HR, 28-11-2023, nr. 22/02407
ECLI:NL:HR:2023:1659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
22/02407
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Privacy (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1659, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1322
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:878
ECLI:NL:PHR:2023:878, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1659
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02407
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2022, nummer 22-000615-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M.E. van der Werf en D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falend middel over verwerping verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring OM dan wel strafvermindering i.v.m. ontoelaatbare uitwisseling van informatie tussen Belastingdienst en opsporingsinstanties. Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02407
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 27 juni 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens
- onder 1 primair “witwassen, meermalen gepleegd”,
- onder 3 “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”,
- onder 4 “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift aan een verklaring onder ede rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen”,
- onder 5 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet”,
- onder 6 “medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en
- onder 7 “medeplegen van in geval van faillissement ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers enig goed aan de boedel onttrekken”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest beschreven.
2. Namens de verdachte hebben M.E. van der Werf en D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, subsidiair tot strafvermindering.
4. Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting heeft de verdediging bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van alle tenlastegelegde feiten, althans ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit. Primair heeft de verdediging dit verweer gestoeld op het zogenaamde Karman criterium als verwoord in het arrest van de Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999, 567. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van een dusdanig ernstig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dat als rechtsgevolg hieraan verbonden dient te worden de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De verdediging stelt dat op basis van de duur en intensiteit van de overleggen, de deelname van zowel ambtenaren van de Belastingdienst als opsporingsambtenaren alsmede het doel, zijnde informatie uitwisseling geconcludeerd kan worden dat de Belastingdienst is uitgenodigd fiscale informatie aan de FIOD, Nationale recherche en Rijksrecherche te verstrekken waarop een geheimhoudingsplicht rustte en daartoe ook is aangezet. Voorts stelt de verdediging dat er vanuit kan worden gegaan dat de informatie die de belastingdienst naar aanleiding van dit (nadere) onderzoek opdeed, is gedeeld met de opsporingsambtenaren. Daarmee heeft de Belastingdienst volgens de verdediging in strijd met art. 272 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en art. 67 Algemene Wet inzake Rij[k]sbelastingen (hierna: AWR) informatie verstrekt aan derden over belastingplichtigen. Volgens de verdediging hebben de FIOD, Nationale recherche en Rijksrecherche dan ook misbruik gemaakt van de controlebevoegdheid van de belastingdienst en daarmee informatie verkregen waarvan men wist dat deze onrechtmatig was verstrekt. Voorts hebben de opsporingsambtenaren de verbaliseringsverplichting als bedoeld in art. 152 Sv geschonden.
Het hof deelt deze conclusie niet en overweegt daartoe naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting als volgt.
Aannemelijk is geworden dat gelet op de overgelegde kopieën uit de agenda van de getuige [betrokkene 1] in combinatie met haar verklaring bij de rechter-commissaris en die van de getuige [betrokkene 2] (Belastingdienst) dat er in 2008 en 2009 verschillende bijeenkomsten hebben plaatsgevonden waarbij in wisselende samenstelling vertegenwoordigers van de belastingdienst, de FIOD en/of andere opsporingsdiensten aanwezig zijn geweest.
Als eerste dient de vraag te worden beantwoord welke informatie met name door de Belastingdienst tijdens deze bijeenkomst aan de andere deelnemers is verstrekt.
Voorts dient te worden bezien of de Belastingdienst op enige manier is uitgenodigd dan wel aangezet tot het delen van fiscale informatie ten aanzien van de verdachte waarop een geheimhoudingsplicht rustte.
Ten aanzien van de eerste vraag overweegt het hof als volgt.
