HR, 12-07-2013, nr. 11/04218
ECLI:NL:HR:2013:CA1724
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
11/04218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1724, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1724
ECLI:NL:PHR:2013:CA1724, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1724
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 11/04218
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW",zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 127384/HA ZA 11-177 van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011 en 28 juli 2011.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep tegen het tussenvonnis van 21 april 2011, en verwerping van het beroep tegen het eindvonnis van 28 juli 2011.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 7 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 24‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen.
11/04218
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 24 mei 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
tegen:
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw",
verweerster in cassatie,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
In deze ruilverkavelingszaak gaat het in cassatie om de vraag of cassatieberoep open staat van een tussenvonnis in een geschil betreffende de lijst der geldelijke regelingen. Voorts is aan de orde of de terinzagelegging van de lijst der geldelijke regelingen voldeed aan de daaraan te stellen eisen en of de rechtbank heeft kunnen beslissen op de bezwaren tegen die lijst zonder te beschikken over de integrale lijst zoals deze ter inzage heeft gelegen.(1)
1. Procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) heeft bij bezwaarschrift van 22 mei 2010 bezwaren ingediend tegen de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) in de ruilverkaveling "De Gouw".(2)
1.2 Na behandeling door verweerster in cassatie (hierna: de Landinrichtingscommissie) heeft op 17 februari 2011 een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris met aansluitend een plaatsopneming.
1.3 Op 24 maart 2011 heeft de rechtbank Alkmaar de bezwaren mondeling behandeld. De rechtbank heeft de bezwaren onderscheiden in een viertal 'formele bezwaren' (nrs. 1 t/m 4) en een zevental materiële bezwaren (nrs. 5 t/m 11).(3) De materiële bezwaren nrs. 5 t/m 7, 9 en 11 zijn ingetrokken. In cassatie is nog slechts van belang het formele bezwaar (nr. 2) tegen de wijze van terinzagelegging van de LGR.
1.4 Op 21 april 2011 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen (verder: het tussenvonnis). Daarin werden de formele bezwaren (nrs. 1 t/m 4) als ongegrond beoordeeld. Alvorens te kunnen beslissen op de resterende materiële bezwaren nrs. 8 en 10, had de rechtbank behoefte aan een nadere toelichting door partijen.
Daartoe heeft de rechtbank in het dictum de behandeling van de zaak heropend en een nieuwe zittingsdatum bepaald, met aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.5 Vervolgens hebben partijen over en weer per brief gereageerd en is de behandeling ter zitting van 19 mei 2011 voortgezet. De behandeling is geschorst in verband met een wrakingsverzoek van [eiseres]. Nadat dit verzoek was afgewezen, is de behandeling ter zitting voortgezet op 30 juni 2011.
1.6 Op 28 juli 2011 heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen (hierna: het eindvonnis).(4) Naar aanleiding van het verzoek van [eiseres] om terug te komen van de beslissingen op de bezwaren nrs. 1 t/m 3 overwoog de rechtbank dat het gaat om bindende eindbeslissingen, dat zij daarvan slechts kan terugkomen indien blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste of feitelijke grondslag en dat dit bij geen van de onderhavige beslissingen aan de orde is.
De rechtbank heeft het bezwaar nr. 10 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bezwaren 1, 2, 3, 4 en 8 ongegrond verklaard.
1.7 [eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.(5) De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De procedure is geschorst geweest op de voet van art. 226 Rv. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] heeft gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Met partijen kan ervan worden uitgegaan dat het cassatieberoep is gericht tegen zowel het tussen- als het eindvonnis van de rechtbank.(6) De Landinrichtingscommissie stelt zich op het standpunt dat tegen het tussenvonnis geen cassatieberoep openstaat.
