Rb. Noord-Nederland, 24-01-2019, nr. AWB - 16 , 390
ECLI:NL:RBNNE:2019:422
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
24-01-2019
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 390
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2019:422, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 24‑01‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2019/0454 met annotatie van Wouter Antonisse
V-N 2019/20.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/596 met annotatie van mr. drs. R.J. Bondrager
Uitspraak 24‑01‑2019
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2011 en 2012. Moeder is geboren in 1918. Zij heeft drie kinderen. Vanaf 1976 verpachtte zij landerijen en bedrijfsgebouwen aan een zoon die een akkerbouwbedrijf exploiteert. In 2010 sluiten deze zoon, moeder en de twee andere kinderen een overeenkomst van maatschap. Vanaf dat moment exploiteren zij het akkerbouwbedrijf voor gezamenlijke rekening en risico. Niet in geschil is dat de maatschap in civielrechtelijke zin tot stand is gekomen, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor moeder en zoon. De rechtbank oordeelt dat zich niet de situatie voordoet dat de maten geen rechtshandelingen zijn aangegaan, dan wel dat zij in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij volgens de maatschapsovereenkomst hebben gepresenteerd. Dat moeder en zoon in de toekomst mogelijk gebruik zullen maken van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de schenk- en/of erfbelasting, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verder kent de rechtbank moeder en zoon ieder een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hun verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten wijst de rechtbank echter af.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/390 tot en met LEE 16/393
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 24 januari 2019 in de zaken tussen
1. [eiseres],
2. [eiser] ,
beiden te [plaats] , respectievelijk eiseres en eiser en samen eisers,
(gemachtigde: A. Raangs RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [naam] )
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.538 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.415. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 21 maart 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.822 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.840 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58.244. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 21 maart 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.178 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.163 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.806. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 21 maart 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.650 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.286 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.037. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 14 maart 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 64 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar, alle gedateerd 9 december 2015, heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. De zaken van eiseres (LEE 16/390 en LEE 16/391) zijn gezamenlijk behandeld met de zaken van eiser (LEE 16/392 en LEE 16/393). Eiseres is, met bericht van verhindering ter zitting, niet verschenen. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A. Raangs RB, [naam] , [broer] en [zuster] . Namens verweerder is diens gemachtigde [naam] verschenen, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiseres is geboren op 1 maart 1918. Eiseres heeft drie kinderen, te weten:
- [broer] , geboren op 29 november 1941 en wonende te [plaats] ;
- eiser, geboren op 19 december 1942 en wonende te [plaats] ;
- [zuster] , geboren op 8 maart 1949 en wonende te [plaats] .
1.2
Eiser dreef tot 1 mei 2010 een agrarische onderneming (hierna: het akkerbouwbedrijf) in de vorm van een eenmanszaak. Vanaf 1 mei 1976 verpachtte eiseres 51.86.21 hectare (vanaf 1 mei 1985 57.38.40 hectare) landerijen en de bedrijfsgebouwen aan [adres] aan eiser. De betreffende pachtovereenkomst is met ingang van 1 mei 2010 ontbonden.
1.3
Op 1 mei 2010 zijn eiseres, eiser, [broer] en [zuster] (hierna samen ook:
de maten) een overeenkomst van maatschap aangegaan. Op grond van deze overeenkomst exploiteren zij onder de naam ‘ [naam] ’ (hierna: de maatschap) het akkerbouwbedrijf voor gezamenlijke rekening en risico. In de overeenkomst van maatschap staat onder andere:
“De ondergetekenden:
Naam: | [eiser] |
(…) | |
hierna te noemen de maat sub 1 |
en
Naam: | [eiseres] |
(…) | |
hierna te noemen de maat sub 2 |
en
Naam: | [broer] |
(…) | |
hierna te noemen de maat sub 3 |
en
Naam: | [zuster] |
(…) | |
hierna te noemen de maat sub 4 |
(…)
In aanmerking nemende dat:
- De maat sub 1 tot de ingangsdatum van onderhavige overeenkomst voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven.
- De maten besloten hebben de onderneming met ingang van 1 mei 2010 voor gezamenlijke rekening en risico te exploiteren.
- De maten daarbij op basis van gelijkwaardigheid binnen het kader van het bedrijf alle voorkomende werkzaamheden en handelingen verrichten, waaronder mede begrepen het gezamenlijk bepalen van het ondernemersbeleid, het aangaan van rechtshandelingen en het nemen van ondernemersbeslissingen.
