van de ademhalingsbewegingen op het lichaam. Beide factoren kunnen de verstikkingseffecten verklaren die hebben geleid tot de hartstilstand en het overlijden. De te verwachten opwindingstoestand kan wel een bevorderende maar geen doorslaggevende rol gespeeld hebben.
106. Baak concludeert dat een hartstilstand is veroorzaakt door zuurstoftekort van het myocard veroorzaakt door een verminderd zuurstofaanbod bij minimaal een deels afgesloten luchtweg en een bemoeilijkte ademhaling.
107. Conclusie:
Gelet op deze van elkaar afwijkende standpunten van de diverse geraadpleegde deskundigen kan het hof, net als de rechtbank, niet eenduidig vaststellen wat precies de oorzaak is geweest van het fatale zuurstoftekort dat heeft geleid tot het overlijden van [slachtoffer]. De door de verdediging bepleite conclusie dat verstikking als doodsoorzaak moet worden uitgesloten en dat voor de bepaling van de doodsoorzaak slechts moet worden uitgegaan van de door de deskundigen Das, Botter en Van Driessche omschreven stresshypothese wordt door het hof niet gevolgd. Naar het oordeel van het hof kan niet zomaar voorbijgegaan worden aan de door de deskundige Soerdjbalie-Maikoe onderbouwde benadering dat meerdere oorzaken voor het zuurstoftekort zijn aan te wijzen, te weten allereerst het geweld op de hals, vervolgens houdingsverstikking door geweld op de borstkas, en tenslotte de opwindingstoestand, de acute stress, waarbij het niet mogelijk is het afzonderlijke effect van elk van deze oorzaken en hun aandeel aan het zuurstoftekort of hun aandeel aan het overlijden vast te stellen. Naar het oordeel van het hof, en het hof volgt daarin de conclusie van de rechtbank, is een combinatie van factoren zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk.
b. De causaliteit
108. Voor de vaststelling van het causaal verband tussen het bewezen verklaarde handelen van DH01 en het overlijden van [slachtoffer] is niet noodzakelijk dat de precieze doodsoorzaak in een van de door de diverse deskundigen aangegeven varianten kan worden vastgesteld.
109. Voor de beantwoording van de vraag of er voldoende causaal verband bestaat tussen de bewezen verklaarde handelingen van DH01 en het overlijden van [slachtoffer] is het criterium of het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van de handelingen van DH01 aan hem kan worden toegerekend. Allereerst is hiervoor vereist dat het handelen van DH01 een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het overlijden van [slachtoffer] hebben geleid, en voorts dat aannemelijk is dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door dat handelen is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke mate van waarschijnlijkheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden het verweten handelen naar zijn aard geschikt is om dat overlijden teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat het het vermoeden wettigt dat het heeft geleid tot het intreden van het overlijden van [slachtoffer]. Daarbij kan ook worden betrokken dat bij wijze van verweer gestelde andere, niet aan de bewezenverklaring gerelateerde, oorzaken hoogst waarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
110. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van het hof dat de aan DH02 toe te schrijven onder a., c. en d. aangeduide geweldshandelingen rechtmatig zijn geweest, is voor de onderhavige beoordeling van de causaliteit slechts de door DH01 toegepaste omklemming van de nek van [slachtoffer] van belang.
Onmisbare schakel
111. Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat samendrukkend en samensnoerend geweld op de hals, een omklemming van de nek, een geschikte handeling is om een persoon om het leven te brengen.
In haar Rapportage aanvullend onderzoek d.d. 3 oktober 2017 concludeert Soerdjbalie-Maikoe dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van doorgemaakt zuurstofgebrek. Voor dit gebrek zijn één of meerdere oorzaken aan te wijzen, kort gezegd: het samendrukkend geweld op de hals, de positionele asfyxie door geweld op de borstkas, en de opwindingstoestand. Het is niet mogelijk het afzonderlijke effect van de diverse geweldsinwerkingen en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen.
Volgens Jacobs kunnen de letsels als gevolg van het geweld op de hals (naast de mogelijke andere belemmeringen van de ademhalingsbewegingen) de verstikkingseffecten verklaren die uiteindelijk hebben geleid tot de hartstilstand en het overlijden van [slachtoffer]. Hierbij is ook een toestand van opwinding te verwachten, die niet los valt te zien van het geweld op de hals.
In de visie van Das, Botter en Van Driessche heeft de worsteling bij [slachtoffer] geleid tot stress met een fataal verloop. Het geweld op de hals kan bij de ontwikkeling van de stress van invloed zijn geweest doordat dit geweld het stressniveau heeft doen stijgen. Stress kan tot gevolg hebben dat het adrenalinegehalte stijgt tot een giftig niveau.
De bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe, in zoverre bevestigd door Jacobs, en ten aanzien van de ontstane stress bevestigd door de andere deskundigen, brengen het hof tot de conclusie dat de omklemming van de nek een onmisbare schakel is geweest in de gebeurtenissen die geleid hebben tot het overlijden van [slachtoffer].
Aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid
112. Uit het dossier en het onderzoek ter zitting (waaronder de getoonde beelden) kan worden afgeleid dat er met [slachtoffer] niets bijzonders aan de hand was (behalve dan dat hij onder invloed van alcohol was) toen de worsteling begon en dat hij pas onwel is geworden tijdens de worsteling en, naar kan worden aangenomen, als gevolg van de worsteling.
Uit de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe kan worden afgeleid dat in haar visie het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de tijdens de worsteling toegepaste omklemming van de nek. Jacobs geeft ondersteuning aan deze conclusie.
Uit de bevindingen van Das, Botter en Van Driessche kan worden afgeleid dat in hun visie de worsteling en het toegepaste geweld een toestand van grote opwinding (stress) teweeg hebben gebracht, uiteindelijk leidend tot een fataal verlopende hartritmestoornis. De omklemming van de nek heeft daaraan bijgedragen. Het hof stelt in dit verband vast dat uit alles blijkt dat de omklemming van de nek/hals van de diverse toegepaste geweldshandelingen veruit de hevigste en ingrijpendste was. Uit de mededelingen van de genoemde deskundigen kan voorts worden afgeleid dat er geen aanleiding was te veronderstellen dat bij [slachtoffer] een hartstilstand zou zijn opgetreden indien de onderhavige worsteling waarbij een omklemming van de nek/hals is toegepast, niet zou hebben plaatsgevonden. Een mogelijke andere doodsoorzaak is ook niet gevonden.
113. Het hof concludeert dat het overlijden met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het handelen van DH01 is veroorzaakt. Of uiteindelijk de omklemming van de nek/hals zelf dan wel de met name door deze omklemming veroorzaakte opwindingstoestand (stress) de doorslaggevende factor is geweest, kan in dit licht in het midden blijven.
114. Het hof merkt hier nog uitdrukkelijk op dat, toen het geweld tegen [slachtoffer] was gestopt en duidelijk was dat het niet goed met hem ging, er niet adequaat is opgetreden. Er is onnodig veel tijd verstreken voordat gestart is met de feitelijke hulpverlening (reanimatie) op het politiebureau. Het hof is, gelet op de aanwezige beelden van het incident, er niet van overtuigd dat de situatie op de plek waar [slachtoffer] zich bevond zodanig dreigend was dat het noodzakelijk was om hem eerst met de ME-bus naar het politiebureau te transporteren. Aangenomen moet worden dat dit tijdsverloop de toestand van [slachtoffer] niet bepaald gunstig zal hebben beïnvloed. Een en ander doet echter niet af aan de hiervoor gegeven conclusie ten aanzien van de causaliteit/toerekening.
De conclusies ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
115. Voor bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde (medeplegen doodslag en medeplegen zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) is vereist dat de verdachte DH01 opzet heeft gehad op de dood respectievelijk het zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel).
116. Duidelijk is, en daarover is ook geen discussie geweest, dat de verdachte DH01 niet de bedoeling heeft gehad om bij [slachtoffer] de dood of hersenletsel te veroorzaken. Van vol opzet kan dan ook niet worden gesproken.
117. Voor voorwaardelijk opzet is nodig dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat de handelingen van de verdachte DH01 (en die van de medeverdachte DH02 ingeval zou moeten worden uitgegaan van medeplegen) zouden leiden tot de dood of hersenletsel bij [slachtoffer], dat de verdachte DH01 zich van die aanmerkelijke kans bewust was en dat hij die aanmerkelijke kans heeft aanvaard door desondanks te handelen zoals hij heeft gedaan.
118. Het hof is van oordeel dat, indien moet worden aangenomen dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of hersenletsel, niet vastgesteld kan worden dat de verdachte DH01 zich bij zijn handelen in de hectiek van het moment, ook al overschreed dat handelen met betrekking tot de omklemming van de nek/hals de grenzen van proportionaliteit, van die aanmerkelijke kans bewust moet zijn geweest.
119. Om deze reden zal het hof de verdachte DH01 vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
120. Naar het oordeel van het hof leidt al het voorgaande wel tot de conclusie dat de verdachte DH01, door de afklemming van de nek/hals, [slachtoffer] heeft mishandeld en dat het overlijden van [slachtoffer] daarvan het gevolg is geweest. Derhalve is het meer subsidiair ten laste gelegde (mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) wettig en overtuigend bewezen.
121. Het hof acht alleen het door de verdachte DH01 verrichte, eerder onder b. aangeduide, handelen (het afklemmen van de nek/hals) wettig en overtuigend bewezen. Van het door de medeverdachte DH02 verrichte handelen aangeduid onder a., c. en d. spreekt het hof de verdachte DH01 (partieel) vrij. Zoals hierboven overwogen bestempelt het hof dat handelen als rechtmatig. De medeverdachte DH02 komt daarom een beroep toe op de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht en zodoende ontbreekt het wederrechtelijk karakter van zijn handelen. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of de verdachte DH01 als medepleger van dat handelen kan worden gezien.