Uit het overgelegde verslag van de bijeenkomst van 20 juni 2008 volgt niet dat de Belastingdienst enige inhoudelijke fiscale informatie omtrent de verdachte heeft gedeeld tijdens die bijeenkomst. Wel kan uit het verslag worden afgeleid dat [betrokkene 3] (Belastingdienst) bedrijfsbezoeken af heeft gelegd in het kader van de ‘Postkantoren’ (het hof begrijpt de voormalige postkantoren te Zundert en te Heiloo in 2003 gekocht door [A] B.V. respectievelijk [B] B.V., zaaksdossier 1E). Blijkens de verklaring van [betrokkene 1] zijn dit oriënterende gesprekken geweest om te kijken wat een onderneming doet. Uit geen van de verklaringen van de getuigen die aanwezig zijn geweest bij een of meer van deze bijeenkomsten wordt duidelijk welke informatie de Belastingdienst nu precies heeft verstrekt tijdens deze bijeenkomsten. Wel is aannemelijk geworden dat er enige informatie is verstrekt aan de andere aanwezigen (FIOD, nationale recherche en/of Rijksrecherche).
[betrokkene 4] (FIOD) verklaart – verkort en zakelijk weergegeven – dat zij als liaison optrad en dat haar taak was er voor te zorgen dat de verschillende diensten niet hetzelfde onderzoek zouden uitvoeren.
Hieruit leidt het hof af dat dit ziet op informatie uitwisseling op een meer strategisch niveau zodat duidelijk werd met welke onderzoeken de verschillende diensten bezig waren, hetgeen niet direct duidt op een uitgebreide inhoudelijk informatie uitwisseling, zoals de verdediging meent. Daar waar de verdediging de verklaring van de getuige [betrokkene 2] aanhaalt ter onderbouwing van haar standpunt dat weldegelijk uitgebreid inhoudelijke fiscale informatie door de Belastingdienst is gedeeld, leest het hof in zijn verklaring dat de bijeenkomsten een inventariserend karakter hadden, hetgeen in lijn is met hetgeen [betrokkene 4] hierover verklaart.
Weliswaar verklaart [betrokkene 2] – verkort en zakelijk weergegeven – dat er ook inhoudelijke informatie is gedeeld, maar volgt uit zijn verklaring naar het oordeel van het hof direct een nuancering omtrent de omvang en gedetailleerdheid van die informatie. Dit werd immers gedaan in het kader van het genoemde inventariserende karakter van de bijeenkomsten waarbij werd afgetast waar de kansen lagen om onderzoeken te verrichten en waar de onderzoeken belegd zouden worden. Voorts geeft [betrokkene 2] aan dat is uitgesproken dat andere deelnemers van deze informatie geen gebruik mochten maken. Daarbij komt dat uit zijn verklaring ook volgt dat zeer zeker niet enkel over de verdachte werd gesproken tijdens de bijeenkomsten. Zo werd tijdens de bijeenkomst van september 2008 over het zogenaamde [naam ] onderzoek gesproken. [betrokkene 2] verklaart dat aan de Belastingdienst toestemming was gegeven om de uitkomsten van dit onderzoek te gebruiken voor een eigen administratief onderzoek. Ook benadrukt hij dat ieder vanuit zijn eigen formele kader bleef werken en dat [verdachte] op dat moment (in dit kader) geen onderwerp van onderzoek was voor de Belastingdienst.
De getuige [betrokkene 1] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard dat zij de aanslagregeling/controle van de verdachte heeft gedaan en dat zij benaderd is om deel te nemen aan diverse overleggen waaraan op enig moment de FIOD deel is gaan nemen. In de tijd kan zij dat uit haar herinnering niet plaatsen. Het doel van de bijeenkomst op 20 juni 2008 was informatie te verzamelen en uit te wisselen, aldus de getuige. Ook de besprekingen van 21 augustus 2008, 11 september 2008, 31 oktober 2008, 17 en 27 november 2008, 15 december 2008 en 1 april 2009 hadden betrekking op de verdachte, aldus de getuige. Zij benadrukt dat aan de orde is gekomen dat gevoelig lag wat de Belastingdienst wel en niet kon uitwisselen. Ook heeft zij bij de Nationale recherche aan de orde gesteld of de verdachte inmiddels als verdachte werd aangemerkt en de vraag gesteld of zij haar informatie nog wel zou kunnen geven. De getuige [betrokkene 1] verklaart voorts dat zij wel steeds ook haar eigen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de sfeerovergang (het hof begrijpt het moment waarop de verdachte daadwerkelijk als verdachte zou moeten worden of werd aangemerkt). Zij verklaart dat voor zichzelf in de gaten te hebben gehouden en dat zij voorzichtig was met het verstrekken van informatie en dat zij nooit klakkeloos stukken heeft, gegeven aan mensen die niet bij de Belastingdienst werkten.
