Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.5.3.2
8.5.3.2 Thin capitalisation
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587454:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk bijvoorbeeld Heithuis, E.J.W.; De reparatiewetgeving naar aanleiding van het Bosalarrest: een gemiste kans!, WFR 2003/1869, Van der Geld, J.A.G.; Antwoorden van prof. dr. J.A.G. van der Geld, Universiteit van Tilburg, TFO 2004/154 en De Vries, R.J.; Antwoorden van prof. mr. R.J. de Vries, Universiteit van Leiden en Nyenrode, TFO 2004/164, alwaar De Vries bepleit om niet-aftrekbare rente op het niveau van de crediteur te behandelen als dividend.
Of Heithuis deze benadering nog steeds onderschrijft, is overigens de vraag nu hij in Heithuis, E.J.W.; Renteaftrek in de vennootschapsbelasting: a never ending story, NTFR 2005/1026 een systeem van vermogensaftrek verdedigt, zie paragraaf 8.5.5.3 en verder.
Heithuis heeft er begrip voor als deze ‘redelijke heffing’ een heffing is naar een tarief dat hoger is dan 7%. Dit percentage komt voort uit het in hoofdstuk 6 behandelde IFSC-arrest, HR 8 februari 2002, BNB 2002/118. Aldaar oordeelde de Hoge Raad namelijk tegen het licht van art. 15b, dat 7% belastingheffing kwalificeert als een redelijke heffing.
Dit zou kunnen worden opgelost door een ordinary tax credit te verlenen aan de debiteur voor de in het buitenland geheven belasting. Aan deze oplossing zitten overigens weer haken en ogen. Een verdere behandeling hiervan valt buiten het bestek van dit onderzoek.
Getuige het overzicht thin-capitalisationregels in een aantal relevante landen – Nota navv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 24 – gebeurt dit onder meer in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Vergelijk dit verband het in paragraaf 3.3.2.2 behandelde arrest HR 24 mei 2002, BNB 2002/231. In dit arrest wenste belanghebbende (tevergeefs) haar vordering op haar in Duitsland gevestigde dochter aan te merken als deelnemerschapslening om de deelnemingsvrijstelling hierop te kunnen claimen, aangezien de rente op het niveau van de dochter (deels) niet aftrekbaar was.
Dit zou overigens anders zijn als een soort LIFO systeem zou worden gehanteerd. Hiermee bedoel ik dat bij overschrijding van de thin-capitalisationgrens de rente op de laatst aangegane lening niet ten laste van de winst kan worden gebracht. Alsdan kan (behoudens praktische problemen) op het niveau van de renteontvanger worden vastgesteld of de corresponderende last wel of niet onder een thin-capitalisationbeperking is gevallen.
Een andere benadering is om leningen met een compenserende heffing niet mee te nemen bij het berekenen van de omvang van het teveel aan vreemd vermogen.
Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 300-302.
Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 301.
Vanzelfsprekend is het mogelijk om deze benaderingen uit te breiden met leningen van onafhankelijke derden. Er kunnen dan evenwel diverse praktische problemen ontstaan. Zo zal het een onafhankelijke crediteur niet altijd zonder meer duidelijk zijn hoe de financieringsverhouding van de debiteur is en wat daarvan de fiscale consequenties zijn.
Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 301.
Hierbij dient wel telkens de toets te worden aangelegd dat er nog wel sprake is van een echte lening, vergelijk BNB 1988/217.
Vervangen huidig systeem door thin capitalisation
Thin-capitalisationwetgeving kent bepaalde voordelen. Zo is thin capitalisation in zijn zuiverste vorm relatief eenvoudig toepasbaar. Voorts is het een internationaal bekende wijze van renteaftrekbeperking. In de literatuur hebben verschillende auteurs mede daarom bepleit om alle bestaande aftrekbeperkingen te schrappen en een generiek werkende thin-capitalisationwetgeving in te voeren.1
Heithuis stelt voor art. 10d te beperken tot geldleningen van verbonden lichamen.2 Voorts dienen zijns inziens art. 10a en art. 10, lid 1, onderdeel d te vervallen en dient rente in het algemeen aftrekbaar te zijn, mits de corresponderende rentebate bij de crediteur in een belastingheffing wordt betrokken die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.3 Tegen het systeem van Heithuis heb ik de volgende bezwaren.