122. Tenslotte heeft de verdediging een beroep gedaan op verontschuldigbare dwaling, omdat DH01 in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij handelde conform zijn wettelijke bevoegdheden. Derhalve was geen sprake van schuld, hetgeen moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging. In dit verband wordt verwezen naar het tekort schieten van opleiding en training van politieagenten, met name ten aanzien van geweldstoepassingen als in de onderhavige zaak aan de orde.
123. Het hof verstaat een en ander, gelet op de in de pleitnota gegeven nadere toelichting, als een beroep op afwezigheid van alle schuld (het hof komt immers niet toe aan de bespreking van met meest subsidiair ten laste gelegde: dood door schuld; hierbij is de schuld een delictsbestanddeel).
Naar het oordeel van het hof gaat dit beroep niet op. Hiervoor (paragrafen 67-69) heeft het hof reeds overwogen dat sprake is van een verwijtbaar niet proportioneel handelen. Dit staat in de weg aan een beroep op afwezigheid van alle schuld. Dat het onderwijs en de training van politieagenten en dus ook van DH01 in het verleden mogelijk tekort is geschoten, maakt dat niet anders.
Bewezenverklaring
124. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of drukken, en/of
- (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- (met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven,terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
125. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de hiervoor omschreven daartoe redengevende feiten en omstandigheden waarnaar in voetnoten is verwezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
126. Het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
127. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Voor zover het verweer van de verdediging moet worden aangemerkt als een beroep op verontschuldigbare dwaling waardoor de verdachte niet strafbaar kan worden geacht, verwijst het hof naar het hierboven in de paragrafen 122 en 123 overwogene.
Strafmotivering
128. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
129. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad, door als politieagent bij gelegenheid van de aanhouding van [slachtoffer] – kort gezegd - diens nek/hals te lang met kracht af te klemmen, waardoor [slachtoffer] is overleden.
130. Het hof twijfelt er niet aan dat de verdachte oprecht de intentie heeft gehad het goede te doen. Evenwel moet het hof vaststellen dat de verdachte een onjuiste inschatting heeft gemaakt, die fatale gevolgen heeft gehad voor het leven van [slachtoffer]. De nabestaanden van het slachtoffer hebben ter terechtzitting in hoger beroep op indringende wijze aangegeven hoe groot de woede en het verdriet is dat dit feit bij hen heeft veroorzaakt. Daarnaast heeft het hof ook acht geslagen op de vele geschokte reacties, zowel in de pers als op sociale media, die dit feit in de samenleving teweeg heeft gebracht.
131. Het hof is van oordeel dat de verdachte in de onderhavige zaak dusdanig verwijtbaar heeft gehandeld dat daarop een strafrechtelijke reactie dient te volgen.
132. Daarbij neemt het hof evenwel het volgende in aanmerking. De overheid heeft het geweldsmonopolie en van de ambtenaren die bevoegd zijn geweld te gebruiken, wordt onder omstandigheden ook verwacht dat geweld wordt toegepast wanneer dit voor de uitoefening van hun taken passend en noodzakelijk is. Dit betekent dat de politieambtenaar zich in een kwetsbare positie bevindt. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal moeten gebruiken om zichzelf te verdedigen, wordt van een politieambtenaar juist verwacht dat hij of zij in die situaties optreedt en actie onderneemt. Die bijzondere positie dient bij de strafoplegging in aanmerking te worden genomen.
133. Voor een mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, worden over het algemeen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd.
134. In dit geval is echter sprake van een geval waarin een politieambtenaar in de uitoefening van zijn werk in een situatie terecht is gekomen, waarin hij bij de aanhouding van een verdachte geweld heeft gebruikt dat als buitenproportioneel moet worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat het feit dat deze door de verdachte nimmer gewenste situatie is ontstaan, voor een deel aan het slachtoffer zelf te wijten is geweest. Hij heeft er immers voor gekozen om zich met kracht tegen zijn op zich te billijken aanhouding te verzetten. Deze omstandigheden moeten naar het oordeel van het hof van invloed zijn op de strafmaat.
135. Voorts houdt het hof er bij het bepalen van de straf rekening mee dat het de verdachte zwaar valt dat hij zich publiekelijk moet verantwoorden, dat hij en zijn gezin na het feit serieus zijn bedreigd en dat zijn (geestelijke) gezondheid lijdt onder deze zaak. Bovendien heeft de verdachte vier jaar lang in onzekerheid geleefd over de afdoening van deze zaak. Ook betrekt het hof in zijn oordeel dat de strafvervolging negatieve gevolgen heeft gehad en wellicht nog steeds heeft voor de loopbaan van de verdachte bij de politie. Het hof houdt er bij het bepalen van de op te leggen straf dan ook rekening mee dat de strafvervolging, de langdurige onzekerheid en de veroordeling op zich al forse negatieve gevolgen voor de verdachte hebben gehad en ook nog zullen hebben.
