Hof 's-Hertogenbosch, 29-06-2018, nr. 17/00218
ECLI:NL:GHSHE:2018:2790
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
17/00218
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:2790, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑06‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2404
- Wetingang
art. 69 Zorgverzekeringswet
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/461 met annotatie van L.J. Boone
NLF 2018/2151 met annotatie van
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bijdrage ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet die overeenkomt met AWBZ-premie kan niet worden verrekend met op aanslag verschuldigde inkomstenbelasting. Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00218
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 februari 2017, nummer BRE 15/5149, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar – voor zover van belang – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.798 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking € 14 aan belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar - voor zover van belang - een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.326. De belastingrenteschikking is dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en [A] , echtgenote en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.5.
Zowel belanghebbende als zijn echtgenote hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1959, was het gehele jaar 2013 woonachtig in Duitsland en niet verzekerd ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar – voor zover hier van belang – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.062. Bij de berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft belanghebbende een persoonsgebonden aftrek van € 736 in aanmerking genomen. De te verrekenen voorheffing volgens de aangifte bedroeg € 6.163.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte gekozen voor toepassing van het in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen keuzerecht om te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige. Belanghebbende heeft in de aangifte vermeld dat hij in het onderhavige jaar niet verzekerd is voor de premies volksverzekeringen.
2.4.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft onder andere het onder 2.2 vermelde bedrag aan te verrekenen voorheffing met € 2.618 verminderd tot € 3.545. Het niet als loonheffing geaccepteerde bedrag van € 2.618 betreft de bijdrage ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) die aan het College voor Zorgverzekeringen (thans: Zorginstituut Nederland) moet worden afgedragen.
2.5.
Ingevolge de Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Verordening) is belanghebbende in Duitsland verzekerd. Belanghebbende heeft op grond van artikel 11, lid 1 en lid 3 aanhef en onderdeel e, van de Verordening recht op wettelijke zorg in Duitsland. De kosten van deze zorg komen echter ten laste van Nederland. Op grond van artikel 30 van de Verordening in verbinding met bijlage XI (bijzondere bepalingen voor de toepassing van de wetgeving voor de lidstaten) voor Nederland onder 1f, mag het orgaan van een lidstaat dat aan iemand een pensioen betaalt, een bijdrage inhouden op het pensioen van de pensioengerechtigde ter dekking van de kosten van de zorg. In Nederland is dit neergelegd in artikel 69 van de Zvw.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het in 2.4 vermelde bedrag van € 2.618 is aan te merken als ingehouden premie die als voorheffing verrekend kan worden met de op aanslag verschuldigde inkomstenbelasting.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een aanslag rekening houdend met een bedrag van € 6.163 aan verrekenbare voorheffingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vergoeding van zijn verletkosten die verband houden met het onderzoek ter zitting in hoger beroep.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
Op 24 april heeft het Hof stukken ontvangen van belanghebbende die dateren van 16 april 2018. Deze stukken zijn ingediend nadat het onderzoek is gesloten. Het Hof rekent voormelde brieven met bijlagen niet tot de gedingstukken en slaat op de inhoud daarvan geen acht. Voor zover de stukken van 16 april 2018 zijn bedoeld als verzoek om heropening van het onderzoek ziet het Hof daartoe geen aanleiding. Het Hof is van oordeel dat het onderzoek, zonder die heropening, volledig is geweest.
Aanslag inkomstenbelasting
4.2.
Vast staat dat belanghebbende in het gehele onderhavige jaar niet is verzekerd ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen en dat hij, op grond van de Verordening, recht heeft op medische zorg in Duitsland. De kosten van deze zorg komen ten laste van Nederland, dat daarom de onder 2.4 vermelde bijdrage inhoudt op het pensioen van de belanghebbende (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2014, nr. 13/00709, ECLI:NL:GHSHE:2014:2191 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2016, nrs. 14/00911 en 15/00838, ECLI:NL:GHSHE:2016:1482 en ECLI:NL:GHSHE:2016:1483). Op grond van artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering wordt een deel van die bijdrage berekend overeenkomstig de systematiek zoals die geldt voor verplicht verzekerden ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).
4.3.
Belanghebbende wenst het deel van de bijdrage dat wordt berekend overeenkomstig de premie voor de AWBZ als voorheffing te verrekenen met de op aanslag verschuldigde inkomstenbelasting. Artikel 9.2, lid 7, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen als voorheffing wordt aangemerkt, indien artikel 9.1, lid 3, van de Wet IB 2001 toepassing vindt. In dat artikel is bepaald dat indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag geschiedt.