2.2 Daartoe wijst zij erop dat ingevolge art. 217 lid 2 Liw tegen "de uitspraak van de rechtbank" behalve cassatie geen rechtsmiddel openstaat. Zij betoogt dat, gelet op lid 1 van deze bepaling, onder "de uitspraak van de rechtbank" dient te worden verstaan de uitspraak waarbij de LGR wordt gesloten, hetgeen volgens haar in dit geval bij het eindvonnis is geschied.(7)
2.3 Dit betoog kan naar mijn mening niet worden gevolgd. Daargelaten dat in het onderhavige eindvonnis de LGR niet wordt gesloten, wordt met "de uitspraak" in art. 217 lid 2 Liw m.i. niet verwezen naar de in lid 1 van die bepaling bedoelde (beschikking tot) sluiting van de LGR(8), maar naar de uitspraak van de rechtbank omtrent een "geschil betreffende de lijst der geldelijke regelingen" op de voet van art. 216, aanhef en sub c, jo 185 lid 3 Liw, ofwel - kort gezegd - de uitspraak op een bezwaar.(9) Men vergelijke art. 181 lid 2 Liw, dat cassatie openstelt van "de uitspraak", zijnde de uitspraak van de rechtbank in een geschil betreffende de lijst van rechthebbenden op de voet van art. 181 lid 1 Liw.(10) Aan de tekst van art. 217 Liw zijn dan ook geen dwingende argumenten te ontlenen voor het uitsluiten van cassatie van een zuiver tussenvonnis.
2.4 Aan te nemen valt dat de in art. 216, aanhef en sub c, jo 185 lid 3 Liw bedoelde en binnen dertig dagen na de mondelinge behandeling te geven "uitspraak" zich kan beperken tot een interlocutoire beslissing.(11) Met de Landinrichtingscommissie(12) meen ik evenwel dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat onder "de uitspraak" waarvan cassatieberoep is opengesteld op de voet van art. 217 lid 2 Liw uitsluitend dient te worden verstaan het eindvonnis, waarin de rechtbank door een uitdrukkelijk dictum een einde maakt aan het geschil betreffende de LGR. Dat kan m.i. ook een deelvonnis zijn, waarin een deel van de bezwaren van reclamant tegen de LGR (on)gegrond wordt verklaard.(13) Voor beperking van het cassatieberoep tot eindvonnissen pleit dat de Liw-procedure een aantal kenmerken gemeen heeft met de Onteigeningswet en andere wetten op het gebied van ruimtelijke ordening en waterstaat, waarvan de gemeenschappelijke ratio is: het zonder oponthoud verwezenlijken van het beoogde maatschappelijke doel, ofwel de snelheid waarmee de procedure tot een einde moet worden gebracht.(14) In dat verband is het vaste rechtspraak dat in het onteigeningsrecht alleen beroep in cassatie openstaat tegen het eindvonnis.(15) Voorts teken ik aan dat in de Liw een algemene verwijzing naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt, in welk commune procesrecht de mogelijkheid van een rechtsmiddel tegen een tussenvonnis wordt verondersteld en het aan het procesbeleid van de rechter is overgelaten te bepalen op welk tijdstip in de procedure dat rechtsmiddel kan worden aangewend: terstond of pas tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis.(16) De analogie met het onteigeningsrecht brengt mee dat tegen een zuiver tussenvonnis in een geschil betreffende de LGR, zoals in dit geval het tussenvonnis van 21 april 2011, geen cassatieberoep openstaat.(17)
2.5 Een analoge toepassing van de onteigeningsrechtspraak zou dan tevens met zich brengen dat de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het tussenvonnis inzake de LGR niet in de weg staat aan een beoordeling van de middelen voor zover daarin - zoals in casu het geval zal blijken te zijn - geklaagd wordt over in het tussenvonnis vervatte oordelen van de rechtbank die in het eindvonnis overgenomen en aan de daarin gegeven uitspraak ten grondslag gelegd zijn.(18)
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1 Het middel bevat in de eerste plaats een drietal klachten dat gericht is tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat de terinzagelegging van de LGR niet voldeed aan de daaraan te stellen randvoorwaarden. De rechtbank overwoog in het tussenvonnis (p. 5/6):
"(...) Ook is de rechtbank niet gebleken dat reclamante in zijn belangen is geschaad doordat hij in overleg met het Kadaster een afspraak voor inzage heeft moeten maken. De rechtbank acht het bezwaar in zoverre ongegrond.