136. De bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de hierboven uiteengezette persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geven het hof – in navolging van de rechtbank – aanleiding om in plaats van een onvoorwaardelijke een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen.
137. De advocaten–generaal hebben als bijkomende straf gevorderd dat de verdachte gedurende 2 jaren wordt ontzet van het recht om het ambt van politieambtenaar te bekleden. Het hof overweegt in dat verband dat de verdachte reeds disciplinair door zijn werkgever, de Nationale Politie, is gestraft en dat hij sinds 2015 feitelijk wordt beperkt in zijn beroepsuitoefening, in die zin dat hij wegens arbeidsongeschiktheid nog steeds niet in staat is om zijn werk als politieagent volledig te hervatten. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding om de advocaten-generaal op dit punt in hun vordering te volgen. Het hof zal de gevorderde ontzetting uit het ambt dan ook niet opleggen.
De vorderingen van de benadeelde partijen
138. [benadeelde partij 1] (de moeder van het slachtoffer), [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] (beiden zus van het slachtoffer), [benadeelde partij 4] (zoon van het slachtoffer), [benadeelde partij 5] (achterneef van het slachtoffer), [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] (beiden een vriendin van het slachtoffer) hebben zich in het onderhavige strafproces ieder gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde.
139. De rechtbank heeft de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat – kort gezegd – de beoordeling van die vorderingen volgens de rechtbank zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding als bedoeld in artikel 361, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De benadeelde partijen hebben hun vorderingen in hoger beroep gehandhaafd, zodat deze thans opnieuw aan de orde zijn.
140. De advocaten-generaal hebben aangegeven dat er evident sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde en de schade die door de nabestaanden is geleden. De wet en de rechtspraak bieden ruim voldoende aanknopingspunten voor het toewijzen van diverse door de nabestaanden gevorderde posten, zoals reiskosten. De advocaten-generaal stellen zich op het standpunt dat deze zaak zich leent voor een ruimhartig gebruik van de aan het hof toekomende schattingsbevoegdheid waar het gaat om het vaststellen van de hoogte van de geleden schade.
141. De verdediging heeft niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen bepleit: primair gelet op de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, subsidiair omdat geen sprake is van rechtstreekse schade zodat de benadeelde partijen niet voegingsgerechtigd zijn, en meer subsidiair omdat de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
142. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de complexiteit dan wel de omvang van de vorderingen niet zodanig groot is, dat deze – in ieder geval op onderdelen – niet in het kader van dit strafgeding zouden kunnen worden beoordeeld. De stelling van de verdediging dat zij de gelegenheid moet hebben om de Nationale Politie of haar verzekeraar in vrijwaring op te roepen staat daaraan niet in de weg. Die wens van de verdediging doet immers niet af aan de eigen aansprakelijkheid van de verdachte op grond van onrechtmatige daad. De onderlinge verhouding tussen de verdachte en zijn werkgever of diens verzekeraar regardeert de benadeelde partijen niet. Het hof zal dan ook tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen overgaan.
143. Het hof zal de vorderingen waar mogelijk gezamenlijk behandelen. Voor zover er dan nog posten overblijven, zal het hof deze per benadeelde partij behandelen.
Affectieschade
144. [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben ieder een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd.
Met ingang van 1 januari 2019 kan iemand die affectieschade lijdt doordat een naaste dierbare zeer ernstig gewond raakt of overlijdt door toedoen van een ander affectieschade vorderen, zo volgt uit de nieuwe bepalingen van artikel 6:107, leden 1, aanhef en onder b en 2 en artikel 6:108, leden 3 en 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze vordering ontstaat niet indien de feiten waarop deze vordering is gegrond reeds vóór de inwerkingtreding van deze nieuwe bepalingen waren voltooid (zie artikel 69, onderdeel d, Overgangswet nieuw BW; Kamerstukken II 2015/2016, 34257, nr. 6, p. 24). Nu de feiten waarop de vorderingen in de onderhavige zaak zijn gegrond zich vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen hebben voorgedaan, dienen deze vorderingen, voor zover zij zien op affectieschade, te worden afgewezen. Het beroep van de raadslieden van de benadeelde partijen op de rechtstreekse werking van artikel 16 van de Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 van het Europees Parlement en de Raad (de zogenaamde Slachtofferrichtlijn) kan niet slagen, reeds omdat de rechtstreekse werking van daarvoor in aanmerking komende bepalingen van richtlijnen (behoudens in dit geval niet aan de orde zijnde uitzonderingen) enkel in de verticale verhoudingen tussen burgers en overheid geldt en niet tussen burgers onderling.
Shockschade
145. [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] hebben ieder een bedrag van
€ 20.000,- wegens shockschade gevorderd. [benadeelde partij 4] heeft een bedrag van € 60.000,- wegens shockschade gevorderd.