Ten aanzien van de bezoeken van [betrokkene 1] aan de Rijksrecherche, het hof begrijpt op 1, 19, 22 en 23 september 2008 verklaart deze getuige dat toen informatie is uitgewisseld en dat zij inzage heeft gehad in stukken. In samenhang met de verklaring van [betrokkene 5] , die ook aanwezig was bij deze besprekingen, is aannemelijk dat tijdens deze besprekingen inzage is verstrekt in het onderzoek dat betrekking had op [C] B.V. en [betrokkene 6] . [betrokkene 5] verklaart hierover dat door de officier van justitie toestemming was verleend tot het geven van inzage van dit dossier aan de Belastingdienst.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er diverse bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in de periode 2008-2009 waaraan de Belastingdienst en verschillende opsporingsdiensten hebben deelgenomen. Tijdens deze bijeenkomsten is informatie uitgewisseld maar niet aannemelijk is geworden dat ambtenaren van de Belastingdienst daarbij de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
Voorts dient te worden bezien of vertegenwoordigers van opsporingsdiensten die bij de diverse bijeenkomsten aanwezig zijn geweest de Belastingdienst hebben aangezet dan wel uitgenodigd om informatie te delen waarop een geheimhoudingsplicht rustte. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft aangevoerd dat in ieder geval tijdens de bijeenkomst van 20 juni 2008 de Belastingdienst is aangezet tot het voortzetten van de toepassing van de controlebevoegdheden in het kader van het ‘opwerken’ van [verdachte] tot verdachte. Met name baseert de verdediging zich hierbij op de volgende weergave onder de naam ‘ [ betrokkene 7] , DNR (het hof begrijpt de Nationale recherche)’ uit het verslag van deze bijeenkomst (ZD 9, p. 161) waar staat: ‘Ga dus verder nu met de boekenonderzoeken’. Het hof overweegt dat meerdere getuigen benadrukken dat men daar zat met hun eigen verantwoordelijkheden en dat er geen sprake was van aansturing vanuit een bepaalde dienst. Daarbij komt dat het verslag voor intern gebruik lijkt te zijn opgemaakt door [betrokkene 5] werkzaam bij de Belastingdienst. De getuige [ betrokkene 7] zelf geeft ook aan dit verslag nooit te hebben gezien en overigens geen herinnering te hebben aan deze concrete opmerking. Getuige [betrokkene 1] verklaart bij de rechter-commissaris, gevraagd of zij ooit een verzoek heeft gekregen van de recherche of politie om fiscaal onderzoek te doen naar de verdachte: “nee, dat kan ik me niet herinneren.”
Het hof is van oordeel dat al met al niet aannemelijk is geworden dat door opsporingsambtenaren gericht is gevraagd onderzoek te doen en informatie daaruit te delen terwijl daarvoor geen wettelijke basis bestond.
De conclusie van de verdediging dat als gevolg van het handelen van de Belastingdienst en opsporingsinstanties binnen de Projectvoorbereiding een grote hoeveelheid informatie over de verdachte en zijn vennootschappen door de opsporingsinstanties onrechtmatig is verkregen, terwijl de betreffende opsporingsinstanties daartoe hebben aangezet, althans die onrechtmatige verkrijging hebben gestimuleerd of gefaciliteerd, deelt het hof niet.
