Rb. Den Haag, 09-08-2022, nr. NL22.5931
ECLI:NL:RBDHA:2022:8007, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-08-2022
- Zaaknummer
NL22.5931
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:8007, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑08‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:133, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 09‑08‑2022
Inhoudsindicatie
MK. Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag. Dit beroep is niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels een besluit is genomen. In dat besluit is geen bestuurlijke dwangsom vastgesteld. De gewijzigde Tijdelijke wet dwangsommen IND sluit het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen namelijk uit. De Tijdelijke wet is op dit punt niet in strijd met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel of artikel 47 van het Handvest. Het gelijkheidsbeginsel is ook niet geschonden. Het beroep tegen het alsnog genomen besluit is daarom ongegrond. Over de rechterlijke dwangsom heeft de rechtbank vandaag uitspraak gedaan in de zaak NL22.1200.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5931
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , eiser,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. M.R. Botman en mr. J.P. Heinrich).
Procesverloop
Eiser heeft op 6 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 8 juni 2022 heeft verweerder de asielaanvraag ingewilligd.
Eiser heeft bij brief van 9 juni 2022 aangegeven dat hij het niet eens is met het besluit van 8 juni 2022. Hij handhaaft zijn beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is daarnaast [persoon A] verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het beroep van eiser is van toepassing de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND zoals deze luidt sinds 11 juli 2021 (Tijdelijke wet).
Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet zijn op besluiten op asielaanvragen de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb wordt daarin niet meer genoemd. Dat betekent dat het vanaf 11 juli 2021 weer mogelijk is om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag, maar dat de vreemdeling daarmee niet kan bereiken dat dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd of opgelegd.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
2. Nu verweerder reeds een besluit op de asielaanvraag van eiser heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen het besluit van 8 juni 2022
3. De rechtbank constateert dat het alsnog genomen besluit niet geheel aan het beroep van eiser tegemoet komt. Het beroep heeft daarom op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het alsnog genomen besluit.
4. Eiser voert aan dat verweerder in het besluit ten onrechte geen bestuurlijke dwangsom heeft vastgesteld. Voor zover de Tijdelijke wet het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen uitsluit, is dit in strijd met het Unierechtelijk gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Daarbij wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3776.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
5. Volgens eiser kunnen er in andere vergelijkbare procedures wél bestuurlijke dwangsommen worden verbeurd. Eiser wijst daarbij in het bijzonder op de aanvraagprocedure voor nareis (artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000) en op de aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met medische behandeling (artikel 14, derde lid, van de Vw, in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder p, van het Vreemdelingenbesluit 2000).
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en sluit voor de motivering van dat oordeel aan bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641, r.o. 8.2 en 8.3.
5.2.
Dat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch bij de hiervoor genoemde uitspraak van 22 april 2022 de asielprocedure gelijkwaardig heeft geacht aan de nationaalrechtelijke procedure voor een verblijfsvergunning medische behandeling, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder terecht aanvoert, moet worden nagegaan of de betrokken procedures vergelijkbaar zijn wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kernmerken. Dit volgt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), waaronder het arrest van 10 februari 2022, Philips Orăştie SRL, ECLI:EU:C:2022:92, r.o. 30. De rechtbank is van oordeel dat de asielprocedure volgens die maatstaf geen vergelijkbare procedures kent. De rechtbank wijst hierbij op het arrest van het Hof van 26 september 2018, ECLI:EU:C:2018:775 en de einduitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:505, r.o. 7 en 8.
5.2.1.
De asielprocedure en de procedure voor een verblijfsvergunning medische behandeling zijn verschillend in hun ‘oorzaak’, of met andere woorden het doel van de regeling. Ook de voornaamste kernmerken zijn anders. Zo kennen de procedures een andere procesinleiding, een ander soort beoordeling (denk aan het voornemen en zienswijze, de gehoren en de geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken), en een andere toepasselijke afdeling in de Vreemdelingenwet. Ook kent de asielprocedure in beroep een ex nunc-beoordeling, terwijl die niet geldt voor de reguliere procedure voor een verblijfsvergunning medische behandeling.
5.2.2.
Het voorgaande geldt ook voor de door eiser genoemde nareisprocedure. Weliswaar kennen de asielprocedure en de nareisprocedure veel overeenkomsten, maar dat maakt nog niet dat zij vergelijkbaar zijn wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kernmerken. Anders dan verweerder op de zitting heeft gesteld, is de nareisprocedure vaak niet enkel een papieren procedure. Bij de asielprocedure gaat het echter om de beoordeling van de geloofwaardigheid en zwaarwegendheid van het asielrelaas, het daarbij te verrichten documenten-, taal- en landenonderzoek; bij de nareisprocedure gaat het vooral om de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling en de familierelatie met de asielgerechtigde. Naast wat hiervoor al onder 5.1, 5.2 en 5.2.1 is overwogen, vermeldt de rechtbank nog dat er voor de asielprocedure andere Europese richtlijnen gelden dan voor de nareisprocedure (respectievelijk de richtlijn 2013/32/EU, de Procedurerichtlijn, en de richtlijn 2003/86/EG, de Gezinsherenigingsrichtlijn). Die richtlijnen verschillen in doel, normen, en beoordeling.
5.3.
Gelet op het voorgaande is artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dit het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen uitsluit, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel.
Doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dit het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen uitsluit, in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en sluit voor de motivering van dat oordeel opnieuw aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, r.o. 9.4. Zoals de rechtbank daar heeft overwogen, moet op grond van artikel 47 van het Handvest gewaarborgd zijn dat een effectief rechtsmiddel openstaat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een asielaanvraag. Dit vereiste staat niet in de weg aan de afschaffing van de bestuurlijke dwangsom, omdat die veelal automatisch wordt verbeurd, zonder dat een rechter dit beoordeelt en dit ook losstaat van de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. Met andere woorden: het gaat hier over de bestuurlijke fase en niet over de rechterlijke (beroeps)fase waar artikel 47 van het Handvest voor is bedoeld.
Tussenconclusie
7. Gelet op het voorgaande is artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 niet van toepassing zijn op asielaanvragen, niet is strijd met het Unierecht. De onder 4 genoemde beroepsgrond slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
8. Eiser betoogt verder nog dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat er in een vergelijkbare zaak wél een bestuurlijke dwangsom aan een asielzoeker is toegekend. Dit betoog slaagt niet, omdat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat in die andere zaak ten onrechte een dwangsom is toegekend en deze fout inmiddels is hersteld. Verweerder hoeft gemaakte fouten niet te herhalen.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is artikel 1 van de Tijdelijke Wet van toepassing. Dat betekent dat artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is. Het betoog van eiser dat verweerder in het besluit had moeten bepalen dat hij hem op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom is verschuldigd, slaagt dus niet.
10. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 8 juni 2022.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 juni 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr.R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.