Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2016, nr. 15/00699, nr. 15/00700
ECLI:NL:GHARL:2016:1476
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
15/00699
15/00700
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:1476, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2016; (Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2517, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2016/10.4
NTFR 2016/1013 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 24 april 2015, nr. 14/01504. Box 3. Verhuurde woningen. Strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Decent profit?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00699 en 15/00700
uitspraakdatum: 23 februari 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2013, nummer AWB 12/7555 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.209 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.235.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd en ambtshalve de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.967 met behoud van de overige elementen van de aanslag.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 maart 2013 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten alsmede de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht ad € 42 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof). Beide partijen hebben een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 25.912 met behoud van de overige elementen van de aanslag, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 118 aan belanghebbende te vergoeden en het onderzoek heropend voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. In zijn arrest van 24 april 2015, nr. 14/01504 (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest. Het Hof begrijpt het arrest van de Hoge Raad aldus, dat de uitspraak van het gerechtshof is vernietigd behoudens de beslissing tot heropening van het onderzoek voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Partijen hebben ter zitting van het Hof met deze uitleg ingestemd.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de dossiers van de Rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die na de verwijzing door de Hoge Raad, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B] .
1.8
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in 1997 een onroerende zaak aan de [a-straat] 75 te [Z] gekocht voor (omgerekend) € 444.705. De onroerende zaak bestaat uit een benedenwoning, die thans door belanghebbende zelf wordt bewoond, en een bovenwoning, die ten tijde van de aankoop reeds was verhuurd. De onroerende zaak is in 1998 gesplitst in twee appartementsrechten, te weten de benedenwoning en de bovenwoning.
2.2
De huurster van de bovenwoning betaalde in het jaar 2010 een brutohuur van € 6.246,84 op jaarbasis. Zij heeft recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Belanghebbende kan de huur niet aanpassen aan marktconforme prijzen. De huur valt onder het regime van voor de liberalisering. De huur mag jaarlijks maximaal worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage.
2.3
Voor de berekening van de rendementsgrondslag is de waarde van de bovenwoning op grond van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde waarde volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) vermenigvuldigd met de in artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) opgenomen leegwaarderatio.
2.4
De WOZ-waarde van de bovenwoning is voor het kalenderjaar 2010 uiteindelijk vastgesteld op € 623.000. De WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio als bedoeld hiervoor in 2.3 bedraagt € 373.800 (60% van € 623.000).
2.5
Volgens belanghebbendes beroepschrift bij de Rechtbank belopen de aan de bovenwoning toe te rekenen kosten voor het jaar 2010, exclusief de forfaitair door belanghebbende berekende financieringskosten dan wel afschrijving op de aankoopkosten, in totaal € 2.741. In de conclusie na verwijzing heeft belanghebbende daaraan toegevoegd, dat tevens rekening gehouden moet worden met € 585 aan afschrijvingskosten ter zake van de in 2015 uitgevoerde werkzaamheden aan de achtergevel.
2.6
Op verzoek van belanghebbende heeft een taxateur een taxatierapport opgesteld voor de bovenwoning. In dat taxatierapport wordt de waarde per juli 2010 getaxeerd op € 285.000 in verhuurde staat.
2.7
In het taxatierapport dat in opdracht van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam door een rijkstaxateur is opgemaakt, is de waarde van de bovenwoning per 1 januari 2009 getaxeerd op € 309.000 in verhuurde staat. In het taxatierapport heeft de rijkstaxateur vermeld, dat hij bij de waardering rekening heeft gehouden met alle bekende factoren die op de waarde van invloed kunnen zijn.
2.8
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2009 de bovenwoning aangegeven tegen een waarde van € 82.000. De Inspecteur heeft deze waarde bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 gevolgd.
2.9
Uitgaande van de door partijen ingenomen (maximale) standpunten leidt dit tot de volgende gevolgen voor de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen:
Inspecteur Belanghebbende
Rendementsgrondslag volgens aangifte € 804.298 € 804.298
Waarde bovenwoning na verwijzing € 309.000 € 82.000
Af: waarde bovenwoning volgens aangifte € 430.500 € 430.500
Af: correctie € 121.500 € 348.500
Rendementsgrondslag € 682.798 € 455.798
Heffingvrij vermogen € 20.661 € 20.661
Kindertoeslag € 2.762 € 2.762
€ 23.423 € 23.423
€ 659.375 € 432.375
Voordeel uit sparen en beleggen (4%) € 26.375 € 17.295
Belastingheffing box 3 (30%) € 7.912 € 5.188
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur bij de vaststelling van de rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) heeft geschonden, omdat hij is uitgegaan van een waarde van de bovenwoning die niet kan leiden tot een redelijk rendement (decent profit) als bedoeld in - onder meer - EHRM (Grote Kamer) 19 juni 2006, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska/Polen). Voorts is in geschil of de Inspecteur met het op deze wijze vaststellen van de aanslag de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en ongeschreven algemene rechtsbeginselen heeft geschonden. De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en belanghebbende beantwoordt deze bevestigend.