In de Landinrichtingswet en de Awb zijn geen voorschriften opgenomen over de wijze waarop stukken ter kennisname moeten worden aangeboden. Dat steeds alle stukken fysiek aanwezig moeten zijn, volgt daaruit dus niet. De rechtbank neemt als beoordelingsmaatstaf of reclamante kennis heeft kunnen nemen van alle relevante stukken op een wijze die in redelijkheid van hem kon worden verlangd.
Uit het betoog van reclamante en de commissie blijkt dat reclamante, ook in Amsterdam, alle relevante op de LGR betrekking hebbende stukken heeft kunnen inzien. Hem zijn daarnaast op verzoek afschriften van alle gewenste stukken toegezonden. De rechtbank volgt reclamante niet in zijn stelling dat hem de gelegenheid geboden had moeten worden om vrij in alle relevante stukken te bladeren. De rechtbank ziet niet in waarom kennisname van stukken met behulp van een laptop en onder begeleiding van een medewerker van het Kadaster niet zou voldoen. Reclamante heeft niet concreet gemaakt op welke wijze hij daardoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank stelt dan ook vast dat de terinzagelegging heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen en verklaart het bezwaar van reclamante ongegrond."
Het betoog van [eiseres] dat de rechtbank van dit oordeel dient terug te komen(19), is in het eindvonnis (p. 3) als volgt verworpen:
"Reclamante voert aan dat de rechtbank bij het nemen van haar beslissing niet is uitgegaan van de juiste feiten als gevolg van het collectief afdoen van de bezwaren op dit punt. In Abbekerk is [betrokkene] als gemachtigde van een andere cliënt meegedeeld dat de kostenopgave ter inzage lag, maar niet in de zaak van reclamante. Namens reclamante zijn in Amsterdam geen stukken ingezien nadat was gebleken dat daar op 27 april 2010 geen inzage kon plaatshebben. Reclamante heeft verder haar bezwaren tegen het ontbreken van de kostenopgave en het niet vrijelijk kunnen bladeren in de stukken herhaald en nader toegelicht.
Voor zover reclamante betoogt dat de rechtbank aan haar oordeel deels onjuiste feiten ten grondslag heeft gelegd, merkt de rechtbank op dat dit niet is toe te schrijven aan de collectieve behandeling van de bezwaren op dit punt, maar aan de wijze waarop aan deze bezwaren invulling is gegeven in - onder meer - het bezwaarschrift van reclamante en de pleitnota ter zitting van 24 maart 2011. De gestelde onjuiste feiten nopen niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in het tussenvonnis. De rechtbank acht op grond van de overwegingen in het tussenvonnis voldoende vaststaan dat reclamante in Abbekerk en in Amsterdam alle relevante stukken heeft kunnen inzien en dat ook de kostenopgave in Abbekerk voorhanden was. Zij merkt op dat reclamante in haar pleitnota voor de zitting van 30 juni 2011 bovendien zelf heeft aangegeven dat tijdens de inzage door reclamante in Abbekerk niet over de kostenopgave is gesproken. De rechtbank is niet gebleken dat reclamante kennisneming van bepaalde stukken is onthouden of dat zij door de wijze van terinzagelegging anderszins in haar belangen is geschaad.
De omstandigheid dat inzage in Amsterdam op afspraak moest plaatsvinden in verband met de aard en hoeveelheid van het ter inzage gelegde materiaal, leidt niet tot de conclusie dat de terinzagelegging niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. Daaraan doet geen afbreuk dat de vertegenwoordigers van reclamante kennelijk hebben afgezien van een nadere inzage in Amsterdam nadat zij voor 27 april 2010 geen afspraak hadden kunnen maken. De rechtbank betrekt daarbij dat de stukken in Amsterdam ter inzage hebben gelegen tot en met 11 mei 2010."