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof is van oordeel dat het antwoord op de vragen of daarvan sprake is en of dit door het bewezen verklaarde is veroorzaakt, in onvoldoende mate blijkt uit de door de benadeelde partijen overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting. Evenmin bevatten deze stukken voldoende aanknopingspunten om de hoogte van de beweerdelijk geleden schade vast te kunnen stellen. Voor een goed beeld dient wellicht nader onderzoek plaats te vinden. De vaststelling van de gestelde schade vereist een degelijker en uitvoeriger onderbouwing dan thans in de overgelegde stukken en de ter zitting gegeven toelichting wordt geboden. De behandeling van de vorderingen voor zover deze zien op shockschade leveren naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op als bedoeld in artikel 361, lid 3 Sv. De genoemde benadeelde partijen dienen in hun vorderingen voor zover zij zien op shockschade niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Eigen schuld
146. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de worsteling die is ontstaan naar aanleiding van de aanhouding van [slachtoffer] het rechtstreekse gevolg is geweest van diens weigering om aan de aanhouding mee te werken en zijn hevige en voortdurende fysieke verzet daartegen. In zoverre kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van enige mate van eigen schuld van het slachtoffer in de zin van artikel 6:101 BW die kan leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. Het hof is thans bereid aan te nemen dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de mate van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer] op ten hoogste 25% kan worden geschat. Dit brengt mee dat de hierna toe te wijzen vorderingen tot schadevergoeding zullen worden verminderd met dat percentage. De beoordeling van de vraag of de schadevergoedingsplicht met een lager percentage dan 25% dient te worden verminderd, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op en hoort bij de burgerlijke rechter thuis. In zoverre zullen de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit laatste geldt niet voor de begroting van de proceskosten, nu deze niet als schade in de zin van de artikelen 6:95 e.v. BW kunnen worden aangemerkt.
147. Het hof zal thans overgaan tot de bespreking van de afzonderlijke vorderingen, voor zover zij hierboven nog niet aan de orde zijn geweest. De vorderingen van
[benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] zien enkel op de door hen beweerdelijk geleden shockschade. Zij zullen, gelet op het hierboven overwogene, in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering van [benadeelde partij 1]
148. [benadeelde partij 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 40.985,01, waarvan zoals gezegd een deel van € 37.500,- aan immateriële schade (affectie- en shockschade) en een deel van € 3.485,01 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van
€ 100,18 wegens psychische hulp en een bedrag van
€ 3.384,83 die de benadeelde aan reiskosten ten behoeve van deze strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gemaakt.
De kosten van psychische hulp ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde gevorderde shockschade, dat de benadeelde partij ook op dit punt niet-ontvankelijk moeten verklaard.
Ingevolge artikel 51f lid 2 Sv en artikel 6:108 BW kan de benadeelde partij in haar hoedanigheid van bloedverwant van het slachtoffer enkel de kosten van het gederfde levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging in het strafgeding als schade vorderen. De gevorderde reiskosten ten behoeve van de zitting kunnen niet als zodanige schade worden aangemerkt. Het hof zal de benadeelde partij daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Het hof acht het echter redelijk om, ondanks het vorenstaande en ondanks de omstandigheid dat de benadeelde partij procedeert met een gemachtigde, deze reiskosten ten behoeve van deze strafzaak als proceskosten ten laste van de verdachte te laten komen (zie: HR 23 november 2010, ECLI:HR:2010:BM9405). Het hof acht immers de keuze van de benadeelde partij tot het indienen van een vordering in deze strafzaak voorstelbaar en verdedigbaar en niet bij voorbaat kansloos. Ook de omstandigheid dat zij haar rechten als nabestaande van het slachtoffer in persoon wenste uit te oefenen door gebruik te maken van het spreekrecht acht het hof in dit geval alleszins voorstelbaar en geeft het hof aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De raadsvrouw van de verdachte heeft nog – subsidiair - bepleit dat de vergoedingsverplichting ten laste van de Staat moet worden opgelegd, doch daarvoor biedt de wet geen grondslag. De reiskosten bedragen volgens opgave van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk € 1.844,52 (€ 1.429,72 in eerste aanleg en € 414,80 in hoger beroep) en kunnen als redelijk worden aangemerkt.
De vordering van [benadeelde partij 2]
149. [benadeelde partij 2] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, na vermeerdering van eis groot
€ 62.823,34 waarvan zoals gezegd een deel van € 37.500,- aan immateriële schade (affectie- en shockschade) en een deel van € 25.323,34 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- -
€ 9.122,92 aan reiskosten;
- -
€ 20,- aan telefoonkosten;
- -
€ 249,57 wegens een ticket geannuleerde vakantie;
- -
€ 327,90 afsluiten annuleringsverzekering;
- -
€ 302,50 kosten Infographic;
- -
€ 13.915,- kosten PSG recherche;
- -
€ 1.119,25 kosten SpraakAfzienTeam;
- -
€ 266,20 kosten rapportage Van der Goot.
