Hof 's-Hertogenbosch, 18-07-2014, nr. 13/00709
ECLI:NL:GHSHE:2014:2191
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-07-2014
- Zaaknummer
13/00709
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:2191, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:647
- Wetingang
art. 69 Zorgverzekeringswet
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2358 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 18‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Duitsland. Ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71 en de nationale sociale verzekeringswetgevingen van Nederland en Duitsland is hij voor de sociale verzekeringen verzekerd in Duitsland. Op grond van artikel 28 van de Verordening heeft hij recht op wettelijke zorg in Duitsland. De kosten van deze zorg komen ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van de Verordening mag het orgaan van een lidstaat dat aan iemand een pensioen betaalt, een bijdrage inhouden op het pensioen van een pensioengerechtigde ter dekking van de kosten van de zorg. In Nederland is dit neergelegd in artikel 69 van de Zorgverzekeringswet. Belanghebbende wenst het deel van de bijdrage dat overeenkomt met de bijdrage ingevolge de AWBZ als voorheffing te verrekenen met de verschuldigde belasting. Het Hof is van oordeel dat deze bijdrage niet is aan te merken als premie voor de volksverzekeringen en derhalve niet als voorheffing verrekend kan worden met de inkomstenbelasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00709
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2013, nummer AWB 12/3931, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 31.983, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A], echtgenote en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C].
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Voor het Hof zijn op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting de volgende feiten komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1959, is het gehele onderhavige jaar (2009) woonachtig in Duitsland. Hij is niet verzekerd ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen mogelijkheid om te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige.
2.2.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 heeft belanghebbende onder ‘inkomen naar werk en woning’ onder meer vermeld:
Uitkering UWV WIA € 29.562 loonheffing € 3.874
Uitkering ABP 4.439 104
Uitkering [D] 794 334
2.3.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft het voormelde bedrag van € 3.874 aan loonheffing met € 2.338 gecorrigeerd, zich daarbij op het standpunt stellend dat genoemd bedrag onderdeel is van de premie ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) die aan het College voor Zorgverzekeringen wordt afgedragen en derhalve niet kan worden aangemerkt als (te verrekenen) loonheffing.
2.4.
Belanghebbende is ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) verzekerd in Duitsland.
2.5.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 28 van de Verordening recht op wettelijke zorg in zijn woonland Duitsland. De kosten van deze zorg komen ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van de Verordening mag het orgaan van een lidstaat dat aan iemand een pensioen betaalt, een bijdrage inhouden op het pensioen van een pensioengerechtigde ter dekking van de kosten van de zorg. In Nederland is dit neergelegd in artikel 69 van de Zvw.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd verklaard dat de verrekening van de voorlopige aanslagen geen onderwerp van geschil is (geweest). Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het in 2.3 vermelde bedrag van € 2.338 aan te merken als op belanghebbendes inkomen ingehouden premie, zodat dit bedrag als voorheffing verrekend dient te worden met de aanslag in de inkomstenbelasting?
II. Is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat het door de Inspecteur bij de aanslagregeling gecorrigeerde bedrag van € 2.338 kan worden verrekend met de aanslag inkomstenbelasting?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hier geen argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.983 met verrekening van een bedrag van € 4.312 aan loonheffing. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Vaststaat dat belanghebbende niet verzekerd is ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen en dat hij op grond van de Verordening recht heeft op medische zorg in Duitsland.
4.2.
Artikel 69 van de Zvw bepaalt voor zover hier van belang:
‘1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het Zorginstituut aan.
2. De in het eerste, twaalfde en dertiende lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage (cursivering Hof) verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
(…)’.
4.3.
Artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering luidt als volgt:
‘1. De door een persoon, bedoeld in artikel 69, van de Zorgverzekeringwet, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
2. De grondslag van de bijdrage is gelijk aan de som van:
a. een inkomensafhankelijke bijdrage ter hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage die de persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet op grond van paragraaf 5.2 van die wet verschuldigd zou zijn geweest indien hij verzekeringsplichtig zou zijn geweest,
b. een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover op grond van deze bepalingen geen teruggave in de inkomstenbelasting is verleend, en,
c. vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op de kalendermaand waarin deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een bijdrage per maand overeenkomende met eentwaalfde van het bedrag van de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering in het berekeningsjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: nominale deel).
(...)’
4.4.
De omvang van de in artikel 69, tweede lid, van de Zvw bedoelde bijdrage is geregeld in artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering. Deze bijdrage bestaat uit een deel dat ziet op de Zvw en wordt berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw (tweede lid, onderdeel a). Daarnaast bestaat de bijdrage uit een deel dat betrekking heeft op de AWBZ, berekend overeenkomstig de Wet financiering sociale verzekeringen (tweede lid, onderdeel b). Tot slot bestaat de bijdrage uit een deel dat betrekking heeft op de nominale premie voor een zorgverzekering (tweede lid, onderdeel c). Deze gedeelten waaruit de bijdrage bestaat, worden berekend volgens de normale systematiek zoals die geldt voor verplicht verzekerden ingevolge de AWBZ en verzekeringsplichtigen ingevolge de Zvw. Vervolgens wordt een woonlandfactor toegepast, zodat het te betalen bedrag is afgestemd op de omvang en samenstelling van de zorg in het woonland.
4.5.
Belanghebbende wenst het deel van de bijdrage dat overeenkomt met de premie voor de AWBZ als voorheffing te verrekenen met de verschuldigde belasting.
Artikel 9.2, zevende lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen als voorheffing wordt aangemerkt, indien artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB 2001 toepassing vindt. In dat artikel is bepaald dat indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen de heffing van belasting en premies door middel van één aanslag geschiedt.
4.6.
Belanghebbende is niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het enkele feit dat hij ingevolge artikel 69 van de Zvw een met de AWBZ-premie overeenkomende bijdrage is verschuldigd, maakt niet dat hij premieplichtig is. Het Hof onderschrijft het standpunt van belanghebbende dat de bijdrage, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, moet worden aangemerkt als een premie voor de volksverzekeringen niet. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Zvw zelf spreekt over ‘bijdrage’ en niet over ‘premie’ voor de AWBZ.
Het onderhavige bedrag van € 2.338 is derhalve niet aan te merken als op belanghebbendes inkomen ingehouden premie voor de volksverzekeringen en kan dan ook niet als voorheffing verrekend worden met de aanslag in de inkomstenbelasting.
Het gelijk met betrekking tot de onder I vermelde vraag is aan de Inspecteur.
Vraag II
4.7.
De vraag rijst vervolgens of belanghebbende zich er met vrucht op kan beroepen dat door uitlatingen in de Toelichting op de aangifte en publicaties op de internetsite van de Belastingdienst en van het College voor Zorgverzekeringen bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt, dat de bijdrage ingevolge artikel 69 van de Zvw, voor zover deze overeenkomt met de premie voor de AWBZ, als voorheffing met de inkomstenbelasting kan worden verrekend.
4.8.
Een toelichting of publicatie waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet bindt de Belastingdienst niet, tenzij een belanghebbende, in gerechtvaardigd vertrouwen afgaande op die voorlichting iets gedaan of nagelaten zou hebben dat hem - afgezien van de alsnog te betalen belasting - in een ongunstiger positie zou hebben gebracht dan zonder het afgaan op die voorlichting (vergelijk Hoge Raad 9 maart 1988, nr. 24 199, ECLI:NL:HR:1988:BH710, BNB 1988/148 en Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191, BNB 1990/148).
Daaromtrent is door belanghebbende echter niets gesteld, noch is daaromtrent iets gebleken.
Het gelijk met betrekking tot de onder II vermelde vraag is aan de Inspecteur.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 juli 2014 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.