Volgens de eerste klacht heeft de rechtbank (in het tussenvonnis) ten onrechte als maatstaf aangelegd of reclamante kennis heeft kunnen nemen van alle relevante stukken op een wijze die in redelijkheid van haar kon worden verlangd. Als maatstaf zou hebben te gelden of het bestuursorgaan de stukken ter inzage heeft aangeboden op een wijze die van haar in het kader van de wettelijke voorschriften en van de goede procesorde mag worden verlangd. Ten tweede wordt geklaagd dat het onbegrijpelijk en ten onrechte is dat de rechtbank heeft geoordeeld (in het eindvonnis) dat haar niet is gebleken dat reclamante kennisneming van bepaalde stukken is onthouden of dat zij door de wijze van terinzagelegging anderszins in haar belangen is geschaad. Daartoe wordt aangevoerd dat het uitsluitend kunnen kennisnemen van gegevens via een door een derde bediende laptop impliceert dat geen inzage wordt aangeboden maar dat daar om moet worden gevraagd. De klacht beklemtoont dat reclamante onmogelijk kan reageren op het ter inzage gelegde materiaal en dat de wijze van terinzagelegging geen vrije waarneming maar slechts een gerichte zoektocht mogelijk maakt. De derde klacht luidt dat de rechtbank heeft miskend dat uitsluitend van reclamante kan worden verlangd dat zij binnen de inzagetermijn en tijdens kantoortijden naar de plaats van terinzagelegging gaat, dat het in strijd met de wet is dat het op een bepaalde dag binnen de inzagetermijn (27 april 2010) niet mogelijk was om inzage te verkrijgen, en dat het in strijd met het recht is dat voor inzage een afspraak moest worden gemaakt en de inzage alleen mogelijk was via een laptop die werd bediend door een kadastermedewerker.
3.2 Bij de bespreking van deze klachten heeft het volgende als vertrekpunt te gelden. Ingevolge art. 213 lid 1 Liw wordt de LGR gedurende een maand ter kosteloze inzage gelegd op een door de landinrichtingscommissie te bepalen plaats. De terinzagelegging wordt van tevoren aangekondigd in lokaal verspreide kranten (art. 213 lid 2 i.v.m. art. 199 lid 2 Liw). De LGR wordt in haar geheel of in uittreksel tegen betaling van de kosten verstrekt (art. 213 lid 3 Liw). De Algemene wet bestuursrecht geeft een algemene regeling van de terinzagelegging in het tot afd. 3.4 (Uniforme openbare voorbereidingsprocedure) behorende art. 3:11. Ingevolge art. 3:11 lid 1 dient het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling, ter inzage te leggen. Blijkens de wetsgeschiedenis is het artikel te zien als een uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht, die ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie door een bestuursorgaan. Doel van de terinzagelegging is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van het (ontwerp van het) plan, zodat zij kunnen bezien of zij daartegen willen opkomen (20). Gekozen is voor een globale regeling(21). Zo heeft de wetgever bewust niet bepaald waar de stukken ter inzage moeten worden gelegd(22). Evenmin is geregeld op welke tijden de stukken kunnen worden ingezien: "Van bestuursorganen mag worden verwacht dat zij de tijdstippen van terinzagelegging zodanig kiezen dat de toegankelijkheid van de stukken in voldoende mate is gewaarborgd"(23). Vermelding verdient verder het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat de enkele omstandigheid dat diegenen die de stukken willen inzien hierom moeten vragen bij een ambtenaar, onvoldoende is voor het oordeel dat geen openbare terinzagelegging in overeenstemming met de Awb plaatsvindt(24). Ingevolge art. 3:11 lid 3 Awb hebben personen aan wie inzage wordt geboden recht op afschriften van de ter inzage gelegde stukken. Aan deze verplichting voldoet een bestuursorgaan ook als het de stukken beschikbaar stelt via een andere drager dan papier, zoals een CD-rom(25).