4.4.
Belanghebbende is niet verzekerd en derhalve niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het enkele feit dat hij ingevolge artikel 69 van de Zvw een met de AWBZ-premie overeenkomende bijdrage is verschuldigd, maakt dit niet anders. Het Hof onderschrijft niet het standpunt van belanghebbende, dat het met de AWBZ-premie overeenkomende gedeelte van de bijdrage, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, moet worden aangemerkt als een premie voor de volksverzekeringen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Zvw zelf spreekt over ‘bijdrage’ en niet over ‘premie’ voor de AWBZ.
Het onderhavige bedrag van € 2.618 is niet aan te merken als op belanghebbendes inkomen ingehouden premie voor de AWBZ die als voorheffing verrekend kan worden met de op aanslag verschuldigde inkomstenbelasting. Het Hof beslist hiermee overeenkomstig eerdere uitspraken die zien op hetzelfde geschil met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen over 2009, 2010 en 2011 (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juli 2014, nr. 13/00709, ECLI:NL:GHSHE:2014:2191 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2016, nrs. 14/00911 en 15/00838, ECLI:NL:GHSHE:2016:1482 en ECLI:NL:GHSHE:2016:1483). De Hoge Raad heeft de door belanghebbende ingestelde beroepen in cassatie tegen de Hofuitspraken over de jaren 2009 en 2010 ongegrond verklaard. Tegen de Hofuitspraak over het jaar 2011 is (vooralsnog) geen beroep in cassatie ingesteld. Gelet op de onveranderde wet- en regelgeving ziet het Hof geen reden om nu anders te oordelen.
4.5.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat het aangifteformulier voor de inkomstenbelasting misleidend is. Op het aangiftebiljet wordt ‘loonheffing’ vermeld en niet “loonbelasting”. Hiermee zet de Belastingdienst belastingplichtigen expres op het verkeerde been, aldus belanghebbende.
4.6.
Naar het Hof begrijpt doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Rechtbank heeft daarover in haar uitspraak het volgende overwogen:
“2.6. De vermelding van het woord “loonheffing” in plaats van “loonbelasting” in het aangiftebiljet is slechts een algemeen hulpmiddel om aan te geven waar de op het loon of uitkering ingehouden voorheffingen in het aangiftebiljet in aanmerking kunnen worden genomen. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als algemene informatie ter vergemakkelijking van het invullen van de aangifte. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien belanghebbende in gerechtvaardigd vertrouwen afgaande op die voorlichting iets gedaan of nagelaten zou hebben dat hem - afgezien van de alsnog te betalen belasting - in een ongunstiger positie zou hebben gebracht dan zonder het afgaan op die voorlichting het geval zou zijn (vergelijk de arresten HR 9 maart 1988, nr. 24 199, ECLI:NL:HR:1988:BH710, BNB 1988/148 en HR 3 januari 1990, nr. 26 325, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191, BNB 1990/148). Daaromtrent is door belanghebbende echter niets gesteld, noch is daaromtrent iets gebleken.”.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe stellingen aangevoerd. Het Hof onderschrijft de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar nog aan toe dat de enkele omstandigheid dat bij belanghebbende uitsluitend de ingehouden loonbelasting als verrekenbare voorheffing in aanmerking kan worden genomen, niet maakt dat het begrip ‘loonheffingen’ misleidend is. De loonbelasting is immers onderdeel van het begrip ‘loonheffingen’. Ook de premie voor de Nederlandse volksverzekeringen is een component van het begrip loonheffingen. Dat is in het onderhavige geval echter niet aan de orde, omdat belanghebbende niet in Nederland is verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en dus ook niet premieplichtig is. Zoals het Hof onder 4.4 heeft overwogen wordt het bedrag van € 2.618 berekend overeenkomstig de premie voor de AWBZ, maar is het dat niet. Dat bedrag valt daarom niet onder het begrip ‘loonheffingen’ en kan niet als verrekenbare voorheffing in aanmerking worden genomen.
Belastingrentebeschikking
4.7.
Belanghebbendes hoger beroep wordt geacht tevens te zijn gericht tegen de belastingrentebeschikking. Aangezien belanghebbende hiertegen geen concrete grieven heeft ingebracht en het Hof ook niet is gebleken dat die beschikking onjuist zou zijn vastgesteld, is het hoger beroep betreffende de belastingrentebeschikking ongegrond.
Overige aanslagen en beschikkingen
4.8.