Reiskosten
150. De gevorderde reiskosten betreffen voor een belangrijk deel de kosten van een aantal vliegtickets van Aruba naar Amsterdam en omgekeerd in de periode van
30 juni 2015 tot en met 11 november 2017. Daarnaast vordert [benadeelde partij 2] vergoeding van reiskosten die verband houden met afspraken met haar raadsman en met het Openbaar Ministerie en met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg. Ten slotte vordert zij reiskosten die verband houden met het bijwonen van de zittingen in hoger beroep.
151. Ingevolge artikel 51f Sv en artikel 6:108 BW kan de benadeelde partij in haar hoedanigheid van bloedverwant van het slachtoffer enkel de kosten van het gederfde levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging in het strafgeding vorderen. Uit de toelichting is het hof genoegzaam gebleken dat de reiskosten van de vluchten van 30 juni 2015 (heen) en 14 augustus 2015 (terug) verband houden met de kosten van lijkbezorging, zodat deze kosten (volgens opgave van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep € 582,- + € 782,- =
€ 1.364,-) voor toewijzing in aanmerking komen, zij het met een vermindering van 25%, derhalve € 1.023,-. Ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten is het hof van oordeel dat deze niet als schade in de zin van de artikelen 6:95 e.v. BW kunnen worden beschouwd. In zoverre verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
152. Wel acht het hof het in het onderhavige geval redelijk om de kosten die verband houden met het bijwonen van de zittingen als proceskosten aan te merken, ondanks de omstandigheid dat de benadeelde partij met een gemachtigde procedeert. De omstandigheid dat zij haar rechten als nabestaande van het slachtoffer in persoon wenste uit te oefenen door gebruik te maken van het spreekrecht acht het hof alleszins voorstelbaar. Het hof verwijst in dat verband naar zijn overwegingen ter zake van de vordering van [benadeelde partij 1]. Dat betekent dat het hof de vordering tot vergoeding van kosten van de vliegtickets van 11 maart 2017, 11 november 2017 en 29 maart 2019 (in totaal volgens opgave van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep: € 903,21 + € 759,31 + € 644,93 =
€ 2.307,45) als onderdeel van de proceskosten, zal toewijzen. Hetzelfde geldt voor de overige, binnenlandse reiskosten die de benadeelde partij heeft gevorderd. Deze kosten bedragen volgens opgave van de raadsman € 632,16 en kunnen als redelijk worden aangemerkt.
Aan reiskosten met betrekking tot het bijwonen van zittingen (inclusief contacten met de raadsman) zal dan ook worden toegewezen € 2.307,45 + € 632,16 = € 2.939,61.
Telefoonkosten en kosten annuleren vakantie
153. De gevorderde telefoonkosten kunnen, gelet op de daarop gegeven toelichting, als kosten van lijkbezorging worden aangemerkt. Het hof acht deze redelijk en zal deze – zij het met een aftrek van 25% - toewijzen. Hetzelfde geldt voor de kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken om een al geplande vakantie te annuleren. Derhalve in totaal € 15,- + € 187,18 = € 202,18.
Kosten annuleringsverzekering
154. Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als kosten van lijkbezorging; zij staan in een daartoe te ver verwijderd verband. Het hof zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Kosten Infographic, PSG recherche en SpraakAfzienTeam
155. Al deze kosten kunnen volgens de benadeelde partij worden geschaard onder kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ex artikel 6:96, lid 2 sub b BW.
Naar het oordeel van het hof kunnen kosten voor zover zij het gevolg zijn van de wens van de benadeelde partij om haar visie op de zaak aan de buitenwereld duidelijk te maken door middel van een infographic niet als rechtstreekse schade door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte worden beschouwd. Op dit punt zal de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De kosten van het SpraakAfzienTeam kunnen niet worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid, nu niet is gebleken dat deze verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. Ook op dit punt zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover de vordering ziet op het onderzoek van recherchebureau PSG geldt dat zij in het geheel niet is gespecificeerd en derhalve onvoldoende onderbouwd. Ook op dit punt wordt de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Kosten rapportage Van der Goot
156. Anders dan de verdediging stelt, kunnen deze kosten naar het oordeel van het hof worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ex artikel 6:96, lid 2 sub b BW. Het hof zal dit onderdeel van de vordering – zij het met een aftrek van 25% - toewijzen, derhalve tot een bedrag van
€ 199,65.
De vordering van [benadeelde partij 3]
157. [benadeelde partij 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 43.045,13, waarvan zoals gezegd een deel van € 37.500,- aan immateriële schade (affectie- en shockschade) en een deel van € 5.545,13 aan materiële schade.
158. Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
159. De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag dat de benadeelde partij ten behoeve van deze strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep aan reiskosten heeft uitgegeven.
160. Het hof verwijst in dit verband naar zijn overwegingen ten aanzien van de vordering van
[benadeelde partij 1]. Ook in dit geval acht het hof het redelijk om, ondanks de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering en de omstandigheid dat de benadeelde partij procedeert met een gemachtigde, deze reiskosten ten behoeve van deze strafzaak als proceskosten ten laste van de verdachte te laten komen. De reiskosten bedragen volgens opgave van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep uiteindelijk € 4.183,27 (€ 3.537,39 in eerste aanleg en € 645,88 in hoger beroep) en kunnen als redelijk worden aangemerkt.
