HR, 22-05-2015, nr. 14/02559
ECLI:NL:HR:2015:1260
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2015
- Zaaknummer
14/02559
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2015
ECLI:NL:HR:2015:1260, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑05‑2015; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:125
- Vindplaatsen
V-N 2015/25.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1652 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
NTFR 2016/216
Beroepschrift 22‑05‑2015
Geachte heer/vrouwe,
Hierbij dienen wij voor en namens bovengenoemde belanghebbende onze motivering en conclusie in van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 2014, aangetekend verzonden op 15 april 2014, inzake de litigieuze aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2010.
Naar ons oordeel is de uitspraak in strijd met het recht en / of de wet en / of is sprake van motiveringsgebreken. Mitsdien dienen wij de volgende cassatiemiddelen in, meer in het bijzonder ten aanzien van:
- I.
toepassing van artikel 3.12 Wet IB2001 in samenhang met artikel 14 EVRM en 26 IVBPR (gelijkheidsbeginsel) alsmede artikel 1 Eerste Protocol EVRM (bescherming van eigendomsrechten) ter zake van 's Hofs conclusie onder 7.4. dat de wetgever met de invoering en handhaving van de landbouwvrijstelling, specifiek ook ten aanzien van de ondergrond van gebouwen, is gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid en de invoering en handhaving ervan niet van redelijke grond is ontbloot;
- II.
zijn motivering onder 7.1. en 7.2. dat de waardebepaling van het bedrijfsgedeelte voldoende is gemotiveerd door de inspecteur ondanks verwijzing naar een onvergelijkbare referentiewoning alsmede tegenstrijdige koopprijzen geboden door derden ter zake van wel vergelijkbare panden;
- III.
zijn overweging onder 7.3. dat belanghebbenden het geschilpunt ten aanzien van de waardedruk ter zake van de duurzame zelfbewoning van het bedrijfsgedeelte kennelijk hebben laten varen;
- IV.
toepassing van artikel 3.79, althans 3.79a Wet IB2001 ter zake van 's‑Hofs conclusie onder 7.6. dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld door de toepassing van de MKB-winstvrijstelling en stakingsaftrek niet, althans kennelijk onvoldoende in de berekening is betrokken dan wel onjuist is toegepast, althans uit zijn motivering niet blijkt in hoeverre artikel 3.79a en 3.79 Wet IB2001 zijn meegenomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
- V.
Toepassing van artikel 3.2 Wet IB 2001 doordat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de huurinkomsten gedurende de langlopende liquidatie als winst uit onderneming is belast alsmede of ter zake van de staking van de onderneming vanwege het overlijden van de voormalig ondernemer alsnog kosten ter zake van de staking in aanmerking kunnen worden genomen.
Ter toelichting merken wij het volgende op.
Landbouwvrijstelling (cassatiemiddel I)
Rechtbank en Hof beroepen zich bij de beoordeling van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in dit verband op de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever in deze heeft onder verwijzing naar de motivering van de wetgever bij invoering van de landbouwvrijstelling. In wezen is deze motivering op zich reeds onduidelijk, omdat de oorsprong van de litigieuze landbouwvrijstelling is te vinden in de Wet op de Vermogensbelasting 1892, doch in ieder geval in een resolutie van 19 november 1918, onder nr. 78 (B.2217), (vide Fed's Fiscale Brochures IB:3.32, De Landbouwvrijstelling, onder hoofdstuk 3). In deze resolutie werd besloten dat voordelen die behaald worden met de (gedeeltelijke) verkoop van een boerenplaats, zijnde grond behorend bij een landbouwbedrijf, onbelast moesten blijven. Echter, een motivering voor de vrijstelling werd bij deze resolutie niet gegeven.
