De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof van 18 maart 2014.
HR, 19-06-2015, nr. 14/03457
ECLI:NL:HR:2015:1691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/03457
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1691, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:892, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:523, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:523, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1691, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2015/1145
OR-Updates.nl 2015-0253
Uitspraak 19‑06‑2015
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/03457
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [plaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Fontijn,
t e g e n
N.V. ENECO BEHEER,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Eneco.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 326538/HA ZA 09-730 van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2009, 24 maart 2010 en 12 januari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.087.728/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Eneco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 22 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eneco begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 17‑04‑2015
14/03457 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 17 april 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[eiseres] eiseres tot cassatie tegen N.V. Eneco Beheer (hierna: Eneco) verweerster in cassatie |
1. Feiten1.
1.1 Tussen Etis B.V. (hierna: Etis) en DVO Projectenbureau B.V. (hierna: DVO P) is op 24 februari 1999 een ‘aanneemovereenkomst’ gesloten. Uit hoofde van die overeenkomst heeft DVO P in ieder geval de volgende aan Etis gerichte facturen opgemaakt:
- factuur [001] van 1 juni 1999 voor een bedrag van NLG 14.549,26;
- factuur [002] van 2 augustus 1999 voor een bedrag van NLG 16.761,26;
- factuur [003] van 1 september 1999 voor een bedrag van NLG 6.916,81;
- factuur [004] van 30 september 1999 voor een bedrag van NLG 556,83.
Op deze facturen is een termijn van betaling van 30 dagen opgenomen.
1.2 Etis is op 2 oktober 1999 door een juridische fusie opgegaan in Citytec B.V. (hierna: Citytec). Deze fusie is op 2 oktober 1999 in het handelsregister opgenomen, waarna op 8 oktober 1999 de registratie van Etis in het handelsregister is beëindigd vanwege het verdwijnen van die rechtspersoon ten gevolge van de fusie met Citytec.
1.3 Eneco had voor Etis een aansprakelijkheidsverklaring als bedoeld in art. 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW afgegeven. Voor Citytec was een dergelijke verklaring afgegeven door Eneco Holding.
1.4 Na 2 oktober 1999 heeft DVO P nog facturen aan Etis verstuurd.
1.5 DVO P is op 20 juni 2001 in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 15 juni 2004 opgeheven bij gebrek aan baten.
1.6 Bij brief van 30 juni 2005 heeft mr. Fontijn namens [eiseres] bij Etis aanspraak gemaakt op betaling van de facturen met nummers [002] en [001]. Bij brief van 20 maart 2006 heeft hij Eneco tot betaling aangeschreven.
2. Procesverloop
2.1
[eiseres] heeft de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 maart 2009. [eiseres] vordert in dit geding, samengevat, veroordeling van Eneco tot betaling van € 14.212,67 met wettelijke rente en van € 1.189,92 met wettelijke (handels)rente (zie rov. 4).
2.2
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag, samengevat, dat de facturen die DVO P aan Etis heeft gestuurd, (deels) onbetaald zijn gebleven. Volgens [eiseres] heeft zij een pandrecht op de vorderingen waarop de facturen betrekking hebben, terwijl Eneco op grond van haar verklaring op de voet van art. 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW aansprakelijk is voor de schulden van Etis (zie rov. 4).
2.3
De Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 12 januari 2011 de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanspraken van [eiseres] in elk geval verjaard zijn. Volgens de rechtbank bleek uit het handelsregister dat Etis gefuseerd was met Citytec. Dat Eneco een aansprakelijkheidsverklaring voor Etis had afgegeven was eveneens kenbaar, zodat het voor [eiseres] en/of DVO P kenbaar was dat Eneco (als moedermaatschappij) aansprakelijk was voor de schulden van Etis/Citytec. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gefactureerde bedragen opeisbaar zijn geworden op respectievelijk 1 juli 1999 (factuur [001]), 1 september 1999 (factuur [002]), 1 oktober 1999 (factuur [003]) en 30 oktober 1999 (factuur [004]), en dat de verjaringstermijn derhalve afliep op respectievelijk 2 juli 2004, 2 september 2004, 2 oktober 2004 en 31 oktober 2004. Het beroep op verjaring is naar oordeel van de rechtbank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (zie rov. 5).