De vordering van [benadeelde partij 4]
161. [moeder van benadeelde partij 4] heeft zich namens haar minderjarige zoon [benadeelde partij 4] gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot
€ 158.466,50, waarvan zoals gezegd een deel van
€ 77.500,- aan immateriële schade (affectie- en shockschade) en een deel van € 80.966,50 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- -
€ 2.181,- wegens gederfd levensonderhoud;
- -
€ 634,79 wegens reiskosten ten behoeve van de strafzaak;
- -
€ 377,06 wegens kosten Laumen Expertise B.V;
- -
€ 77.773,65 wegens kosten rechtsbijstand.
162. Ingevolge artikel 51f Sv en artikel 6:108 BW kan de benadeelde partij in zijn hoedanigheid van bloedverwant van het slachtoffer de kosten van het gederfde levensonderhoud in het strafgeding vorderen. Daartoe is een bedrag van € 2.181,- gevorderd. Gelet op de onderbouwing komt dit bedrag het hof niet onredelijk voor, terwijl de verdediging de berekening van het gederfde levensonderhoud niet inhoudelijk heeft betwist. Het hof zal dan ook dit onderdeel van de vordering, zij het met een vermindering van 25%, toewijzen, derhalve
€ 1.635,75.
163. De kosten van Laumen Expertise B.V., beschouwt het hof niet als rechtstreekse schade als gevolg van het bewezen verklaarde. De benadeelde partij zal op dit punt in de vordering dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof beschouwt de kosten wel als onderdeel van de proceskosten in de zin van de artikelen 237 tot en met 240 Rv en zullen in die zin worden toegewezen.
164. Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van de strafzaak is het hof van oordeel dat deze niet als schade in de zin van de artikelen 6:95 e.v. BW kunnen worden beschouwd. Wel acht het hof het in het onderhavige geval redelijk om deze kosten als proceskosten aan te merken, ondanks de omstandigheid dat de benadeelde partij met een gemachtigde procedeert. Het hof verwijst in dat verband naar zijn overwegingen ter zake van de vordering van [benadeelde partij 1]. Dat geldt echter niet voor zover de vordering ziet op reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met therapiesessies bij ’s Heerenloo ad € 89,06. Deze kunnen niet worden beschouwd als reiskosten die zijn gemaakt ten behoeve van de strafzaak. De omstandigheid dat [moeder van benadeelde partij 4] namens haar zoon haar rechten als nabestaande van het slachtoffer in persoon wenste uit te oefenen door gebruik te maken van het spreekrecht acht het hof alleszins voorstelbaar. De vordering ten aanzien van de kosten is voorts in voldoende mate onderbouwd, zodat zij, als onderdeel van de proceskosten, zal worden toegewezen. Derhalve € 634,79 - € 89,06 = € 545,73.
165. In hoger beroep is namens de benadeelde partij de gevorderde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand verhoogd met een bedrag van € 26.553,03. In totaal wordt dus nu een bedrag van € 104.326,68 aan kosten van rechtsbijstand gevorderd.
De door de benadeelde partij gevorderde kosten van rechtsbijstand kunnen enkel aan de orde komen bij de begroting van de proceskosten, en kunnen niet worden aangemerkt als materiële schade. In zoverre wordt de benadeelde partij dus niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Bij de begroting van de proceskosten overweegt het hof het volgende. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of in het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Het hof ziet in de onderhavige zaak geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat het hof, uitgaande van het liquidatietarief rechtbank en hoven, een bedrag van € 6.600,- (3 punten IV x € 894,- + 2 punten IV x € 1.959,-) aan kosten van rechtsbijstand zal toewijzen.
De vordering van [benadeelde partij 5]
166. [benadeelde partij 5] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 440,08 aan materiële schade.
De vordering ziet op reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve van deze strafzaak.
Ingevolge artikel 51f Sv en artikel 6:108 BW kan de benadeelde partij in zijn hoedanigheid van bloedverwant van het slachtoffer enkel de kosten van het gederfde levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging in het strafgeding vorderen. De gevorderde reiskosten ten behoeve van de zitting kunnen niet als zodanige kosten worden aangemerkt. Deze kosten kunnen evenmin als proceskosten worden aangemerkt, nu de benadeelde partij geen andere schade heeft gevorderd noch van het spreekrecht gebruik heeft gemaakt. De benadeelde partij dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.
Wettelijke rente
167. Voor zover de vorderingen tot schadevergoeding door het hof zullen worden toegewezen, zullen deze worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van [slachtoffer], 28 juni 2015, tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit geldt niet ten aanzien van de toegewezen schadepost rapportage Van der Goot. Hiervoor geldt de factuurdatum van 4 april 2017. Ten aanzien van de toegewezen kosten van levensonderhoud wordt geen wettelijke rente toegewezen, nu een deel van deze kosten weliswaar betrekking heeft op het verleden, maar daartegenover staat dat een ander deel van deze kosten “vooruit” moet worden betaald.