‘De onderbouwing van de speciale behandeling van landbouwers volgde in een resolutie van 3 februari 1933 (B 5650). Er werd namelijk gesteld dat het eerder regel is dan uitzondering dat de landbouwer-ondernemer tevens privé-eigenaar is van de landbouwgrond. Om die reden werd gesteld dat de landbouwer met eigen grond niet alleen optrad als landbouwer, maar ook als grondbezitter. Bezit van de grond stond volgens deze redenering los van de uitoefening van het landbouwbedrijf en werd dan ook niet gezien als bedrijfsmiddel, maar als privébezit. Daarom was het noodzakelijk deze ook fiscaal zo te behandelen’
(F.J. van Sandijk, augustus 2009, Masterscriptie Fiscale economie, EUR).
De landbouwvrijstelling heeft in de loop der jaren mede als gevolg van de jurisprudentie diverse aanpassingen gekend. De huidige vorm, waarbij tevens de ondergrond van opstallen, waaronder mede begrepen de ondergrond van de woning van de landbouwer, feitelijk dienstbaar aan de uitoefening van het landbouwbedrijf, kennen we in ieder geval sinds de invoering van de Wet IB 1964 in artikel 8, letter b, en in de huidige Wet IB 2001. De vrijstelling ziet op de ‘externe’ oorzaken van de waardestijging, zoals conjuncturele en monetaire oorzaken.
De vrijstelling is door diverse Ministers van Financiën afgewezen, maar door ‘een politieke pressie van het groene front’ door het parlement diverse malen doorgedrukt Financiën heeft er daarbij blijk van gegeven dat de landbouwvrijstelling agrariërs bevoorrecht ten opzichte van andere ondernemers (zie Schiethart in zijn voornoemde Fiscale Brochure IB:3.32, derde druk, pagina 83–84).
‘In 1998 is onderzoek gedaan naar de ratio van de toen geldende landbouwvrijstelling. Dit onderzoek werd verricht door de werkgroep ‘evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers’. Conclusie was dat de ratio van de huidige landbouwvrijstelling het vergemakkelijken van overdrachten van ondernemingen in de agrarische sector buiten de familiesfeer is.
Dit bestaansrecht heeft echter aan kracht ingeboet, aangezien sinds de invoering van de Wet IB 2001 de mogelijkheid bestaat tot doorschuiving van de landbouwonderneming buiten de familiesfeer.’
(F.J. van Sandijk.)
‘In 2007 is (door het LEI en de Erasmus Universiteit) onderzoek gedaan naar de landbouwvrijstelling. In dit onderzoek is aan verscheidene aspecten van de regeling aandacht besteed. Ook worden enkele aanbevelingen gedaan. In deze evaluatie komt onder andere naar voren dat ‘de rechtvaardigingsgrond van de landbouwvrijstelling, namelijk dat de regeling een gelijkheid creëert tussen de eigenaar-verpachter van landbouwgrond en de landbouwer-eigenaar, met de introductie van de Wet IB2001 is komen te vervallen’. Hier wordt wel bij gezegd dat de landbouwvrijstelling voor stakende ondernemers nog steeds van groot belang wordt geacht voor hun oudedagsvoorziening.’
(F.J. van Sandijk).
Onduidelijk is op welke invoeringsdatum het Hof doelt bij zijn conclusie nu in de loop der tijd geen of verschillende motiveringen zijn gegeven voor de invoering en handhaving. Voor zover het Hof doelt op de oudedagsvoorziening is dat een motivering die evenzeer van toepassing is op andere zelfstandig ondernemers. Iedere zelfstandig ondernemer kampt met deze problematiek. Immers, een andere duiding van de afkorting ZZP is niet voor niets: zelfstandige zonder pensioen. Waar het onderscheidend criterium tussen een landbouwer en andere ondernemer ligt voor toekenning van deze vrijstelling, is dan ook volstrekt onduidelijk en eerder ingegeven door de landbouwlobby dan door enige redelijke objectieve rechtvaardigheid.
Kan mogelijk bij een agrariër die beschikt over een groot grondarsenaal nog enigszins een redelijke rechtvaardiging in de vrijstelling worden gezien, ten aanzien van de ondergrond van opstallen en dan met name die onder de bedrijfswoning, is deze archaïsche vrijstelling naar het ons voorkomt, volstrekt onhoudbaar en in strijd met recht en wet. Ook de door u in uw arrest van 22 november 2013, BNB 2014/31 aangehaalde rechtvaardigingsgronden, die overigens door Hapert van een kritische kanttekening zijn voorzien, kunnen ons inziens niet tot die objectieve rechtvaardiging(en) leiden. Ten aanzien van de ondergrond van bedrijfswoningen gaat de rechtvaardiging de redelijkheid te buiten. Immers, zij vormt een ongerechtvaardigde discriminatie ten opzichte van alle andere ondernemers.