3.2
De Inspecteur bepleit een waarde van de bovenwoning van € 309.000 en ziet geen schending van artikel 1 EP, discriminatieverboden of ongeschreven algemene rechtsbeginselen.
3.3
Belanghebbende is van mening dat dergelijke schendingen zich wel hebben voorgedaan en bepleit een waarde van de bovenwoning van € 82.000, zijnde dertien maal de brutojaarhuur (hierna: de rendementswaarde) dan wel een waarde waarbij ermee rekening is gehouden dat de belegger een redelijk rendement kan behalen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspaak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 26.375.
3.6
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspaak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 17.295 (zie 2.9) of subsidiair een hoger bedrag tot maximaal € 26.375.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Van de forfaitaire wijze waarop in box 3 heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen plaatsvindt, kan niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert (HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812). Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit forfaitaire stelsel niet in strijd met artikel 1 EP (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).
4.2
Met ingang van 2010 is voor de bepaling van de waarde van verhuurde woningen in het kader van de heffing in box 3 een nieuwe regeling ingevoerd. Voortaan geldt voor deze bezittingen als uitgangspunt de voor het kalenderjaar vastgestelde waarde volgens de Wet WOZ. Bij de waardering is mede door de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 sprake van een stapeling van forfaits.
4.3
Uit het verwijzingsarrest volgt, dat in een geval waarin vast komt te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10% of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, niet wordt voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: het benaderen van de werkelijke waarde van verhuurde woningen door aan de hand van een de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de waardering van de bovenwoning na toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate afwijkt van de werkelijke waarde daarvan. Artikel 17a UBIB 2001 moet dan wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing blijven.
4.4
Dan dient voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening te worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer (hierna: de WEV) van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum, in dit geval 1 januari 2009. De Inspecteur heeft hiervoor het onder 2.7 genoemde taxatierapport overgelegd en stelt dat bij het bepalen van de belastingheffing voor box 3 uitgegaan moet worden van een waarde van de bovenwoning van € 309.000. Belanghebbende heeft deze waarde niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangedragen de door hem verdedigde waarde aannemelijk gemaakt. Daarnaast vindt het Hof voor zijn oordeel steun in de onder 2.6 genoemde taxatie van belanghebbende waarbij de waarde van de bovenwoning in juli 2010 op € 285.000 is getaxeerd. Nu de door de Inspecteur verdedigde waarde leidt tot een verlaging van de aanslag is het hoger beroep van belanghebbende reeds hierom gegrond.
4.5
Belanghebbende meent dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 een oordeel heeft gegeven over de WEV van de bovenwoning op 1 januari 2009, omdat hij bij het vaststellen van de rendementsgrondslag de aangegeven waarde van € 82.000 heeft gevolgd. Nu de aanslag IB/PVV 2009 onherroepelijk vaststaat heeft deze formele rechtskracht gekregen, zodat volgens belanghebbende ook de WEV op 1 januari 2009 van € 82.000 vaststaat. De Inspecteur brengt hiertegen in dat de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende is gevolgd zonder dat daarover vragen zijn gesteld. Voor het stellen van vragen bestond volgens de Inspecteur ook geen aanleiding. De aangifte is ingevuld door belanghebbende die over een gedegen fiscale kennis beschikt. Naar het oordeel van het Hof heeft het enkele gegeven dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 een door belanghebbende aangegeven waarde heeft gevolgd en de desbetreffende aanslag formele rechtskracht heeft gekregen, niet tot gevolg dat de Inspecteur aan deze waarde is gebonden bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010. Belanghebbende heeft verder niets of onvoldoende gesteld op grond waarvan de Inspecteur gebonden zou zijn aan de waarde waarvan hij bij de aanslag IB/PVV 2009 is uitgegaan.