3.3 In het licht van het voorgaande getuigt de door de rechtbank geformuleerde maatstaf niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de rechtbank dat - kort gezegd - de onderhavige terinzagelegging de toets van deze maatstaf kan doorstaan, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Dat de terinzagegelegde stukken in Amsterdam konden worden bekeken op een laptop die werd bediend door een kadastermedewerker, dat voor deze inzage een afspraak moest worden gemaakt en dat [eiseres] op de door haar beoogde datum geen afspraak heeft kunnen maken, noopt niet tot een ander oordeel. Van betekenis is verder dat in cassatie onbestreden is de vaststelling door de rechtbank dat de vertegenwoordigers van [eiseres] kennelijk hebben afgezien van een nadere inzage in Amsterdam nadat zij voor 27 april 2010 geen afspraak hadden kunnen maken en dat de stukken in Amsterdam tot en met 11 mei 2010 ter inzage hebben gelegen (eindvonnis, p. 3, tweede alinea). De slotsom is dat de klachten falen.
3.4 Het middel bevat in de tweede plaats (cassatiedagvaarding, p. 5, 2e alinea) een klacht over het niet beschikbaar zijn van een exemplaar van de LGR bij de rechtbank. Daaromtrent heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen:
"1.2. Ter terechtzitting van 24 maart 2011 heeft reclamante een verzoek tot schorsing ingediend. Reclamante heeft vastgesteld dat de rechtbank niet over een, volledig, exemplaar van de LGR beschikt. Reclamante heeft de rechtbank daarom verzocht de bezwarenbehandeling onmiddellijk te schorsen, totdat de papieren versie van de LGR en de laptop met de digitale LGR aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld.
1.3. De rechtbank heeft, na de zitting enige tijd te hebben geschorst, het verzoek van reclamante afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij onvoldoende redenen aanwezig acht, redenen die evenmin in deze zaak naar voren zijn gebracht, om bij behandeling van de bezwaren kennis te nemen van de complete lijst der geldelijke regelingen. Zo de rechtbank tijdens de behandeling van bezwaren behoefte heeft kennis te nemen van delen van de LGR waarover zij niet beschikt, zal zij gebruikmaken van het door de commissie gedane aanbod van verstrekking daarvan. De rechtbank heeft daarbij tevens gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011, LJN: BO9770, waarin de Hoge Raad heeft aangegeven dat indien een rechtbank niet beschikt over een afschrift van de volledige LGR, zij zich daardoor niet behoeft te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Indien de rechtbank tot het inzicht komt dat zij niet behoorlijk kan beslissen zonder te beschikken over een afschrift van de volledige LGR, zal de rechtbank, uiteraard, van de commissie verlangen dat zij alsnog de volledige LGR toestuurt."(26)
De rechtbank heeft in rov. 1 van het eindvonnis voor het verloop van de procedure mede naar deze overwegingen verwezen.
3.5 Geklaagd wordt dat de rechtbank, nadat zij ter zitting van 24 maart 2011 had medegedeeld niet te beschikken over een exemplaar van de LGR, ten onrechte niet een exemplaar heeft opgevraagd. Aldus heeft de rechtbank, zo vervolgt de klacht, ten onrechte nagelaten de ter inzage gelegde LGR (de digitale versie daaronder begrepen) te controleren.