Mitsdien is 's Hofs conclusie in strijd met recht en wet en de internationale verdragen, waaraan Nederland is gebonden.
In dit verband speelt mede een rol dat deze systematiek van een ongelimiteerde vrijstelling in strijd is met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden; meer concreet is sprake van een ongeoorloofde inbreuk op het recht van ongestoord genot van eigendom.
In het beroep- en hoger beroepschrift is de waardestijging wegens externe factoren van de ondergrond gemotiveerd en onweersproken onderbouwd. Reden waarom uw Raad in deze de vrijgestelde waarde zelfstandig kan vaststellen.
Waardebepaling bedrijfsgedeelte (cassatiemiddel II)
Het Hof is van oordeel dat de waarde van het bedrijfsgedeelte als afgeleide van de waarde van het gehele pand van € 350.000 voldoende is onderbouwd. Hoewel zijn conclusie is omgeven met waarderingen van feitelijke aard, is ons inziens sprake van een tegenstrijdige, althans onduidelijke motivering. Die onduidelijkheid ziet op enerzijds de verkoopprijs van slechts een referentiepand aan de [B-STRAAT] te [Z] van € 397.000, die wat grootte, staat van onderhoud, inrichting (bedrijfsdeel bij woning getrokken), privacy en tuin afwijkt van het pand van belanghebbenden en anderzijds op de vaststelling van de waarde van wel vergelijkbare panden van € 300.000 aan dezelfde straat als belanghebbenden.
In de motivering op hoger beroep is gemotiveerd aangegeven, waarom de enige referentiewoning niet kan worden gebruikt. Uit niets blijkt in hoeverre met de afwijkingen ten opzichte van de referentiewoning is rekening gehouden. Bovendien is kennelijk sprake van slechts een referentiewoning, terwijl evenmin blijkt in hoeverre met de verkoopprijzen van € 300.000 van vergelijkbare panden wel rekening is gehouden. 's‑Hofs conclusie is in zoverre onduidelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, waarvoor verwijzing moet volgen.
Waardedrukkende zelfbewoning (cassatiemiddel III)
Het Hof overweegt in 7.3. dat belanghebbenden kennelijk hun bezwaren inzake de waardedrukkende factor met betrekking tot de zelfbewoning hebben laten vallen. Wij kunnen die zienswijze niet volgen. Immers, van een expliciet laten varen is geen sprake, terwijl in de motivering van het beroepschrift deze waardedrukkende factor als meersubsidiair verweer wordt aangevoerd en in de pleitnota in hoger beroep nogmaals wordt verwezen naar hetgeen is aangevoerd in beroep en hoger beroep.
In beroep en m.m. in hoger beroep is onderbouwd gemotiveerd met een waardedrukkend effect wegens zelfbewoning rekening te houden van ten minste € 25.000 gebaseerd op de complexbenadering.
De taxateur namens de belastingdienst heeft bij haar taxatie slechts de waarde van het gehele pand in haar geschatte waarde betrokken zonder een onderbouwing te geven van het afzonderlijke zakelijke en privégedeelte van het pand. Immers, het bedrijfsgedeelte heeft geen eigen water of elektrameter en beschikt niet over een eigen telefoonaansluiting, zoals in beroep onbetwist is verklaard.
Wij kunnen de conclusie van het Hof dan ook niet volgen en achten deze wegens motiveringsgebreken in strijd met wet en recht, waarvoor verwijzing moet volgen.