4.6
Belanghebbende stelt voorts dat reeds bij het vaststellen van de WEV van de onroerende zaak getoetst moet worden of strijd bestaat met artikel 1 EP, omdat uit onder meer het arrest Hutten-Czapska volgt dat op zichzelf beoordeeld moet worden of het mogelijk is met een onder de huurbescherming vallende huurwoning een redelijk rendement te behalen ondanks de dwingende overheidsmaatregelen. Als deze strijd er is, dan dient daarmee reeds rekening gehouden te worden bij het vaststellen van de rendementsgrondslag.
4.7
Eerst nadat een oordeel is gegeven over de voor de toepassing van box 3 in aanmerking te nemen waarde van de onderhavige bovenwoning met inachtneming van het vorenstaande en wanneer vast is komen te staan dat belasting over het inkomen uit sparen en beleggen verschuldigd is, kan worden beoordeeld of de daaruit voortvloeiende belastingheffing in strijd komt met artikel 1 EP of enige andere rechtsregel of enig ander rechtsbeginsel (vgl. HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
4.8
Derhalve kan eerst nadat de uit de wet voortvloeiende belasting over het inkomen uit sparen en beleggen is bepaald, beoordeeld worden of deze belastingheffing leidt tot een schending van artikel 1 EP. Anders dan belanghebbende voorstaat, kan in deze procedure, die gaat over een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, niet aan de orde komen of de wettelijke bescherming van de huurder tot een dergelijke schending leidt.
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingheffing die voortvloeit uit box 3 € 7.912 bedraagt, indien wordt uitgegaan van een waarde van de bovenwoning van € 309.000 (zie onder 2.9). Belanghebbende stelt zich voorts niet op het standpunt dat in zijn algemeenheid de forfaitaire wijze van berekening van het inkomen uit sparen en beleggen of de hoogte van het forfaitaire rendement (4%) inbreuken vormen op artikel 1 EP.
4.10
Belanghebbende stelt dat hij geen redelijk rendement (“decent profit”) kan behalen met de verhuur van de bovenwoning, hetgeen mede wordt veroorzaakt door de belastingheffing van box 3 over de bovenwoning. Daarom komt, aldus belanghebbende, deze belastingheffing in strijd met artikel 1 EP. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen – zoals in het onderhavige geval onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen – structureel beneden vier procent van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat een gering beleggingsresultaat van de verhuurde woningen in het algemeen mede tot uitdrukking komt in de WEV van die woningen (HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812). De stelling van belanghebbende faalt in zoverre reeds op grond daarvan.
4.11
Dit oordeel wordt niet anders als uit de door belanghebbende aangehaalde arresten van het EHRM (o.m. Hutten-Czapska) voortvloeit, dat strijd met artikel 1 EP ontstaat, indien een belastingplichtige door de heffing van inkomstenbelasting geen redelijk rendement kan behalen op de verhuur van een woning. Voor de heffing in box 3 wordt aangesloten bij de WEV. Dit is de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. De koper zal bij de koop rekening houden met alle omstandigheden, waaronder de huuropbrengst, de wettelijke bescherming van de huurder, de onderhoudskosten, de voor hem relevante belastingwetgeving en toekomstige waardeveranderingen. De koper zal in de regel slechts die koopsom accepteren waarbij voor hem een – al dan niet financieel – redelijk rendement overblijft. Alsdan kan niet gezegd worden dat de wetgever in strijd heeft gehandeld met artikel 1 EP, door voor de heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen aan te sluiten bij de WEV. Hieraan doet niet af dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin een belastingplichtige om hem moverende redenen afziet van het behalen van het maximale rendement uit zijn belegging, zoals belanghebbende in het onderhavige geval afziet van verkoop van de bovenwoning of uitkoop van de huurster, omdat hij vreest dat een nieuwe bewoner aanzienlijk meer geluidsoverlast kan veroorzaken dan de huidige bewoner.
4.12
Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de rendementsgrondslag ten onrechte niet van de rendementswaarde wordt uitgegaan, bij welke waarde enkel het directe rendement in aanmerking wordt genomen. Naar zijn mening mag niet van de WEV worden uitgegaan, omdat daarin toekomstige, althans ongerealiseerde waardeveranderingen zijn begrepen. Het rekening houden met toekomstige, althans ongerealiseerde waardestijgingen is volgens belanghebbende volstrekt speculatief.