Door een strenge compenserende heffingtoets in te voeren, kan er nog steeds economisch dubbele heffing ontstaan. Naast het niet-aftrekbaar zijn van de rente tegen het Nederlandse tarief, vindt er immers nog een – zij het naar Nederlandse maatsstaven ‘onredelijke’ – heffing plaats over de rente op het niveau van crediteur.4 Een ander
Commissie van 17 februari 2003, nummer C (2003) 568, definitief, PbEG L 180). Hierdoor is het CFM-regime met ingang 11 juli 2001 ingetrokken. Mede gelet op het afschaffen van het CFM-regeling en het risico dat ondernemingen Nederland zullen verlaten is de regering door de Tweede Kamer (mede) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de wenselijkheid en mogelijkheid van de introductie van een boxenstelsel in de vennootschapsbelasting waarbij reguliere ondernemingswinsten, financieringsactiviteiten en R&D-activiteiten verschillend worden belast. Aan dit verzoek is gehoorgegeven in de Nota ‘Werken aan winst’, Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl blz. 26-29. Deze rentebox is mijns inziens evenwel geen oplossing voor het bestaande probleem ten aanzien van het verschil in behandeling van eigen en vreemd vermogen. In dit onderzoek besteed ik hier daarom geen nadere aandacht aan; zie verder bijvoorbeeld: Boer, J.P.; Booij, J.A.; Castelijn, B.E.J.; Vording, H.& De Vries, R.J.; Blauwdruk voor een boxenstelsel in de vennootschapsbelasting, WFR 2004/1857. Voor een toelichting van de staatssecretaris op de voorgestelde rentebox (art. 12c) verwijs ik naar MvT, 2005- 2006, 30 572, blz. 11-12 en 52-54. punt is de mogelijk strijdigheid met EU-recht van de compenserende heffingstoets (zie ook paragraaf 6.7.3 en paragraaf 8.3.3 ten aanzien de mogelijke strijdigheid van de tegenbewijsregelingen bij art. 10a). Wat geldt voor art. 10a ten aanzien van een dergelijke toets, geldt mijns inziens mutatis mutandis ook voor een compenserende heffingstoets bij art. 10d.
De problematiek van de dubbele heffing kan worden opgelost door de rente op het overmatige vreemd vermogen te herkwalificeren tot dividend.5 Vervolgens zou dit dividend onder een deelnemingsvrijstelling/rentevrijstelling moeten worden gebracht. Deze benadering is overigens zeker niet zonder problemen, zo is het de vraag of een dergelijke deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is in niet-moeder-dochterrelaties. Voorts is het de vraag hoe dit moet worden vormgegeven in buitenlandse situaties. Het land waar de buitenlandse crediteur is gevestigd, zal immers veelal geen deelnemingsvrijstelling toepassen op reguliere rente.6 Dat het land van de debiteur de rente op grond van thin-capitalisationwetgeving herkwalificeert tot dividend, doet daaraan in beginsel niet af. Tevens wijs ik nog op mogelijke problemen ten aanzien van verdragstoepassing van geherkwalificeerde rente. Valt een tot dividend geherkwalificeerde rentebetaling nu onder het dividend- of onder het renteartikel? Om enigszins effectief te zijn, dient een systeem van thin capitalisation in combinatie met een ‘rentevrijstelling’ in groter verband te worden ingevoerd, zoals op OESO-niveau. In situaties waarin het land van de crediteur geen rentevrijstelling kent, treedt evenwel dubbele heffing op.
Verder ontstaat de vraag hoe moet worden gehandeld indien een land mét een rentevrijstelling, rente ontvangt uit een land zonder thin-capitalisationwetgeving, maar waar op het niveau van de debiteur naar de wettelijke maatstaven van het land waar de renteontvanger is gevestigd, wel sprake is van thin capitalisation. Voorts wijs ik er op dat bij thin capitalisation in beginsel een totaalbenadering geldt. De renteaftrek-beperking wordt immers niet op leningniveau bepaald, maar op het niveau van het lichaam.7 Het identificeren van rente op het niveau van de ontvanger als rente die niet in aftrek is gekomen, is daarom in beginsel niet mogelijk.8 Een pro-ratabenadering zou wel mogelijk zijn.
Een ander nadeel van thin capitalisation is dat dergelijke wetgeving economisch onwenselijk kan uitwerken. Zo is het denkbaar dat een aanvankelijk ‘gezond’ gefinancierde vennootschap door onvoorziene omstandigheden verlieslijdend wordt, en zodoende inteert op haar eigen vermogen. Zonder het aantrekken van additioneel vreemd vermogen kan de vennootschap dan in een positie geraken, waarin sprake is van een teveel aan vreemd vermogen met alle nadelige gevolgen van dien. Het is dan immers denkbaar dat de vennootschap bedrijfseconomisch verlies maakt (waarbij de rentelasten worden meegenomen als kostenpost), maar toch in belastingbetalende positie verkeert, omdat fiscaal de rentelasten buiten aanmerking worden gelaten. Het laat zich raden dat dit de economische positie van deze vennootschap verder verslechtert en het herstel bemoeilijkt.
Een andere onopgeloste kwestie, is de vraag of leningen van derden al dan niet moeten worden meegenomen bij de bepaling van de omvang van een eventueel teveel aan vreemd vermogen. Een argument vóór is de charme van de eenvoud. Flankerende maatregelen die omvorming van interne leningen of kapitaal in externe leningen tegengaan, zijn dan vanuit Nederlands perspectief niet nodig. Voorts wordt voorkomen dat leningen opzettelijk via Nederland worden gestructureerd. Het is dan namelijk niet (meer) aantrekkelijk om als Nederlandse vennootschap leningen van niet-gelieerde partijen op te nemen, gevolgd door kapitaalstortingen in of dividenduitkeringen aan gelieerde partijen met een financiering(sbehoefte), maar geen mogelijkheid tot renteaftrek. Een belangrijk nadeel van het uitbreiden van thin capitalisation tot leningen van niet-gelieerde partijen, is dat er een aanzienlijk risico bestaat op economisch dubbele heffing. Dit is anders indien er (bijvoorbeeld in OESO-verband) een systeem wordt geïmplementeerd waarin rentebaten – waarvan de corresponderende rentelast niet-aftrekbaar is ingevolge thin capitalisation – niet wordt belast.