MKB-winstvrijstelling (en stakingsaftrek) (cassatiemiddel IV)
Het Hof is van oordeel dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, welk oordeel naar het ons voorkomt in strijd is met de wet doordat ten onrecht de toepassing van de MKB-winstvrijstelling (en mogelijk ook het restant van de stakingsvrijstelling) niet, althans onvoldoende in de berekening is betrokken, althans 's Hofs motivering niet uit de stukken blijkt en daarmee onvoldoende is gemotiveerd. Kennelijk is het Hof uitgegaan van de berekening aangeleverd door de inspecteur bij zijn schrijven van 13 maart 2013 (bedoeld is 2014). Uit die berekening blijkt dat de inspecteur geen MKB-winstvrijstelling toepast over de wegens interne compensatie alsnog te belasten oudedagsreserve (FOR) van € 15.596. Immers, met inbegrip van de FOR zou de MKB-winstvrijstelling volgens de berekening van de inspecteur geen € 11.021,52 bedragen, maar € 12.893. Tezamen met de stakingsaftrek zou alsdan een aftrek resulteren van € 16.179 die noch bij de aanslagregeling noch bij de uitspraken in beroep en hoger beroep in aanmerking is genomen. De gezamenlijke aftrekken zijn derhalve hoger dan de bijtelling uit hoofde van de litigieuze interne compensatie.
Uit de wettelijke regelingen valt niet af te leiden dat de vrijval van de FOR niet een onderdeel van de winst uit onderneming is, waarop de MKB-winstvrijstelling en de stakingsaftrek niet van toepassing zouden zijn. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met de wet.
Winst uit onderneming tijdens langlopende liquidatie (cassatiemiddel V)
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over het betwiste bijtellen van de huurinkomsten tijdens de periode tot overlijden van de voormalig ondernemer. Betwist wordt dat de huurinkomsten als winst uit onderneming zijn belast nu sprake is van een langlopende liquidatie. Indien deze huurinkomsten wel zouden moeten worden bijgeteld, bestaat over het bruto bedrag ervan geen geschil, omdat de inspecteur deze in zijn voornoemde bijlage bij de brief van 13 maart 2013 (2014) heeft vastgesteld op € 1.800 minus toerekenbare hypotheekrente bedrijfsdeel van € 743; netto derhalve € 1.057.
Omdat belanghebbenden bij het doen van de aangiften inkomstenbelasting over 2010 ervan zijn uitgegaan dat niet sprake was van een staking van de onderneming door het overlijden, is evenmin rekening gehouden met kosten verband houdende met de staking. Belanghebbenden maken hier melding van in de bijlage bij de brief van de inspecteur van 13 maart 2013 (2014), door belanghebbende als bijlage gevoegd bij hun email van 13 maart 2014.
Doordat het Hof zich hierover niet heeft uitgelaten, is zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
Wij concluderen gelet op het vorenstaande tot gegrondverklaring van het cassatieberoep, tot vernietiging van de uitspraak van het hof en de rechtbank alsmede de aanslag van de inspecteur en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep alsmede vergoeding van griffierechten, waarvoor nadere verwijzing noodzakelijk zal zijn.
Te uwer informatie sluiten wij tevens de bestreden uitspraak alsmede de verstrekte volmacht bij.
Hoogachtend.
Uitspraak 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Awb algemeen, procesorde en artikelen 3.79 en 3.79a Wet IB 2001. ’s Hofs oordeel dat de grief dat rekening moet worden gehouden met waardedruk in verband met zelfbewoning is ingetrokken is onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft het Hof ten onrechte niet beslist op de grieven van belanghebbenden betreffende toepassing van de stakingsaftrek en MKB-winstvrijstelling.
Partij(en)
22 mei 2015
nr. 14/02559
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te [Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 2014, nr. BK-13/01217, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/733) betreffende de ten name van [A] voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[A] (hierna: erflater) dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming was gevestigd in een pand te [Z] (hierna: het pand). Erflater en zijn echtgenote woonden in het woongedeelte van het pand, dat erflater tot zijn privévermogen rekende. Het bedrijfsgedeelte van het pand rekende hij tot zijn ondernemingsvermogen.
2.1.2.