Belanghebbende heeft het Hof niet alleen verzocht om hem in het gelijk te stellen wat betreft de onderhavige aanslag en belastingrentebeschikking, maar dit ook te doen voor de jaren 2009 tot en met 2015. Aan dat verzoek kan het Hof geen gehoor geven. Het onderhavige geschil is beperkt tot de aanslag inkomstenbelasting 2013 en de gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente.
Vergoeding van kosten aan de zijde van de Inspecteur
4.9.
De Inspecteur heeft het Hof verzocht om, in het geval in hoger beroep een onderzoek ter zitting plaatsvindt, belanghebbende op grond van artikel 8:75, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de kosten die de Inspecteur in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken. Hierbij heeft de Inspecteur verwezen naar artikel 1, aanhef en onderdelen c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reis- en verletkosten die samenhangen met het onderzoek ter zitting. Volgens de Inspecteur is er namelijk sprake van een situatie waarin belanghebbende tegen beter weten in procedeert. De aan de orde zijnde geschilvragen zijn door belanghebbende eerder voorgelegd in de procedures over de aanslagen inkomstenbelasting 2009, 2010 en 2011 waarin ten nadele van belanghebbende is beslist. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat belanghebbende eerdere uitspraken van de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad negeert en tegen beter weten in blijft doorprocederen over dezelfde geschilvraag. Ook de uitleg van de zijde van de Belastingdienst over de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, die naar aanleiding van eerdere procedures heeft plaatsgevonden, heeft niet geleid tot een oplossing van het – inmiddels al jarenlang voortdurende – conflict.
4.10.
Ter zitting heeft de Inspecteur zijn verzoek om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten ingetrokken. De Inspecteur heeft daarover verklaard dat deze intrekking uitsluitend het gevolg is van het feit dat hij ook voor de behandeling van het hoger beroep in een andere zaak op de dag van de zitting naar ‘s-Hertogenbosch is gereisd. De door hem gemaakte reiskosten zijn daarom niet uitsluitend toe te rekenen aan de handelwijze van belanghebbende, aldus de Inspecteur.
4.11.
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Awb is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt (Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32). Hoewel dus slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een natuurlijk persoon in de kosten, ziet het Hof hiertoe in het onderhavige geval aanleiding gelet op de onder 4.9 vermelde omstandigheden. Ondanks alle uitspraken over voorgaande jaren blijft belanghebbende volharden in zijn ongewijzigde standpunt. Aangezien de van toepassing zijnde wet- en regelgeving onveranderd is en belanghebbende geen (wezenlijk) nieuwe argumenten aanvoert, is sprake van een situatie waarin belanghebbende redelijkerwijs direct moest weten dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank geen kans van slagen zou hebben. Dat de eerdere uitspraken de bij belanghebbende en zijn echtgenote bestaande gevoelens van onrecht niet hebben weggenomen, omdat daarin het standpunt van de Inspecteur wordt gevolgd, betreurt het Hof. Dit neemt echter niet weg dat belanghebbende, gelet op het aanzienlijke aantal uitspraken over de onderhavige geschilvraag, redelijkerwijs moest beseffen dat het bij herhaling aanvoeren van dezelfde stellingen onder ongewijzigde omstandigheden geen kans van slagen zou hebben. Het oordeel van het Hof wordt hierdoor dan ook niet anders.
4.12.
De Inspecteur heeft verzocht om vergoeding van de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Het Hof stelt bij de beoordeling van dit verzoek voorop dat in het Besluit het begrip ‘verletkosten’ niet nader is gespecificeerd. Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763, p. 7) worden tot de verletkosten in de zin van het Besluit gerekend de kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het bijwonen van een zitting. De kosten die gepaard gaan met het bijwonen van de zitting door de Inspecteur kwalificeren echter niet als verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit. Het bijwonen van de zitting door de Inspecteur vindt plaats in het kader van de uitoefening van zijn normale werkzaamheden en leidt evenmin tot een derving van inkomsten of winst.
4.13.
Gelet op het voorgaande acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van belanghebbende in kosten. In het onderhavige geval hoeft belanghebbende echter geen kosten te betalen bij gebreke van door de Inspecteur geclaimde kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De Inspecteur heeft zijn verzoek om vergoeding van de reiskosten ingetrokken en voor vergoeding van verletkosten komt de Inspecteur niet in aanmerking.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof acht wél termen aanwezig voor een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb voor de behandeling van het hoger beroep. Dat blijft in dit specifieke geval echter zonder gevolgen gelet op het vermelde onder 4.13.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 29 juni 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.