(…)
Artikel 3INBRENG
In de maatschap wordt ingebracht door de maat sub 1:
a. De juridische eigendom van de tot de door hem gedreven onderneming behorende activa en passiva, zoals deze aanwezig zijn per 30 april 2010. Een en ander voor zover deze door de onderneming worden gebruikt. Ten aanzien van de schulden zullen alle maten als gevolg van onderhavige inbreng als contractspartij worden beschouwd. De betreffende activa en passiva zijn bij partijen verder genoegzaam bekend, zodat hiervoor geen nadere omschrijving is vereist.
b. Kennis, arbeid en vlijt.
In de maatschap wordt ingebracht door de maat sub 2:
a. Het gebruik en genot van de haar in eigendom toebehorende landerijen (ca. 57 ha), voor zover deze door de onderneming worden gebruikt. De betreffende landerijen zijn bij partijen verder genoegzaam bekend, zodat hiervoor geen nadere omschrijving is vereist.
b. Het gebruik en genot van de haar in eigendom toebehorende bedrijfsgebouwen, alles staande en gelegen aan [adres] . Een ander voor zover deze door de onderneming worden gebruikt. De betreffende bedrijfsgebouwen zijn bij partijen verder genoegzaam bekend, zodat hiervoor geen nadere omschrijving is vereist.
c. Kennis, arbeid en vlijt.
Met ingang van 1 januari 2011 zullen de onroerende zaken (landerijen en gebouwen) door
de maat sub 2 worden verpacht aan de maatschap. Onderhavige verpachting zal worden
vastgelegd in een afzonderlijk op te stellen pachtovereenkomst.
In de maatschap wordt ingebracht door de maat sub 3:
Kennis, arbeid en vlijt.
In de maatschap wordt ingebracht door de maat sub 4:
Kennis, arbeid en vlijt.
(…)
Artikel 6 AANSPRAKELIJKHEID EN BEVOEGDHEDEN
1. Comparanten treden op als beherende maten en zijn elk voor een evenredig deel aansprakelijk.
(…)
Artikel 9TAAKVERDELING
1. De voor de maatschap te verrichten werkzaamheden zullen door de maten in onderling overleg worden vastgesteld.
(…)
2. De maten zullen ten minste eenmaal per jaar in een onderling overleg de volgende zaken
bespreken:
- het functioneren van de onderneming van de maatschap;
- het gezamenlijk functioneren van de maten:
- het functioneren yen iedere maat afzonderlijk;
- de inhoud van de akte van de maatschap.
(…)
Artikel 15 VERDELING VAN HET JAARRESULTAAT
1. De winsten en verliezen van de maatschap worden, na toepassing van de hierna te vermelden vergoedingen en correcties, door de maten als volgt genoten en gedragen:
de maat sub 1 voor 40%;
de maat sub 2 voor 20%;
de maat sub 3 voor 20%;
de maat sub 4 voor 20%.”
1.4
Met ingang van 1 januari 2011 verpacht eiseres de onder 1.2 bedoelde 57.38.40 hectare landerijen en de bedrijfsgebouwen aan [adres] (zie 1.2 en 1.3, onder “artikel 3 INBRENG”) aan de maten van de maatschap. Deze pachtovereenkomst is schriftelijk vastgelegd op 18 januari 2011.
1.5
[broer] verricht tijdens de weekenden en in de zomerperiode werkzaamheden
op het akkerbouwbedrijf. Daarnaast heeft hij na de oprichting van de maatschap een bedrag van € 110.000 ingebracht. [zuster] verricht met name de administratieve werkzaamheden voor het akkerbouwbedrijf.
1.6
Eiseres heeft aangifte IB/PVV:
- a.
2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.550;
- b.
2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.274.
1.7
Eiser heeft aangifte IB/PVV:
a. 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit:
- werk en woning van € 54.462;
- sparen en beleggen van € 11.806;
b. 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit:
- werk en woning van € 26.104; en
- sparen en beleggen van € 15.037.
1.8
Verweerder heeft aan eiseres aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 opgelegd naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 6.551 en € 4.275.
1.9
Verweerder heeft aan eiser een aanslag IB/PVV:
a. 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit:
- werk en woning van € 54.463; en
- sparen en beleggen van € 11.806;
b. 2012 opgelegd overeenkomstig de aangifte van eiser (zie 1.7.b).
1.10
Met dagtekening 21 maart 2015 heeft verweerder de onder het procesverloop
genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 aan eisers opgelegd. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen.
1.11
Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder de door eiseres voor de jaren 2011 en
2011 aangegeven winst uit onderneming niet gecorrigeerd.
