ABRvS, 20-02-2019, nr. 201508668/2/A2
ECLI:NL:RVS:2019:505
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-02-2019
- Zaaknummer
201508668/2/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:505, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2019/147
SEW 2019, afl. 4, p. 189
Uitspraak 20‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij verwijzingsuitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:858, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) en de Procedurerichtlijn (PB 2005 L 326). De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep van [appellant] geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.
201508668/2/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2015 in zaak nr. 14/6464 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:858, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) en de Procedurerichtlijn (PB 2005 L 326). De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep van [appellant] geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.
Voor het procesverloop voorafgaande aan deze uitspraak wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak die is aangehecht
Bij arrest van 26 september 2018, ECLI:EU:C:2018:776, (hierna: het arrest) heeft het Hof voormelde vragen beantwoord. Het arrest is aangehecht.
[appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.
Een nadere behandeling van de zaak ter zitting is achterwege gebleven, nu partijen desgevraagd niet te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Voor de weergave van de bepalingen die in deze zaak van toepassing zijn en voor de voor het geschil relevante feiten en omstandigheden voor zover deze in het hiernavolgende niet aan de orde komen, wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.
2. Aan de orde is of [appellant] aanspraak heeft op tegemoetkoming in de huur- en zorgkosten in de periode van 5 juni 2012 tot en met 31 december 2012 hangende zijn hoger beroep in de procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel. In dit verband is de vraag gerezen of het Unierecht verplicht tot automatische schorsende werking gedurende de procedure van hoger beroep in asielzaken. Indien dat het geval is, brengt dit met zich dat aansluitend rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) ontstaat. [appellant] zou dan aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de zorg- en huurkosten tot het moment van de uitspraak van 25 februari 2013 waarmee de intrekking van zijn asielvergunning in rechte is komen vast te staan.
3. In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vragen voorgelegd of de artikelen 13 van de Terugkeerrichtlijn, respectievelijk 39 van de Procedurerichtlijn zo moeten worden uitgelegd dat het rechtsmiddel van hoger beroep in procedures tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn of een afwijzing van een asielverzoek in de zin van artikel 2 van de Procedurerichtlijn automatisch schorsende werking moet hebben. Anders gezegd heeft de Afdeling het Hof gevraagd of deze bepalingen, gelezen in samenhang met de artikelen 4, 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), eisen dat uitzetting van de betrokken derdelander danwel asielzoeker achterwege blijft totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, als hoger beroep is ingesteld, op dat hoger beroep is beslist. Arrest Hof en gevolgen van het arrest van het Hof voor het systeem van schorsende werking in asielzaken
4. Uit de punten 28 tot en met 37 van het arrest volgt dat de artikelen 13 van de Terugkeerrichtlijn en 39 van de Procedurerichtlijn, gelezen in het licht van artikelen 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest niet dwingen tot het van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken. Het Nederlandse systeem in asielzaken, waarin geen automatische schorsende werking is verbonden aan het instellen van hoger beroep is dus in beginsel in overeenstemming met het Unierecht.
5. De Afdeling heeft er in r.o. 3.2 van de verwijzingsuitspraak op gewezen dat het Nederlands bestuursprocesrecht in een aantal gevallen voorschrijft dat het instellen van een rechtsmiddel van hoger beroep wél automatisch schorsende werking heeft. In reactie hierop draagt het Hof de Afdeling in punt 46 van het arrest op om aan de hand van de punten 40 tot en met 45 van het arrest na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd, nu aan het instellen van hoger beroep in asielzaken geen automatische schorsende werking wordt toegekend.
6. Voormelde overweging van de Afdeling ziet op artikel 8:106, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze bepaling bevat een uitzondering op de hoofdregel in artikel 6:24 gelezen in samenhang met 6:16 van de Awb dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft. De uitzondering geldt in procedures waarbij bij de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep wordt opgekomen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 9 van bijlage 2 bij de Awb (artikel 8:106, eerste lid, onder a, van de Awb) en in procedures waarbij het hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof (artikel 8:106, eerste lid, onder b, van de Awb).
7. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende procedures van toepassing zijn. Daarom moet eerst worden onderzocht of de procedures bedoeld in artikel 8:106 van de Awb en de procedures in het asielrecht vergelijkbaar zijn (zie de punten 41 en 42 van het arrest en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof). Hiervoor moet worden onderzocht of de procedures vergelijkbaar zijn wat betreft hun doel, rechtsgrondslag en voornaamste kenmerken (zie punt 43 van het arrest en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof).
8. Van vergelijkbare procedures is geen sprake, nu de onderscheiden procedures andere rechtsgebieden betreffen, met verschillende doelen terwijl ook de rechtsgrondslag en de voornaamste kenmerken van de procedures verschillen. Artikel 8:106 van de Awb betreft immers specifiek procedures op het terrein van het socialezekerheids- en belastingrecht, zijnde procedures met een ander doel dan asielzaken. Ook starten zij niet met een verzoek om internationale bescherming, zoals asielzaken, en hebben zij andere kenmerken, zoals langere termijnen en, in beginsel, de verplichting om griffierecht te betalen.
9. Uit wat onder 8. is overwogen volgt dat het, anders dan in artikel 8:106 van de Awb, niet van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken in overeenstemming is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Zoals het Hof in punt 47 van het arrest heeft overwogen, is ook aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voldaan. Het Unierecht verzet zich er dan ook niet tegen dat aan het instellen van hoger beroep in asielzaken niet automatisch schorsende werking wordt toegekend.
Beoordeling van het hoger beroep
10. Zoals de Afdeling in overwegingen 8.1 en 8.2. van de verwijzingsuitspraak heeft overwogen, heeft de intrekking van de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 22 november 2008 niet tot gevolg dat hij tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Dordrecht van 5 juni 2012, waarbij zijn beroep tegen het besluit van 1 juli 2011 tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel gegrond is verklaard doch de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, zijn aanspraak op tegemoetkoming in de huur- en zorgkosten heeft verloren.
11. Aan het door [appellant] instelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2012 in de procedure over de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel, komt geen schorsende werking toe. Gelet hierop had [appellant] na de uitspraak van 5 juni 2012 van de rechtbank Den Haag geen rechtmatig verblijf meer in de zin van artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000. Van aansluitend verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Awir is per 5 juni 2012 geen sprake. [appellant] kan dan ook geen aanspraak maken op een tegemoetkoming in de huur- en zorgkosten in de periode van 5 juni 2012 tot en met 31 december 2012.
Conclusie
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het de aanspraak van [appellant] op een tegemoetkoming in de huur- en zorgkosten in de periode van 1 januari 2012 tot 5 juni 2012 betreft. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de huur- en zorgtoeslag in de periode van 1 januari 2012 tot 5 juni 2012 betreft. De Belastingdienst/Toeslagen dient in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2015 in zaak nr. 14/6464, voor zover het de aanspraak van [appellant] op een tegemoetkoming in de huur- en zorgkosten in de periode van 1 januari 2012 tot 5 juni 2012 betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. vernietigt het besluit van Belastingdienst/Toeslagen van
30 augustus 2014, kenmerk BOB OH, voor zover het de huur- en zorgtoeslag in de periode van 1 januari 2012 tot 5 juni 2012 betreft;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,00 (zegge: tweeduizend driehonderdvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019
343.