4.13
Het Hof stelt voorop dat de vermogensrendementsheffing geen rekening houdt met toekomstige waardeveranderingen, doordat slechts in de heffing wordt betrokken het forfaitaire rendement over de WEV. Wel wordt rekening gehouden met de in de WEV tot uitdrukking komende nog ongerealiseerde waardestijging.
4.14
Over de systematiek van de vermogensrendementsheffing is in de Nota naar aanleiding van het Verslag opgemerkt:
“Een en ander vloeit voort uit de systematiek van de forfaitaire rendementsheffing, waarbij het onderscheid tussen een (belaste) inkomstensfeer en een (onbelaste) vermogenssfeer niet langer bepalend is voor de vraag of sprake is van fiscaal belastbare vermogensinkomsten. Bepalend is de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dit geldt derhalve ook voor blote eigendommen van tot box III behorende vermogensbestanddelen.”
(Kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 7, blz. 189)
4.15
De wetgever heeft uitdrukkelijk geaccepteerd dat onroerende zaken die geen direct rendement leveren, toch tot de rendementsgrondslag worden begrepen. Zo heeft de wetgever over de blote eigenaar van een onroerende zaak opgemerkt:
“De constatering dat de krachtens een vruchtgebruiktestament verkregen blote eigendom tevens in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing valt, is terecht. Dit vloeit echter voort uit de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dit geldt derhalve ook voor de onderhavige categorie blote eigendommen. De blote eigenaar geniet immers jaarlijks een stukje van de aangroei van zijn blote eigendom naar de volle waarde van het vermogensbestanddeel.”
(Kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 7, blz. 254)
4.16
Voorts heeft de wetgever overwogen:
“Het jaarlijks op basis van een forfaitair rendement in de heffing betrekken van de inkomsten uit vermogen levert een eenvoudig, robuust en goed uitvoerbaar systeem op dat bovendien tot een stabiele opbrengst leidt. Het ontgaan van belastingheffing door economisch rendement te transformeren in een zodanige vorm dat daarover geen belasting kan worden geheven, zal immers niet langer mogelijk zijn. (…) Met het forfaitair in aanmerking te nemen rendement van 4% wordt, zeker als dit over een periode van diverse kalenderjaren wordt bezien, op een aanvaardbare wijze aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk zullen kunnen halen.”
(Kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 7, blz. 227-228)
4.17
De wetgever hanteert derhalve een ruimer inkomensbegrip dan belanghebbende voorstaat. Uit de door belanghebbende aangehaalde arresten volgt naar het oordeel van het Hof niet dat de wetgever artikel 1 EP schendt, indien hij het rendement in economische zin aan belasting onderwerpt. Dat daarbij op indirecte wijze over toekomstige, althans ongerealiseerde vermogenswinsten belasting wordt geheven, maakt dit niet anders. Met de keuze voor de WEV als grondslag voor de vermogensrendementsheffing voor het belasten van het rendement in economische zin, is de wetgever ook gebleven binnen de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge (‘exceptionally wide margin of appreciation’ respectievelijk ‘particularly broad margin of appreciation’ als bedoeld in de arresten EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04 (Yukos/Rusland), par. 566, en EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (N.K.M./Hongarije), par. 49). De Inspecteur is bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen derhalve terecht uitgegaan van de WEV van de onroerende zaak.
4.18
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wetgever ongelijke gevallen gelijk behandelt, doordat vermogensbestanddelen die onder een wettelijk regime vallen dat het behalen van een voldoende rendement verbiedt, op een gelijke wijze in de belastingheffing betrokken worden als vermogensbestanddelen waarvoor een dergelijk verbod niet geldt. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van ongelijke gevallen die zonder voldoende rechtvaardiging gelijk behandeld worden. Aangezien in box 3 wordt aangesloten bij de waarde in het economisch verkeer, zal de WEV van vermogensbestanddelen waarop door wettelijke belemmeringen geen of een zeer laag rendement wordt behaald, lager zijn dan de WEV van gelijksoortige vermogensbestanddelen waarvoor de wettelijke belemmeringen niet gelden. Het forfaitaire rendement zal dienovereenkomstig van elkaar verschillen, zodat van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen geen sprake is. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010 de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en ongeschreven algemene rechtsbeginselen heeft geschonden, faalt derhalve.
Slotsom Op grond van het onder 4.4 overwogene is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep, aangezien aan belanghebbende niet door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend en belanghebbende niet heeft gesteld dat sprake is van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.209 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.375 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in verband met het beroep van € 45 en het hoger beroep van € 118 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. van de Merwe enmr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 23 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.