Voorts overweegt het hof dat gelet op het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat enige opsporingsambtenaar zijn verbaliseringsplicht ex art. 152 Sv heeft geschonden. Gelet op de voorgaande feitelijke vaststelling houdt het hof het ervoor dat de genoemde besprekingen dienen te worden aangemerkt als onderzoeksactiviteiten die niet als opsporing als bedoeld in art. 132a Sv kunnen worden aangemerkt. Daarbij komt dat ook niet is gebleken dat de uiteindelijke formele verdenking van de verdachte is gebaseerd op enige informatie die door de opsporingsinstanties is opgedaan tijdens deze besprekingen. Gelet op het proces-verbaal van verdenking van 29 mei 2009 is die immers gebaseerd op diverse MOT-meldingen over de jaren 2001 tot 2007. Het hof houdt het ervoor dat de verdachte vanaf dat moment, 29 mei 2009, formeel als verdachte is aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de feitelijke gang van zaken het beroep van de verdediging op het zogenaamde Karman-criterium niet rechtvaardigt. Kort gezegd is niet aannemelijk geworden dat de handelwijze van de officier van justitie in strijd was met de grondslagen van het strafproces: waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Het primaire verweer wordt ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten verworpen.
Subsidiair verweer
Subsidiair heeft de verdediging met een beroep op art. 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Het hof begrijpt de verdediging aldus dat zij hieraan dezelfde feitelijke onderbouwing als onder het primaire verweer aangevoerd ten grondslag legt. Het gestelde vormverzuim ziet daarmee op de schending van een eerlijk proces voor de verdachte en (aanvullend) op de doorbreking van het aan de verdachte toekomende zwijgrecht. Ook zou de verbaliseringsplicht zijn geschonden.
Nu het hof bij de bespreking van het primaire verweer tot het oordeel is gekomen dat de feitelijke grondslag voor dat verweer ontbreekt, geldt dat ook voor het subsidiaire verweer. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, noch een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar.
Het subsidiaire verweer wordt ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten verworpen.”
5. Het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer van de verdediging (primair gestoeld op het Karman-criterium en subsidiair op art. 359a Sv) berust – in de kern bezien – op de stelling dat er sprake is geweest van ontoelaatbare uitwisseling van informatie tussen de Belastingdienst en opsporingsambtenaren. De verdediging heeft betoogd dat de Belastingdienst is uitgenodigd en aangezet om fiscale informatie te verstrekken aan verschillende opsporende instanties waarop een geheimhoudingsplicht rustte. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat ervan uit kan worden gegaan dat de informatie die de Belastingdienst na (nader) onderzoek opdeed, met de opsporingsambtenaren is gedeeld. Al met al zouden de FIOD, de Nationale Recherche en de Rijksrecherche met deze handelswijze misbruik hebben gemaakt van de controlebevoegdheid van de Belastingdienst en zo informatie hebben verkregen waarvan men wist dat deze onrechtmatig was verstrekt.
6. Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en overwogen dat het de conclusie van de verdediging dat “een grote hoeveelheid informatie over de verdachte en zijn vennootschappen door de opsporingsinstanties onrechtmatig is verkregen, terwijl de betreffende opsporingsinstanties daartoe hebben aangezet, althans die onrechtmatige verkrijging hebben gestimuleerd of gefaciliteerd”, niet deelt. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd (i) dat tijdens de bijeenkomsten tussen de Belastingdienst en verschillende opsporingsinstanties weliswaar informatie is uitgewisseld, maar dat niet aannemelijk is geworden dat ambtenaren van de Belastingdienst de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden en (ii) dat niet aannemelijk is geworden dat door opsporingsambtenaren gericht aan de Belastingdienst is gevraagd onderzoek te doen en informatie daaruit te delen terwijl daarvoor geen wettelijke basis bestond.