Geschil en beoordeling
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aan eisers opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of het aangaan van de overeenkomst van maatschap door eisers een schijnhandeling is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord moet de toetreding van eiseres tot de maatschap worden genegeerd met als gevolg dat de onroerende zaken (zie 1.3) blijven behoren tot de rendementsgrondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van eiseres.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat:
a. de voorwaarden waaronder de maatschap is opgericht zakelijk zijn;
b in civielrechtelijke zin sprake is van een maatschap met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor eisers;
c. eisers voldoen aan de eisen die artikel 3.4 van de Wet sInkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) stelt aan het ondernemerschap.
2.3
Verder zijn partijen het eens met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten. Als het gelijk aan eisers is moeten de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en bijbehorende rentebeschikkingen worden vernietigd. Als verweerder gelijk heeft, zijn voormelde navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen tot de juiste bedragen vastgesteld.
3. De rechtbank ziet geen reden om partijen niet te volgen in hun standpunt dat in beginsel is voldaan aan de eisen van artikel 3.4 van de Wet IB 2001.
4. Partijen verschillen van mening over het realiteitsgehalte van de oprichting van de maatschap.
5. Volgens verweerder mist de oprichting van de maatschap elke realiteit. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder aangevoerd dat eiseres ruim drie decennia aan vermogensbeheer heeft gedaan. In dat licht bezien is het volgens verweerder hoogst opmerkelijk dat zij op 92-jarige leeftijd is toegetreden tot de maatschap. Volgens verweerder is het ook steeds eiser geweest die het akkerbouwbedrijf feitelijk heeft geëxploiteerd. De oprichting van de maatschap heeft daarin geen verandering gebracht.
Daarbij was volgens verweerder bij de oprichting van de maatschap al duidelijk dat deze kortstondig zou bestaan; alle maten, en eiseres in het bijzonder, waren immers al op leeftijd.
Eisers stond dan ook niets anders voor ogen dan het behalen van incidenteel fiscaal voordeel, in het bijzonder op het gebied van schenk- en erfbelasting, aldus verweerder.
6. Eisers hebben het standpunt van verweerder weersproken. Primair stellen zij dat
de oprichting van de maatschap niet uitsluitend is ingegeven door fiscale motieven. Verschillende overwegingen, waaronder het waarborgen van de continuïteit van het familiebedrijf, hebben een rol gespeeld bij de beslissing om een overeenkomst van maatschap aan te gaan. Daarbij heeft eiseres onder andere landerijen en bedrijfsopstallen ingebracht in de maatschap, heeft eiser zijn onderneming ingebracht en zorgt hij voor de dagelijkse exploitatie van het akkerbouwbedrijf, terwijl ook [broer] en [zuster] daaraan feitelijke en/of financiële bijdragen leveren. Van een schijnhandeling is dan ook geen sprake, aldus eisers. Subsidiair stellen eisers dat zij als medegerechtigden winst genieten uit het akkerbouwbedrijf.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet geschil is dat de maatschap (zie 1.3) in civielrechtelijke zin tot stand is gekomen met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen voor eisers. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze rechtshandelingen - waaronder het aangaan van de maatschap en de inbreng van het gebruik en genot van de onroerende zaken - niet stroken met de werkelijke bedoeling van de maten. De wil van de maten is naar het oordeel van de rechtbank juist gericht op het aangaan van de maatschap met alle gevolgen, waaronder fiscale, van dien. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat zich niet de situatie voordoet dat de maten - in weerwil van de gepresenteerde maatschapsovereenkomst - geen rechtshandelingen zijn aangegaan, dan wel dat zij in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij volgens de maatschapsovereenkomst hebben gepresenteerd (zie ECLI:NL:HR:2017: 3037). De enkele omstandigheid dat eisers in de toekomst mogelijk gebruik zullen maken van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de schenk- en/of erfbelasting, maakt - anders dan verweerder heeft aangevoerd - niet dat de wil van eisers (uitsluitend) was gericht op het behalen van (incidenteel) fiscaal voordeel. Deze faciliteiten zijn nu eenmaal onlosmakelijk verbonden met het fiscaal ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. De rechtbank wijst verweerder erop dat de gevolgen van de hiervoor bedoelde rechtshandelingen voor de heffing van de inkomstenbelasting permanent zijn en niet slechts incidenteel (vgl. Hoge Raad, 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1257). De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting zijn in deze procedure aan de orde en niet een mogelijk toekomstig gebruik van een faciliteit in de schenk- en/of erfbelasting.