2.4
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Haag. Het hof heeft bij arrest van 18 maart 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:892) het hoger beroep verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde, evenals eerder de rechtbank, dat het beroep van Eneco op verjaring slaagde (zie rov. 7 t/m 17).
2.5
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 16 juni 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 18 maart 2014. Eneco heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot repliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
3.1
Onderdeel 1.1 klaagt, naar ik begrijp, dat het hof in rov. 6 t/m 11 van het bestreden arrest ten onrechte heeft aangenomen dat de vorderingen op Eneco uit hoofde van de door Eneco afgegeven aansprakelijkheidsverklaring, tegelijkertijd opeisbaar zijn geworden met de samenhangende vorderingen van DVO P op Etis. Voor zover het onderdeel nog verdere klachten bevat, voldoet het onderdeel niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892).
3.2
Onderdeel 1.2 klaagt, kort samengevat, dat het hof in rov. 9 van het bestreden arrest miskend heeft dat de verjaringstermijn voor de vorderingen op Eneco uit hoofde van de door Eneco afgegeven aansprakelijkheidsverklaring, niet eerder dan op 20 maart 2006 is gaan lopen. [eiseres] heeft, zo stelt het onderdeel, immers pas op 20 maart 2006 bij Eneco aanspraak gemaakt op betaling.
3.3
De klachten van onderdelen 1.1 en 1.2 zijn ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat de door Eneco afgegeven aansprakelijkheidsverklaring aldus uitgelegd dient te worden dat er ingevolge die verklaring op het tijdstip van ontstaan van de vorderingen op Etis, tevens opeisbare vorderingen op Eneco ontstonden uit hoofde van die aansprakelijkheidsverklaring. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verjaringstermijn voor een op die aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering aanving op het moment waarop die vordering ontstond. Zie rov. 7 t/m 9 van het bestreden arrest. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De tegen deze oordelen gerichte klachten van onderdelen 1.1 en 1.2 falen derhalve.
3.4
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in rov. 7 t/m 11 miskend heeft dat Eneco voor wat betreft de vorderingen uit hoofde van de door haar afgelegde aansprakelijkheidsverklaring, geen beroep toekomt op een verweer dat Etis op grond van haar rechtsverhouding met DVO P had kunnen voeren. Het onderdeel wenst daarmee kennelijk te betogen dat uit het gegeven dat de vorderingen van DVO P op Etis verjaard waren, nog niet volgt dat ook de (op de aansprakelijkheidsverklaring van Eneco gebaseerde) vorderingen van DVO P op Eneco verjaard zijn.
3.5
De klachten van onderdeel 1.3 zijn ongegrond. Uit het slot van rov. 8 blijkt dat het hof, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel veronderstelt, niet heeft aangenomen dat het enkele feit dat de vorderingen op Etis verjaard zijn noodzakelijkerwijs ook betekent dat de vorderingen uit hoofde van de door Eneco afgegeven aansprakelijkheidsverklaring verjaard zijn. Het hof heeft in de genoemde rechtsoverweging juist toegelicht dat het de stellingen van Eneco aldus begrijpt dat Eneco zich beroept op verjaring van de vorderingen uit hoofde van de aansprakelijkheidsverklaring. Dat beroep op verjaring van de vorderingen tegen Eneco is naar oordeel van het hof gegrond (zie rov. 9 t/m 14).
3.6
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 6 t/m 11 miskend heeft dat de vorderingen van DVO P op Etis niet door verjaring zijn tenietgegaan. Het onderdeel stelt dat de extinctieve verjaring van een rechtsvordering immers zwakke werking heeft en dat de verbintenissen derhalve zijn blijven bestaan.
3.7
De klacht van onderdeel 1.4 faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Niet blijkt dat het hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het rechtskarakter van de bevrijdende verjaring.
3.8
Onderdeel 1.5 bevat geen zelfstandige klachten en slaagt om die reden evenmin.