Ten slotte wijs ik er op dat thin capitalisation geen oplossing biedt voor de discriminatie van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen. Financiering met vreemd vermogen blijft binnen de grenzen van thin capitalisation aantrekkelijker dan financiering met eigen vermogen. De in kaart gebrachte economische bezwaren blijven derhalve bestaan. Thin capitalisation voorkomt slechts financiering met excessief vreemd vermogen.
Gelet op de genoemde bezwaren acht ik een systeem van thin capitalisation niet wenselijk.
Reflecterende debt/equity verhoudingen
PARTIËLE REFLECTIE
Een belangrijk nadeel van art. 10d is dat zich economisch dubbele heffing kan voordoen. Deze bepaling kent namelijk niet het tegenbewijs dat heffing bij de crediteur kwalificeert als ‘tegenbewijs’, waardoor de rentelast alsnog aftrekbaar is, vergelijk art. 10a, lid 3, onderdeel b. Evenmin wordt als oplossing geboden dat de rentebate niet wordt belast, zoals geldt voor art. 10, lid 1, onderdeel d in combinatie met art. 13, lid 3, onderdeel b. Een stelsel van reflecterende vermogensverhoudingen zoals gepresenteerd door Michielse, kan deze problematiek (deels) oplossen.9 Michielse draagt deze oplossing aan, omdat thin capitalisation zijns inziens vooral een probleem is van internationale winstallocatie wat hij probeert op te lossen. Deze ‘oplossing’ – die overigens sterk lijkt op reguliere thin-capitalisationwetgeving – merk ik overigens slechts aan als symptoombestrijding. Ik zie deze benadering echter niet als een fundamentele oplossing voor het verschil in fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.
Een stelsel van reflecterende vermogensverhouding kent twee varianten.10 De variant van de beperkte reflectie is een soort thin-capitalisationwetgeving. Indien – op dochter-/debiteurniveau – een bepaalde verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen wordt overschreden, mag deze vennootschap de rente over het excedent vreemd vermogen niet ten laste brengen van haar winst. Boven die verhouding bestaat er geen reciprociteit, wat dubbele heffing oplevert. Deze reciprociteit geldt overigens alleen binnen concernverhoudingen.11 Dit zou met zich brengen dat de rente op deze lening aftrekbaar is, indien een onafhankelijke derde boven de vastgestelde verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen nog bereid is een additionele financiering te verstrekken. Michielse wijst er op dat een onafhankelijke derde in de regel niet snel bereid zal zijn om boven een bepaalde grens nog een lening te verstrekken.12 Op zichzelf is dit juist. Indien de groepsleningen evenwel worden achtergesteld ten opzichte van de leningen van niet-gelieerde partijen, is dit wellicht anders.13 Immers de vermogensverhouding van de debiteur mag dan wel relatief onevenwichtig zijn, voor de onafhankelijke crediteur vormt een achtergestelde lening in beginsel ook een soort garantiekapitaal. Pas nadat de aflossing en rente aan de derde zijn voldaan, komt rente en terugbetaling van de achtergestelde lening aan de orde. Ook hier blijft het daarom de vraag, of het wel wenselijk is dat betaalde rente ter zake van leningen van derden, ongeclausuleerd ten laste van de winst kan worden gebracht.
ABSOLUTE REFLECTIE
Binnen bepaalde grenzen van de verhouding eigen vermogen en vreemd vermogen wordt de civielrechtelijke kwalificatie van rente fiscaal ook gevolgd. Hierdoor mag de rentelast bij de debiteur ten laste van de winst worden gebracht en is de corresponderende rentebate bij de crediteur belastbaar. Indien een zekere grens wordt overschreden, wordt rente geherkwalificeerd tot dividend en is deze niet langer aftrekbaar. Daarnaast heeft de herkwalificatie gevolgen op het niveau van de crediteur. In binnenlandse moeder-dochterverhoudingen kan deze geherkwalificeerde rente onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Een aanpassing in art. 13 waarin expliciet wordt bepaald dat dergelijke geherkwalificeerde rente onder de deelnemingsvrijstelling valt, acht ik wel onontbeerlijk. In buitenlandse verhoudingen zoekt Michielse de oplossing in een ‘corresponding adjustment’ op het niveau van de crediteur. Hierdoor ontstaat ook op internationaal niveau reciprociteit. Hiertoe dient wel de buitenlandse wetgeving als zodanig te worden ingericht. Gegeven het feit dat het hier een variant betreft van thin-capitalisationwetgeving, verwijs ik voor de bezwaren tegen dit stelsel naar de vorige paragraaf.