7.2
Nu tussen partijen niet in geschil is dat eisers voldoen aan de eisen die artikel 3.4 van de Wet IB 2001) stelt aan het ondernemerschap, kan de rechtbank het ter zitting door verweerder geformuleerde subsidiaire standpunt dat eiseres überhaupt in fiscale zin geen ondernemer is, onbesproken laten.
7.3
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het aangaan van de maatschap door eisers geen schijnhandeling is die moet worden genegeerd. De primaire beroepsgrond van eisers slaagt. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal daarom de aan eiseres en eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en rentebeschikkingen vernietigen.
Immateriële schadevergoeding
8. Eisers hebben verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat de zaken met nummers LEE 16/390 tot en met LEE 16/393 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop respectievelijk eiseres en eiser voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval heeft verweerder de betreffende bezwaarschriften ontvangen op 9 april 2015. Sindsdien zijn er drie jaar, negen maanden en vijftien dagen verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 22 maanden overschreden. In beginsel leidt dat tot een immateriële schadevergoeding van € 2.000 (4 maal een half jaar à € 500) voor zowel eiseres als eiser. In dit geval heeft de omstandigheid dat eisers samen een procedure hebben gevoerd en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld naar het oordeel van de rechtbank echter een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zij hebben ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat zij voormeld bedrag van
€ 2.000 aan eisers gezamenlijk zal toekennen, te weten aan ieder van hen de helft. Daarbij blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147).
9.2
De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 9 december 2015, twee maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is dus voor twee maanden toe te rekenen aan verweerder. Voor de resterende twintig maanden komt de overschrijding op het conto van de rechtbank. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding aan zowel eiseres als eiser van de immateriële schade tot een bedrag van € 91 (1/2e x 2/22e x € 2.000) en de Minister tot een bedrag van € 909 (1/2e x 20/22e x € 2.000). Deze veroordelingen zal de rechtbank uitspreken in de zaken met de zaaknummers LEE 16/390 (eiseres) en LEE 16-392 (eiser). Omdat het totale bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Griffierecht
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan zowel eiseres als eiser het betaalde griffierecht van € 92 (2 x € 46) vergoedt.
Proceskosten
11. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten in de beroepsfase. Volgens eisers is de wettekst volstrekt helder en heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 en 2012 te handhaven.
12. Verweerder heeft het standpunt van eisers weersproken.
13.1
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding van de integrale proceskosten toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan:
a. het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden; of
b. in vergaande mate onzorgvuldig handelt;
(zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
13.2
Uit de processtukken en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat eisers met name vinden dat verweerder in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter geen sprake. De rechtbank acht het standpunt van verweerder pleitbaar.
13.3
Resteert de omstandigheid dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar bewust niet is overgegaan tot correctie van de door eiseres genoten winst uit de maatschap (zie 1.11). Dit heeft tot gevolg dat ook bij een in de hoofdzaak ongegrond beroep dit winstaandeel alsnog had moeten worden gecorrigeerd. In zoverre heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV gehandhaafd waarvan duidelijk was dat deze in deze rechtelijke procedure geen stand zouden houden. Dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat hij bij het uitblijven van een beroepsprocedure zou zijn overgegaan tot ambtshalve correctie van deze navorderingsaanslagen maakt dat niet anders. Voormeld verwijt is echter pas ter zitting
- door de rechtbank - aan de orde gesteld. Daarbij is het uitblijven van deze correctie ook nagenoeg geen onderdeel geweest van het inhoudelijk debat in deze beroepsprocedures.
13.4
Op grond van wat de rechtbank onder 13.1 tot en met 13.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van eisers in beroep. De rechtbank zal verweerder wel veroordelen tot vergoeding van de forfaitaire kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1,5 vanwege samenhang). Omdat de zaken van eiseres en eiser gelijktijdig zijn behandeld, in deze zaken dezelfde problematiek speelt, dezelfde gemachtigde optreedt en een gelijkluidend beroepschrift is ingediend, wordt in de zaken van zowel eiseres als eiser de helft van de hiervoor berekende vergoeding berekend, te weten € 768 (1/2e x € 1.536).
Beslissing
in de zaken met nummers LEE 16/390 en LEE 16/391
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de bijbehorende beschikking heffingsrente;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/390 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 91;
- veroordeelt de Minister in de zaak met nummer LEE 16/390 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 909;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 (2 x € 46) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 768;
in de zaken met nummers LEE 16/392 en LEE 16/393
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de bijbehorende beschikking heffingsrente;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/392 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 91;
- veroordeelt de Minister in de zaak met nummer LEE 16/392 tot het betalen van een
immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 909;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92 (2 x € 46) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 768.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.