3.6 Ook deze klacht faalt. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank dient te beschikken over de volledige ter inzage gelegde LGR, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2011, LJN BO9770, NJ 2011, 98 geoordeeld:
"Ingevolge art. 174 in verbinding met art. 216 Landinrichtingswet behoort de landinrichtingscommissie onder meer een afschrift van de lijst der geldelijke regelingen zoals die ter inzage is gelegd aan de rechter-commissaris te sturen. Wanneer vervolgens de rechtbank op de voet van art. 178 lid 2 in verbinding met art. 216 en art. 217 Landinrichtingswet heeft te beslissen omtrent geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen, heeft zij de beschikking over het naar de rechter-commissaris gestuurde afschrift van die lijst. Maar zelfs indien zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst der geldelijke regelingen, behoeft zij zich daardoor niet te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Indien zij tot het inzicht komt dat zij niet behoorlijk kan beslissen zonder te beschikken over een afschrift van de volledige lijst kan de rechtbank, uiteraard, van de landinrichtingscommissie verlangen dat die alsnog de volledige lijst toestuurt. De door het middel aangewezen verdrags- en wetsbepalingen en ongeschreven beginselen brengen niet mee dat de rechtbank zich in ieder geval van een beslissing dient te onthouden zolang zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst. Onjuist is verder de aanname van het middel dat de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen slechts rechtsgeldig op de voet van art. 217 Landinrichtingswet kan sluiten indien zij de beschikking heeft over een volledig exemplaar van die lijst."
Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde overweging uit het tussenvonnis, heeft [eiseres] ter zitting van 24 maart 2011 verzocht de bezwarenbehandeling te schorsen totdat de volledige ter inzage gelegde LGR aan de rechtbank ter beschikking was gesteld. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting gemotiveerd afgewezen. Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het behoefde ook geen nadere motivering dat de rechtbank ook nadien kennelijk geen aanleiding heeft gezien om de LGR op te vragen.
3.7 Het middel bevat in de derde plaats (cassatiedagvaarding, p. 5, 3e alinea) de klacht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het (gespecificeerde) aanbod van [eiseres] bij akte van 19 maart 2011 om bewijs te leveren van onder meer "de kwaliteit van de terinzagelegging".
De klacht faalt. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank wordt aan bewijslevering niet toegekomen nu de gestelde feiten niet het oordeel kunnen dragen dat de terinzagelegging niet aan de wettelijke eisen voldeed.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot
- niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep tegen het tussenvonnis van 21 april 2011, en
- verwerping van het beroep tegen het eindvonnis van 28 juli 2011.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Deze zaak hangt samen met zaak 11/02741, waarin onlangs werd geconcludeerd.
2 Op 1 januari 2007 is de Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), in werking getreden; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677. Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2-4). Op grond hiervan wordt de onderhavige procedure beheerst door het bepaalde in de Landinrichtingswet (Wet van 9 mei 1985, Stb. 299, i.w. 15 oktober 1985) (hierna: Liw). In dezelfde zin rov. 2.1, tweede gedachtestreepje, van het tussenvonnis van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011.
3 Zie rov. 2.2 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 april 2011.
4 LJN: BU7523.
5 De in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring is op 29 augustus 2011 afgelegd. De daarvoor gestelde termijn van dertig dagen (art. 182 lid 1 Liw) was geëindigd op zaterdag 27 augustus 2011 en was daarom verlengd tot maandag 29 augustus 2011 (art. 1 lid 1 Algemene Termijnenwet). De betekening van de verklaring en de cassatiedagvaarding heeft plaatsgehad op 12 september 2011, dus binnen de daarvoor geldende termijn van veertien dagen (art. 182 lid 3 Liw).
6 Vgl. s.t. namens [eiseres] onder 2.1; s.t. namens de Landinrichtingscommissie onder 1.5; repliek in cassatie onder 1.
7 Zie s.t. namens de Landinrichtingscommissie onder 2.2. Vgl. voor een verwante gedachte A-G Moltmaker, conclusie (onder 4.1) voor HR 25 maart 1992, LJN AD1639, NJ 1992, 394, naar aanleiding waarvan ook A-G Ilsink, conclusie (onder 2.3) voor HR 22 november 2002, LJN AF1097, NJ 2004, 654.