Burgerlijke rechter
168. Voor zover de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, kunnen zij deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen, tenzij de betreffende vordering op basis van een andere titel (als proceskosten) wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
169. Het hof acht geen termen aanwezig om – ter zake van de hierboven genoemde toegewezen schadeposten – aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de Nationale Politie, de werkgever van de verdachte, heeft aangegeven dat zij een aansprakelijkheidsverzeke-ring heeft en dat het handelen van de verdachte onder de dekking van die verzekering valt. Voor vergoeding van de toegewezen schade kunnen de benadeelde partijen dus de Nationale Politie benaderen.
Proceskosten
170. Daar waar de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen tot schadevergoeding hebben gemaakt, wordt hij tevens veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
171. Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering – voor zover deze niet ziet op reiskosten - slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.844,52 (duizend achthonderdvierenveertig euro en tweeënvijftig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.424,83 (duizend vierhonderdvierentwintig euro en drieëntachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering - voor zover niet toegewezen als proceskosten - slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.939,61 (tweeduizend negenhonderdnegenendertig euro en eenenzestig cent).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op - 28 juni 2015 over een bedrag van
€ 1.225,18 en op - 4 april 2017 over een bedrag van
€ 199,65.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering – voor zover deze niet ziet op reiskosten - slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.183,27 (vierduizend honderddrieëntachtig euro en zevenentwintig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.635,75 (duizend zeshonderdvijfendertig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering – voor zover deze niet ziet op reiskosten, kosten van rechtsbijstand en kosten van Laumen Expertise B.V. - slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 7.522,79(zevenduizend vijfhonderdtweeëntwintig euro en negenenzeventig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. W.J. van Boven,
in bijzijn van de griffiers mr. N. Germeraad-van der Velden en mr. T.E.J. Bruinen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 juni 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2019
Blz. 73.
De verdachte in deze zaak treedt, ingevolge beslissing van het hof, anoniem op als DH01, evenals zijn medeverdachte DH02. Drie voormalige verdachten in deze zaak, tevens politieagenten, worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05. De verdachte zal in dit arrest behalve als “verdachte” ook worden aangeduid als “DH01”.
Zie o.a. blz. 756-757, 948, 1005, 1019, 1046.
Blz. 613, 697.
Blz. 591, 626.
Blz. 648.
Blz. 546, 758.
Blz. 578-579, 686, 757, 758.
Blz. 545, 546, 578.
Blz. 579, 686
Blz. 579.
Blz. 613, 614.
Blz. 686.
Blz. 546, 547.
Blz. 14, 247.
Blz. 579.
Zie o.a. blz. 579 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 15.
Zie o.a. blz. 579 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 16.
De door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
Verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 74.
Blz. 594 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 37.
Verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 18.
Verklaring DH01 tegenover de rechter-commissaris d.d. 14 februari 2017, paragraaf 13, 14 en 15.
Blz. 648, 649, 959, 1020, 1046.
Blz. 594 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 14 en 42.
Blz. 936.
Verklaring Tieman tegenover de rechter-commissaris d.d. 3 mei 2016, paragraaf 69.
Verklaring Mulder tegenover de rechter-commissaris d.d. 3 mei 2016, paragraaf 8 en 13.
Het hierna volgende is in hoofdzaak ontleend aan de publicatie: “De nekklem” van de Inspectie Veiligheid en Justitie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (maart 2016), welke publicatie deel uitmaakt van het procesdossier.
Verklaring deskundige R. Tieman tegenover de rechter-commissaris d.d. 3 mei 2016, paragraaf 32.
Blz. 902.
Blz. 547, 548.
Blz. 560, 561.
Verklaring DH01 tegenover de rechter-commissaris d.d. 14 februari 2017, paragraaf 10, 14, 15, 16, 42, 44, 51.
Blz. 648, 649.
Blz. 1020.
Blz. 1046.
Blz. 959.
Blz. 982.
Blz. 1109, 1110, 1111.
Blz. 1074.
Blz. 1081.
Blz. 1086, 1087.
Blz. 1168.
Blz. 277.
Rapport van het Nederlands Forensisch Intituut d.d. 2 oktober 2017, blz. 21.
Rapport d.d. 30 oktober 2017, blz. 10.
Blz. 271 e.v.
Rapport van het Nederlands Forensisch Intituut d.d. 3 oktober 2017.
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, blz. 23 e.v.
Rapporten d.d. 14 maart 2017 en 30 oktober 2017.
Rapport d.d. 2 oktober 2017.
Rapport d.d. 5 november 2017.
Blz. 1187.
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, blz. 25 e.v.
Rapport d.d. 15 januari 2019.
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, blz. 26 e.v.
Rapport d.d. 28 februari 2019.
Rapport d.d. 28 januari 2019.
Rapport d.d. 22 november 2017.