7. In de eerste plaats voeren de stellers van het middel aan dat ’s hofs oordeel – inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat de Belastingdienst in strijd met haar geheimhoudingsplicht informatie heeft verstrekt aan opsporingsinstanties – onvoldoende, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Dat zou volgens hen reeds volgen uit hetgeen het hof zelf heeft vastgesteld omtrent de verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , terwijl dat oordeel, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, nog minder begrijpelijk wordt.
8. Het hof heeft in dit verband overwogen dat uit geen van de getuigenverklaringen blijkt welke informatie tijdens de verschillende bijeenkomsten door de Belastingdienst nu precies is verstrekt, maar dat wel aannemelijk is geworden dat er “enige informatie” is verstrekt aan de andere aanwezigen. Verder bespreekt het hof de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Uit de verklaringen van [betrokkene 4] (werkzaam bij de FIOD) leidt het hof af dat haar werkzaamheden zagen op informatie-uitwisseling op strategisch niveau, hetgeen naar het oordeel van het hof niet direct duidt op een uitgebreide inhoudelijke informatie-uitwisseling. Volgens het hof is de verklaring [betrokkene 2] in lijn met deze verklaring van [betrokkene 4] . Hoewel [betrokkene 2] (werkzaam bij de Belastingdienst) wel heeft verklaard dat er ook inhoudelijke informatie is gedeeld tijdens de bijeenkomsten, ziet het hof in zijn verklaring direct een nuancering over de omvang en gedetailleerdheid van die informatie: dit gebeurde volgens hem in het kader van het inventariserende karakter van de bijeenkomsten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de verklaring van [betrokkene 1] (werkzaam bij de Belastingdienst), die verklaarde dat aan de orde is gekomen dat het delen van informatie vanuit de Belastingdienst gevoelig lag. Uit haar verklaring volgt verder – aldus het hof – dat zij steeds voorzichtig was met het verstrekken van informatie en dat zij nooit klakkeloos stukken heeft gegeven aan mensen die niet bij de Belastingdienst werkten.
9. Dat het oordeel van het hof alleen al op basis van hetgeen het hof zelf heeft vastgesteld en overwogen omtrent de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] onbegrijpelijk is, zie ik – anders dan de stellers van het middel – niet in. Voor zover de stellers van het middel betogen dat het ‘strategisch coördineren’ van de onderzoeken door getuige [betrokkene 4] niet goed voorstelbaar is zonder kennis van die onderzoeken en de resultaten daarvan, merk ik op dat het hof niet heeft geoordeeld dat er geen (inhoudelijke) informatie is gedeeld tijdens de bijeenkomsten. Het hof heeft immers geoordeeld dat er weliswaar informatie is uitgewisseld, maar “dat niet aannemelijk is geworden dat ambtenaren van de Belastingdienst de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden”. Om dezelfde reden zie ik ook niet waarom de opmerking van [betrokkene 2] “dat is uitgesproken dat andere deelnemers van deze informatie geen gebruik mochten maken” het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou maken.
10. Voor zover voorts wordt aangevoerd dat de verwijzing naar het onderzoek [naam ] niet kan gelden als onderbouwing voor de stelling dat de bijeenkomsten niet enkel waren gericht op de verdachte, omdat dat een miskenning is van de verklaring van [betrokkene 1] en omdat het [naam ] -onderzoek de rechtstreekse aanleiding was voor het onderzoek naar de verdachte, gaan de stellers van het middel naar mijn idee uit van een onjuiste interpretatie van de overweging van het hof. Ik begrijp die overweging van het hof namelijk zo dat het hof uit de verklaring van [betrokkene 2] heeft afgeleid dat tijdens de bijeenkomst van september 2008 is gesproken over het gehele [naam ] -onderzoek en dus niet alleen over de specifieke verdachte. Dat het hof dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 2] gebruikt ter ondersteuning van de gevolgtrekking dat “zeer zeker niet enkel over de verdachte werd gesproken tijdens de bijeenkomsten”, is niet onbegrijpelijk.