8 Blijkens de wetsgeschiedenis van de Landinrichtingswet komen de bepalingen betreffende de behandeling van bezwaren tegen de lijst der geldelijke regeling grotendeels overeen met de bepalingen hieromtrent in de Ruilverkavelingswet 1954 (Kamerstukken II, 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, p. 71). De Ruilverkavelingswet 1954 bepaalde in art. 111 lid 4 dat de lijst der geldelijke regelingen door de rechtbank wordt gesloten. Volgens G.E. Mulder, De rechtspleging in ruilverkavelingszaken. Moeilijkheden en mogelijkheden., De Pacht 1965, p. 62/63 is de oorsprong van de bepaling te vinden in de Markenwet (Wet van 10 mei 1886, Stbl. No. 104) en was de sluiting in de Ruilverkavelingswet "tot een zinloze formaliteit verworden". In Ph.A.N. Houwing en B. Dam, Ruilverkavelingswet 1954, Aant. 271, wordt gesignaleerd dat onduidelijk is of sluiting door de rechtbank slechts plaatsvindt indien door haar geschillen zijn behandeld of dat de lijst altijd door de rechtbank wordt gesloten, in welk laatste geval een regeling van de wijze van sluiting ontbreekt. In Ruilverkavelingswet 1954 Theorie - Praktijk (1975), p. 197, adviseert J.P.J. Scholtens de lijst door de rechtbank te laten sluiten, ook als er geen geschillen zijn geweest. In die zin ook losbl. Wetgeving landelijk gebied, Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar (J.A. Zevenbergen), art. 218, aant. 1. Vgl. over het (vergelijkbare) karakter van de vaststelling van het plan van toedeling Rb Middelburg, 31 maart 2004, LJN AO9502.
9 Zie nader mijn conclusie (2.1-2.4) vóór HR 14 december 2012, LJN BX9753, RvdW 2013, 50. Aldus ook A-G Moltmaker in zijn conclusie (onder 2.1.5) voor HR 18 november 1992, LJN AD1781, NJ 1993, 74. Vgl. ook art. 186 (betreffende geschillen omtrent de uitkomsten van de eerste schatting), dat ziet op de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet tegen de uitspraak in een dergelijk geschil als bedoeld in art. 185 lid 3 (HR 18 november 1992, LJN AD1781, NJ 1993, 74, rov. 3.1) en derhalve niet terugslaat op de sluiting van het register van schattingsuitkomsten als bedoeld in art. 185 lid 5 Liw.
10 Zie omtrent sluiting van de lijst van rechthebbenden, nadat omtrent alle bezwaren onherroepelijk is beslist, art. 183 lid 1 Liw.
11 Vgl. losbl. Wetgeving landelijk gebied, Landinrichtingswet, Artikelsgewijs commentaar (J.A. Zevenbergen), art. 181, aant. 1.
12 S.t. onder 2.3.
13 Vgl. HR 18 september 2009, LJN BI8513, RvdW 2009, 1052 (art. 81 RO) en HR 14 december 2012, LJN BX9753, RvdW 2013, 50 (art. 81 RO).
14 Zie conclusie A-G Langemeijer (onder 2.9 en 3.7) vóór HR 5 november 2010, LJN BN7950, NJ 2010, 597.
15 HR 28 augustus 1925, NJ 1925, 1113 en 1117; HR 13 oktober 1954, NJ 1954, 774; HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7, en meer recent: HR 9 juli 2010, LJN BL1639, RvdW 2010, 848. Zie ook: Onteigening (losbl.), Gerechtelijke procedure - hfdst. VI, § 7 (H.J.M. van Mierlo), en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 62.
16 Vgl. conclusie A-G Langemeijer (onder 3.8) vóór HR 5 november 2010, LJN BN7950, NJ 2010, 597.
17 Anders mogelijk HR 1 september 2006, LJN AW6182, RvdW 2006, 774, waarin het cassatieberoep tegen zowel een zuiver tussenvonnis als een eindvonnis in een LGR-procedure met toepassing van art. 81 RO werd verworpen. Evenzo werd in HR 22 november 2002, LJN AF1097, NJ 2004, 654 een cassatieberoep op de voet van (het met art. 217 Liw vergelijkbare) art. 121 Herinrichtingswet Oost-Groningen enz. tegen een tussenvonnis (impliciet) ontvankelijk geacht.