3.9
Onderdeel 1.6 richt zich, naar ik begrijp, tegen de vaststelling van het hof dat partijen ervan uitgaan dat door verjaring van de vordering op Etis ook de vordering op Eneco is verjaard (zie rov. 11 en rov. 8). Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof daarmee getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel althans onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel stelt: “Immers dat oordeel en/of die uitleg laat zich niet verenigen met het rechtskarakter van het verpande (onafhankelijk) recht en/of de stelling van [eiseres] dat de verjaring ten opzichte van Eneco niet eerder ging lopen dan op 20 maart 2006, wat de datum is waarop zij Eneco voor het eerst aansprak. […]”
3.10
De klachten van onderdeel 1.6 zijn ongegrond. De feitelijke vaststelling van het hof (in rov. 8 en 11) dat partijen ervan uitgaan dat door verjaring van de vordering op Etis ook de vordering op Eneco is verjaard, geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zie in dit verband ook hetgeen hierboven vermeld is bij de bespreking van onderdelen 1.1 t/m 1.3. Verder merk ik op dat het hof heeft overwogen dat voor zover in de stelling van [eiseres] dat de verjaring niet eerder is aangevangen dan 20 maart 2006, een grief moet worden gelezen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het tijdstip waarop de verjaringstermijn in beginsel eindigde, die grief afstuit op hetgeen eerder overwogen is omtrent het karakter van de door Eneco afgelegde aansprakelijkheidsverklaring. Dat karakter bracht, aldus het hof, namelijk mee dat de vordering op Eneco tegelijkertijd met de vordering op Etis opeisbaar was (zie rov. 9).
3.11
Onderdeel 1.7 bevat geen zelfstandige klachten. Ook dit onderdeel wordt derhalve tevergeefs aangedragen.
3.12
Onderdeel 1.8 klaagt: “Bij een juiste rechtstoepassing met betrekking tot het verpande onafhankelijk recht aan [eiseres] kon en diende het Hof immers met voorbij gaan aan de vraag of er sprake is van verjaring, te beslissen of het gevorderde aan [eiseres] toewijsbaar was op de grond dat a) die vorderingen bestaan b) Eneco de verplichting tot betaling aan pandhouder [eiseres] heeft aanvaard (als die vorderingen niet zijn verjaard, wat met betrekking tot het verpande onafhankelijk recht relevantie mist) (rov 7) c) de verpanding rechtsgeldig heeft plaatsgevonden; wat op grond van het in algemene zin gevoerde verweer van Eneco vooral toeziet op de echtheid van de akten en haar registratie. […]”
3.13
De klachten van onderdeel 1.8 zijn ongegrond. Het oordeel van het hof dat de vordering van [eiseres] afstuit op het door Eneco gedane beroep op verjaring, geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht in het betoog van dit onderdeel. Zie rov. 7 t/m 14 van het bestreden arrest.
Onderdeel 2
3.14
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 9 ten onrechte heeft vastgesteld dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijnen geëindigd zijn op de data uit 2004 die vermeld zijn in rov. 9. Volgens het onderdeel is die vaststelling onverenigbaar met hetgeen het hof in rov. 7 van zijn arrest heeft overwogen. Bovendien zou [eiseres] in de memorie van grieven (onder nr. 9) de verjaring van de betreffende vorderingen wel degelijk hebben betwist.
3.15
De klachten van onderdeel 2 zijn ongegrond. Het hof heeft in rov. 9 (onder meer) overwogen dat geen grief is gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat de verjaringstermijn van de vorderingen (van DVO P op Etis) die gebaseerd zijn op de betreffende facturen, geëindigd zijn op respectievelijk 2 juli 2004, 2 september 2004, 2 oktober 2004 en 31 oktober 2004. Niet is in te zien om welke reden dat oordeel onverenigbaar zou zijn met hetgeen het hof in rov. 7 van zijn arrest heeft overwogen. Het genoemde oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen gesteld is in de memorie van grieven onder nr. 9.
Onderdeel 3
3.16
Onderdeel 3 klaagt: “Het Hof miskent in de voortbouwende overwegingen, rov. 12-16, dat artikel 2:6 lid 4 BW naar doel en strekking met zich meebrengt dat op de wetsbepalingen althans het recht dat de normering van de Eerste Richtlijn EG op onze rechtsorde en/of de in artikel 6:2 BW dan wel 6:248 jo 6:216 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid, beroep door een wederpartij (DVO P/ [eiseres]) kan worden gedaan op onbekendheid met een feit dat op een door de wet aangegeven wijze is openbaar gemaakt.” Voorts stelt het onderdeel dat bij de toepassing van de bedoelde wetsbepalingen alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen.