Op 31 december 2007 heeft erflater zijn onderneming gestaakt. Het bedrijfsgedeelte van het pand is, in het kader van een langlopende liquidatie, tot zijn ondernemingsvermogen blijven behoren. Het pand was in 2010, het jaar van overlijden van erflater, nog niet verkocht.
2.1.3.
In de ten name van erflater voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur stakingswinst begrepen, bestaande uit een boekwinst op het bedrijfsgedeelte van het pand.
2.2.1.
Tussen partijen was – voor zover hier van belang – in geschil of bij de berekening van de stakingswinst rekening moet worden gehouden met een waardedrukkende invloed van zelfbewoning van het pand (hierna: de grief). Voorts was onder meer in geschil of de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling van toepassing zijn op de stakingswinst.
2.2.2.
Het Hof heeft, onder verwijzing naar een in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak weergegeven cijfermatige opstelling die was opgenomen in de bij het Hof voorgedragen en overgelegde pleitnota van belanghebbenden, geoordeeld dat belanghebbenden de grief hebben laten varen. Het Hof heeft in zijn uitspraak geen oordelen gegeven over de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
2.3.1.
Middel III bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het voert daartoe aan dat de grief was opgenomen in het bij het Hof ingediende beroepschrift en dat in de hiervoor in 2.2.2 vermelde pleitnota ten aanzien van de grief werd opgemerkt dat wordt verwezen naar hetgeen daarover is aangevoerd in beroep en hoger beroep.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat, in verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, een grief slechts dan als ingetrokken kan worden aangemerkt, indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart die grief in te trekken (vgl. HR 17 maart 2006, nr. 40770, ECLI:NL:HR:2006:AV5026, BNB 2006/250).
2.3.3.
De stukken van het geding voor het Hof, die inhouden hetgeen in het hiervoor in 2.3.1 weergegeven middel wordt aangevoerd, laten niet de gevolgtrekking van het Hof toe dat belanghebbenden de grief hebben laten varen. Zij bevatten niet een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring van belanghebbenden dat zij deze hebben ingetrokken. Als zo’n verklaring kan niet worden aangemerkt de in de pleitnota opgenomen berekening van het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit werk en woning van erflater waarin – kennelijk abusievelijk – geen rekening is gehouden met waardedruk in verband met zelfbewoning van het pand. Middel III slaagt derhalve.
2.4.1.
Middel IV voert aan dat in het bij het Hof ingediende beroepschrift en de eerder bedoelde pleitnota – mede in reactie op het door de Inspecteur gedane beroep op interne compensatie met betrekking tot een ten onrechte niet in het inkomen begrepen afneming van de oudedagsreserve van erflater – is aangevoerd dat recht bestaat op toepassing van de MKB-winstvrijstelling ter zake van de in het belastbare inkomen uit werk en woning van erflater begrepen bedrag aan winst uit onderneming en dat recht bestaat op een restant aan stakingsaftrek (€ 3286).
2.4.2.
Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft verdedigd is de MKB-winstvrijstelling ook van toepassing op nagekomen baten welke worden ontvangen in het kader van een langlopende liquidatie van een onderneming (vgl. HR 12 oktober 2012, nr. 11/03804, ECLI:NL:HR:2012:BX0947, BNB 2012/315).
2.4.3.
Aangezien het Hof in zijn uitspraak geen rekening heeft gehouden met de MKB-winstvrijstelling en het tussen partijen niet in geschil zijnde bedrag aan stakingsaftrek, slaagt ook middel IV.
2.5.
De middelen I, II en V kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de ten onrechte onbehandeld gebleven grief van belanghebbenden inzake waardedruk in verband met zelfbewoning van het pand. Vervolgens dient bij de beoordeling van het hoger beroep mede in aanmerking te worden genomen het restant aan stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling, alsmede – binnen de grenzen van de door de Inspecteur vastgestelde aanslag – een afneming van de oudedagsreserve. In dat verband verdient nog opmerking dat, aangezien het bedrijfsgedeelte steeds is blijven behoren tot erflaters ondernemingsvermogen, het uit de verhuur genoten voordeel van per saldo € 930 terecht tot het inkomen is gerekend.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.