18 Zie voor onteigening: HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7; HR 9 juli 2010, LJN BL1639, RvdW 2010, 848. Zie ook: Onteigening (losbl.), Gerechtelijke procedure - hfdst. VI, § 7 (H.J.M. van Mierlo) en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 62. Zie voor ruilverkaveling (impliciet): HR 9 december 1998, LJN AC1187, NJ 2000, 479 m.nt. PCEvW; HR 5 oktober 2007, LJN BA6757, RvdW 2007, 844.
19 Overeenkomstige toepasselijkheid van de onteigeningsrechtspraak betreffende het openstaan van cassatie tegen een tussenvonnis, roept de vraag op of de rechtbank terecht is uitgegaan van gebondenheid aan haar (eind)beslissingen in het tussenvonnis; vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 62; Onteigening (losbl.), Gerechtelijke procedure - hfdst. VI, § 10 (H.J.M. van Mierlo). Deze vraag wordt door het middel echter niet aan de orde gesteld en kan daarom hier onbeantwoord blijven. Vgl. de s.t. namens de Landinrichtingscommissie onder 2.7.
20 Vgl. Parl. Gesch. Awb - Eerste tranche, toelichting op art. 3:11, p. 225 alsmede ABRvS 3 december 2003, BR 2004, 412.
21 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 18: "Voor een gedetailleerde regulering (...) is naar ons oordeel onvoldoende aanleiding. (...) Specifieke wettelijke voorschriften op dit punt leiden tot onnodige detaillering van de regeling."
22 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 17.
23 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 18. Deze passage vermeldt tevens dat uitdrukkelijk is afgezien van een regeling dat op de uren van de terinzageligging een kosteloze mondelinge toelichting wordt verstrekt: "Naar ons oordeel mag het als vanzelfsprekend worden beschouwd dat burgers bij het inzien van stukken desgewenst mondeling te woord worden gestaan door een ambtenaar."
24 ABRvS 4 juni 1998, GST 1999, 9108 m.nt. H.A.J.M. Geest.
25 ABRvS 19 maart 2008, LJN BD0564. Volledigheidshalve signaleer ik dat de Awb sinds 2004 in art. 2:13-2:17 een regeling geeft voor het elektronisch verkeer tussen burger en bestuur. Art. 2:14 lid 2 Awb bepaalt dat de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn bericht niet uitsluitend elektronisch geschiedt tenzij bij wettelijke voorschrift anders is bepaald. De Wet Ruimtelijke Ordening bepaalt sinds 2008 in art. 3.8 lid 1 onder a dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het ontwerp-besluit en de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar worden gesteld. In de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken 2006-2007, 30 938, nr. 3, p. 46) is onder meer opgemerkt: "Aan artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan doordat de burger de mogelijkheid wordt geboden van de inhoud van het digitale ontwerp-vaststellingsbesluit, het ontwerpbestemmingsplan en de hierbij behorende toelichting, en de andere binnen de termen van artikel 3:11, eerste lid, vallende stukken op de plaats van terinzagelegging kennis te nemen, onder meer door de digitale stukken volledig op papier over te brengen. In genoemd artikel 3:11, derde lid, is verzekerd dat afschrift van deze stukken kan worden verkregen." Op basis van deze passage concludeert T.D.R. Rijs in zijn noot bij ABRvS 2 december 2009, BR 2010, 39 dat de wetsgeschiedenis ervan lijkt uit te gaan dat voor een terinzagelegging ex art. 3:11 Awb de stukken fysiek ter inzage moeten worden gelegd.
26 Zie ook het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2011, p. 2.