3.17
De klachten van onderdeel 3 zijn ongegrond. Het hof verwerpt in rov. 12 t/m 16 onder meer de stelling van [eiseres] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de fusie tussen Etis en Citytec niet op de juiste wijze openbaar zou zijn gemaakt en [eiseres] niet van de fusie op de hoogte zou zijn geweest. Dat oordeel getuigt, in elk geval voor zover het oordeel voldoende gemotiveerd en met voldoende bepaaldheid en precisie bestreden wordt, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is in het licht van de klachten van onderdeel 3 ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik verwijs naar de bestreden rechtsoverwegingen. Een en ander behoeft hier geen nadere toelichting.
Onderdeel 4
3.18
Onderdeel 4.1 klaagt: “Voor zover het Hof met betrekking tot artikel 2:6 lid 4 BW van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan getuigt zijn oordeel in de voortbouwende rov 10-17 in ieder geval van een onjuiste rechtsopvatting omdat bij het bestaan van een mededelingsplicht – gelet op de bijzondere rechtsverhouding die door de contractuele band is ontstaan en waardoor zij met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening dienen te houden – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de ene partij (Etis/Eneco) die haar mededelingsplicht heeft verzaakt, ter afwering van de daarop gebaseerde rechtsgevolgen, zich op de onderzoeksplicht van de ander (DVO P/[eiseres]) beroept om een beroep op verjaring te doen slagen althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dat oordeel onbegrijpelijk. […]”
3.19
Onderdeel 4.2 klaagt: “Onder 9 in de memorie van grieven is betoogd, welke werking voor onze rechtsorde het Hof vooral in rov 12 heeft miskend althans is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, dat naar doel en strekking van de Eerste Richtlijn EG het principieel onvoldoende is om in het geval, zoals in deze zaak, er met een partij (DVO P/[eiseres]) een handelsrelatie bestaat, te volstaan met enkele inschrijving in het Handelsregister.” En voorts: “Etis/Eneco was daarom rechtens gehouden om haar handelsrelatie DVO P/[eiseres] van dat (in te schrijven) feit rechtstreeks op de hoogte te brengen wat is nagelaten. […]”
3.20
Onderdeel 4.3 klaagt dat het hof in rov. 12 t/m 17 miskend heeft dat de in Nederland levende rechtsovertuigingen als bedoeld in art. 3:12 BW, gebieden dat men zijn wederpartij mededeling doet van relevante wijzigingen die ingrijpen in hun rechtsverhouding.
3.21
Onderdeel 4.4 klaagt dat het hof bij zijn oordeel omtrent de vraag of het beroep van Eneco op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verzuimd heeft een zevental nader aangeduide omstandigheden en stellingen te betrekken.
3.22
De klachten van onderdelen 4.1 t/m 4.4 zijn ongegrond. Onderdeel 4.1 faalt reeds omdat, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat Etis en/of Eneco tekortgeschoten zijn in de naleving van een relevante mededelingsplicht; zie rov. 12 en 13 van het bestreden arrest. Onderdeel 4.2 keert zich tevergeefs tegen het oordeel van het hof (in rov. 12) dat uit de destijds geldende Richtlijn 68/151 niet de verplichting voor Etis of Citytec kan worden afgeleid om DVO P (of [eiseres]) afzonderlijk van de fusie op de hoogte te stellen. Het genoemde oordeel geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is verder niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ook de klachten van onderdelen 4.3 en 4.4 falen. Het oordeel van het hof dat het beroep van Eneco op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is als zodanig niet onjuist en behoefde ook geen nadere motivering, ook niet in het licht van de door onderdelen 4.3 en 4.4 aangeduide feiten en stellingen.2.
Slotsom
3.23
De klachten van onderdelen 1 t/m 4 worden tevergeefs voorgesteld. Daarbij merk ik nog op dat voor zover het cassatiemiddel naast de hierboven behandelde klachten nog verdere klachten bevat, het middel in elk geval niet voldoet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, RvdW 2013/892). Slotsom is dan ook dat het cassatieberoep verworpen dient te worden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Ik geef afdoening met behulp van art. 81, lid 1 Ro in overweging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2015
Vgl. over het hier aan de orde zijnde arrest van het hof Den Haag van 18 maart 2014 ook H. Koster, ‘Bescherming contractspartijen bij juridische fusie en splitsing’, Bb 2014/47.