11. De stellers van het middel keren zich vervolgens nog tegen de overwegingen van het hof omtrent de verklaring van [betrokkene 1] . Uit haar verklaring volgt – zo merkt het hof op – dat zij steeds voorzichtig was met het verstrekken van informatie en dat zij nooit klakkeloos stukken heeft gegeven aan mensen die niet bij de Belastingdienst werkten. Ook blijkt uit de overwegingen van het hof dat [betrokkene 1] wist dat gevoelig lag wat de Belastingdienst wel en niet kon uitwisselen aan informatie en dat zij daarin steeds haar eigen afweging heeft gemaakt. Dat het hof – gelet op deze opmerkingen van [betrokkene 1] – kennelijk geen steun heeft gevonden voor de stelling dat ambtenaren van de Belastingdienst de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden, acht ik eveneens niet onbegrijpelijk.
12. Al met al acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Op basis van de hiervoor onder 9 weergegeven – niet onbegrijpelijke – gevolgtrekkingen uit de voorhanden zijnde getuigenverklaringen heeft het hof kunnen oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat ambtenaren van de Belastingdienst de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
13. In de tweede plaats wordt betoogd dat het oordeel van het hof – inhoudende dat de Belastingdienst niet op enige manier is uitgenodigd, dan wel aangezet tot het delen van fiscale informatie – onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
14. Het hof heeft overwogen dat uit het verslag van de bijeenkomst van 20 juni 2008 blijkt dat de getuige [ betrokkene 7] van de nationale recherche heeft opgemerkt: “Ga dus verder nu met de boekenonderzoeken”. Daartegenover staan evenwel meerdere getuigen die benadrukken dat iedereen daar vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid zat en dat er geen sprake was van sturing vanuit een bepaalde dienst. Verder merkt het hof op dat [ betrokkene 7] zelf geen herinnering zegt te hebben aan deze concrete opmerking, terwijl ook [betrokkene 1] van de Belastingdienst zich niet kan herinneren dat er ooit een verzoek is gedaan vanuit de recherche of politie om fiscaal onderzoek te doen naar de verdachte.
15. De opmerking van [ betrokkene 7] , die op zichzelf staat en niet van enige context is voorzien, is voor het hof – bezien tegen de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden – kennelijk onvoldoende aanleiding geweest om te oordelen dat de Belastingdienst is uitgenodigd, dan wel aangezet tot het delen van fiscale informatie. Dat het hof in dat licht tot de slotsom komt dat niet aannemelijk is geworden dat door opsporingsambtenaren gericht aan de Belastingdienst is gevraagd onderzoek te doen en informatie daaruit te delen terwijl daarvoor geen wettelijke basis bestond, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
16. Uit de voorgaande bespreking volgt dat het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat (i) tijdens de bijeenkomsten tussen de Belastingdienst en verschillende opsporingsinstanties weliswaar informatie is uitgewisseld, maar dat niet aannemelijk is geworden dat ambtenaren van de Belastingdienst de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden en dat (ii) niet aannemelijk is geworden dat door opsporingsambtenaren gericht aan de Belastingdienst is gevraagd onderzoek te doen en informatie daaruit te delen terwijl daarvoor geen wettelijke basis bestond. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat het niet meegaat in de conclusie van de verdediging dat “een grote hoeveelheid informatie over de verdachte en zijn vennootschappen door de opsporingsinstanties onrechtmatig is verkregen, terwijl de betreffende opsporingsinstanties daartoe hebben aangezet, althans die onrechtmatige verkrijging hebben gestimuleerd of gefaciliteerd”, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
17. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, subsidiair tot strafvermindering, is daarmee verworpen op gronden die die verwerping kunnen dragen en is eveneens toereikend gemotiveerd.
Slotsom
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG