Rb. Midden-Nederland, 25-04-2016, nr. UTR 16/810
ECLI:NL:RBMNE:2016:2360
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
25-04-2016
- Zaaknummer
UTR 16/810
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:2360, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 25‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:3359, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑04‑2016
Inhoudsindicatie
De burgemeester van Utrecht mocht de huidige exploitatievergunning voor een coffeeshop intrekken en weigeren een nieuwe exploitatievergunning af te geven. Dat heeft de rechtbank vandaag geoordeeld. De coffeeshop werd gesloten omdat er meer dan 10 kg softdrugs, bestemd voor bevoorrading, in de woning boven de coffeeshop werd aangetroffen. De softdrugs in de bovenwoning was volgens de exploitant van de coffeeshop geen handelsvoorraad maar externe voorraad. De aangetroffen softdrugs kan daarom niet aan de coffeeshop worden toegerekend. Er was immers vanuit de coffeeshop geen toegang tot de bovenwoning. Het houden van een externe voorraad mag volgens de exploitant op deze manier. Hij baseert zich op diverse recente uitspraken van strafrechters die voor het houden van externe voorraad geen straf hebben opgelegd. De rechtbank vindt dat softdrugs in de bovenwoning wel tot de handelsvoorraad van de coffeeshop moeten worden gerekend en niet als externe voorraad. De hoeveelheid was immers bestemd voor bevoorrading van de coffeeshop. De softdrugs werden via een luik binnenshuis getransporteerd naar de coffeeshop. De personen in de woning en in de coffeeshop hadden via beeld en geluid contact met elkaar. De exploitant heeft daarom in strijd gehandeld met de voorwaarden die aan de huidige exploitatievergunning zijn verbonden. Hij moest zich namelijk houden aan de toegestane handelsvoorraad van 500 gram. De burgemeester mocht voor zijn besluit ook meewegen dat de openbare orde en veiligheid in het gedrang zijn gekomen door de aangetroffen softdrugs. Het was voor buitenstaanders duidelijk dat de bevoorrading via de bovenwoning ging. Het risico van een gewapende overval werd daarmee aanzienlijk vergroot met alle gevolgen van dien voor de aanwezigen in de coffeeshop en de directe woonomgeving.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/810
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2016 in de zaak tussen
de V.O.F. [eiser 1] en [eiser 2] , te [vestigingsplaats] , eisers
(gemachtigden: mr. M. Veldman en mr. M. van Weeren),
en
de burgemeester van Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari en mr. A. Arnold).
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de exploitatievergunning voor [eiser 1] ( [eiser 1] ) per direct ingetrokken. Verweerder heeft daarnaast meegedeeld dat gedurende een jaar een exploitatievergunning voor het horecabedrijf ter plaatse wordt geweigerd en dat [eiser 1] niet langer wordt gedoogd.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 8 oktober 2015 afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het de intrekking en de weigering betreft en niet ontvankelijk verklaard voor zover het de beslissing om niet meer te gedogen betreft.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Van eisers is [eiser 2] ( [eiser 2] ) verschenen, bijgestaan door de gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat eisers geen gronden hebben gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de beslissing om niet meer te gedogen. De beroepsgronden van eisers richten zich tegen het bestreden besluit voor zover dat gaat over de intrekking en de weigering.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende – niet in geschil zijnde – feiten. [eiser 1] is gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] . De bovenwoning, geregistreerd als [adres] , is alleen toegankelijk via een eigen toegangsdeur aan de straatzijde. Er is in [eiser 1] zelf niet een voor personen geschikte inpandige doorgang naar de woning aanwezig. [eiser 2] is eigenaar van beide delen, [adres] en [adres] . Op 19 augustus 2015 heeft de afdeling Bijzondere Handhaving van de gemeente Utrecht samen met de politie, eenheid Midden-Nederland, een controle verricht bij [eiser 1] op naleving van de voorwaarden van de exploitatievergunning. Aanleiding hiervoor waren meldingen bij de politie over grote hoeveelheden drugs die in de bovengelegen woning aanwezig zouden zijn en die bedoeld zouden zijn als voorraad voor [eiser 1] . Tijdens deze controle is in de bedrijfsruimte van [eiser 1] geen overschrijding van de volgens de AHOJ-G-criteria toegestane handelsvoorraad van 500 gr geconstateerd. In de ruimte voor de toiletten van [eiser 1] bevonden zich een tafel met daarop een portofoon en een trapkast. De achterzijde van deze kast is de onderkant van de trap die vanaf de toegangsdeur aan de [adres] toegang biedt tot de bovenwoning. In de trap zelf was een luik van ongeveer 40 cm bij 10 cm gemaakt. Hierdoor stonden deze toiletruimte van [eiser 1] en de bovenwoning met elkaar in verbinding. De politie heeft de bovenwoning doorzocht. Hierbij heeft de politie in vijf ruimten volgens het onderzoek in totaal 1.286 gr hasj, 11.847 gr hennep en 2.260 stuks voorgedraaide joints aangetroffen. Ook heeft de politie een doos aangetroffen van een vuurwapen, met daarin een lege patroonhouder, een snellader en een borstel. Verder heeft de politie in de woning naast een portofoon ook een beeldscherm aangetroffen, waarop rechtstreekse camerabeelden van de coffeeshop zichtbaar waren. In [eiser 1] is een sleutel van de bovenwoning aangetroffen. [eiser 2] heeft verklaard dat de bovenwoning in gebruik is als opslagplaats en dat de aangetroffen voorraad softdrugs voor een deel bestemd was ter bevoorrading van [eiser 1] en voor een deel voor een andere coffeeshop.
3. Eisers voeren aan dat verweerder zijn besluiten tot intrekking en weigering ten onrechte heeft gekoppeld aan de Horecaverordening. Volgens eisers is het sluitingsbevel op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet nog onverminderd van kracht en is hieraan met de intrekking en de weigering nader vorm gegeven. Eisers zien hiervoor bevestiging in de motivering van het bestreden besluit en zij wijzen erop dat verweerder zijn bevel tot sluiting niet formeel heeft beëindigd. Deze toepassing van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet is volgens eisers misbruik van bevoegdheid, omdat dit voorschrift hiervoor niet is bedoeld. Voor zover er een verstoring van de openbare orde was, is deze inmiddels vanwege het tijdsverloop voorbij. Sluiting van de coffeeshop is om die reden onbegrijpelijk, terwijl verweerder de mogelijkheid had om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de woning te sluiten. De sluiting is volgens eisers bovendien in strijd met de Handhavingsstrategie Horeca van de gemeente Utrecht (Gemeenteblad van Utrecht 2011, nr. 55), terwijl van een evenredige belangenafweging bij de toepassing van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet niet is gebleken.
4. Verweerder baseert de intrekking van de exploitatievergunning op artikel 10, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2015 (de Horecaverordening), te weten de in onderdelen b, e en f genoemde intrekkingsgronden. In hoofdlijnen komt het besluit op het volgende neer. [eiser 2] is als houder van de exploitatievergunning van slecht levensgedrag, zodat niet langer wordt voldaan aan de in artikel 7 van de Horecaverordening gestelde eisen (onderdeel b). Verweerder verwijst hiervoor naar de in de woning aangetroffen hoeveelheid softdrugs, die moet worden aangemerkt als handelsvoorraad van [eiser 1] . Deze hoeveelheid overschrijdt de toegestane handelsvoorraad van 500 gr in ernstige mate. [eiser 2] heeft zich hiermee welbewust niet aan de AHOJ-G-criteria gehouden. Voor het aannemen van slecht levensgedrag is volgens verweerder ook van belang dat er een koffer en toebehoren van een vuurwapen aanwezig waren in de bovenwoning. [eiser 2] moest als vergunninghouder erop toezien dat dergelijke overtredingen niet zouden plaatsvinden en hij was bovendien gewaarschuwd. In 2013 was ook een te grote hoeveelheid drugs in de coffeeshop aangetroffen. Daarnaast hebben zich volgens verweerder in of vanuit [eiser 1] feiten voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (onderdeel e). Verder is de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van [eiser 1] op ontoelaatbare wijze verstoord door de aanwezigheid van dit bedrijf (onderdeel f). Er is volgens verweerder bewust een groot risico genomen door een grote hoeveelheid softdrugs in de woning te bewaren. De kans op een gewapende overval in de coffeeshop en de bovenwoning is hiermee aanzienlijk vergroot, met alle gevolgen van dien voor de klanten en de directe omwonenden van de coffeeshop. [eiser 2] heeft deze situatie bewust laten ontstaan. Ook werd met dergelijke gevaarlijke gevolgen, gelet op de aangetroffen vuurwapenattributen, kennelijk rekening gehouden. Gelet op de bij de politie binnen gekomen meldingen was het bovendien bij meerdere mensen bekend dat er in de bovenwoning een voorraad werd gehouden. Verweerder baseert de weigering van de exploitatievergunning voor één jaar op artikel 9, vierde lid, van de Horecaverordening, omdat de exploitatievergunning is ingetrokken op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Horecaverordening. Hoewel de duur van de weigering maximaal vijf jaar mag bedragen, is gekozen voor de weigering van een jaar vanwege de ernst van de situatie. Het algemeen belang van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van verdere verstoring wegen volgens verweerder meer dan de financiële gevolgen voor eiser en zijn werknemers.
5. Verweerder verwijst specifiek over de onder 3 genoemde beroepsgronden, voor de toepassing van zijn bevoegdheden naar paragraaf 15 van de Handhavingsstrategie, waarin beschreven is welke stappen er worden gezet bij overtreding van de AHOJ-G-criteria. Verweerder heeft deze Handhavingsstrategie als zijn vaste gedragslijn omarmd. Vermeld is hierin dat bij ernstige overtreding van de gedoogde handelsvoorraad van 500 gr de horecavergunning wordt ingetrokken en de gedoogsituatie wordt beëindigd. Dit geschiedt op grond van de Horecaverordening. Tevens kan bij ernstige overtreding een pand worden gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder stelt keuzevrijheid te hebben bij de toepassing van deze bevoegdheden. Er is voor gekozen om toepassing te geven aan de Horecaverordening om te bereiken dat [eiser 1] niet meer in bedrijf zou zijn. Verweerder heeft bij besluit van 19 augustus 2015 besloten [eiser 1] op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet met onmiddellijke ingang tot en met 28 augustus 2015 te sluiten. Daarop is de besluitvorming gevolgd als weergegeven onder procesverloop. Verweerder wijst er in dit verband op dat het sluitingsbevel van 19 augustus 2015 dus per 28 augustus 2015 is verlopen.
6. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder met de intrekking en weigering vorm heeft gegeven aan het doen voortduren van het eerder op 19 augustus 2015 gegeven sluitingsbevel op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. Dit bevel is gegeven voor de periode tot en met 28 augustus 2015 en is toen van rechtswege vervallen. Verweerder heeft bij afzonderlijk besluit (het primaire besluit in de procedure die nu aan de orde is) op grond van de Horecaverordening de verleende exploitatievergunning per 28 augustus 2015 ingetrokken en geweigerd opnieuw een vergunning te verstrekken voor de duur van een jaar. Zonder vooruit te lopen op een inhoudelijk oordeel over de intrekking en de weigering, stond het verweerder, gelet op het door hem genoemde en hiervoor onder 5 weergegeven beleidskader, op zichzelf genomen vrij voor deze route te kiezen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat deze toepassing van de Horecaverordening niet kan worden beschouwd als een nadere concretisering van de in artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet aan de burgemeester verleende bevoegdheid om maatregelen te treffen. De burgemeester is op grond van artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden en op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, terwijl de burgemeester op grond van artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet belast is met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht. De Horecaverordening vindt blijkens zijn aanhef grondslag in artikel 149 van de Gemeentewet en is dus een verordening die door de gemeenteraad van Utrecht in het belang van de gemeente is vastgesteld. Blijkens de toelichting bij de Horecaverordening is de hierin opgenomen vergunningplicht in het leven geroepen in het belang van openbare orde, veiligheid, gezondheid en het woon- en leefklimaat. Volgens de toelichting is de algemene achtergrond van de intrekkingsgronden om de leidinggevenden van horecabedrijven meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid, waarbij zij niet alleen van goed levensgedrag moeten zijn, maar ook moeten beschikken over het nodige gezag en de nodige verantwoordelijkheid om de orde in het bedrijf te handhaven. Een weigering opnieuw een vergunning te verlenen is mogelijk als er vrees is voor gevaar of verstoring van de hiervoor genoemde belangen. Hiermee kan de loop naar een bepaald horecabedrijf eruit worden gehaald. Het enige verband dat in deze zaak bestaat met artikel 174 van de Gemeentewet ligt dan ook in het derde lid, de uitvoering van gemeentelijke verordeningen, in dit geval de Horecaverordening. Maar in wezen oefent verweerder hier de bevoegdheden uit die hem in die verordening zijn toegekend. Dat hiermee in feitelijke zin een sluiting van het horecabedrijf wordt bewerkstelligd, betekent niet dat sprake is van een sluiting op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. Zo'n besluit is niet aan de orde in deze zaak. Waar eisers in beroep hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 174, tweede lid, van Gemeentewet en dat van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van deze bevoegdheid niet is gebleken, slaagt dit alleen al om die reden niet.
7. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte de exploitatievergunning heeft ingetrokken. De in de bovenwoning aangetroffen hoeveelheid softdrugs, waar volgens eisers ongeveer 4 kg gruis tussen zat, betreft externe voorraad, die niet mag worden toegerekend aan de coffeeshop. Er was in [eiser 1] zelf geen deur of trap naar de woning, zodat geen sprake was van een inpandige verbinding met de bovenwoning. De daar aangetroffen hoeveelheid is dus geen handelsvoorraad van [eiser 1] , terwijl in de bedrijfsruimte zelf niet meer dan 500 gr is aangetroffen. De AHOJ-G-criteria zijn daarom niet geschonden, zodat geen sprake kan zijn van slecht levensgedrag. Het houden van een externe voorraad kan volgens eisers ook niet leiden tot het oordeel dat sprake is van slecht levensgedrag. Eisers verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3267). Ook wijzen eisers op diverse recente uitspraken van strafrechters die voor het houden van externe voorraad en het paradoxale van het gedoogbeleid met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf hebben opgelegd. Dit werkt volgens eisers door in het bestuursrecht, zodat bij de beoordeling of sprake is van slecht levensgedrag hier niet van mag worden afgeweken. Volgens eisers kan er bovendien pas van slecht levensgedrag worden gesproken als sluiting heeft plaatsgevonden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Daarnaast betwisten eisers dat met deze wijze van bevoorrading sprake was van een verstoring van of gevaar voor de openbare orde, de veiligheid of het woon- en leefklimaat. Er hebben zich volgens eisers geen incidenten voorgedaan, terwijl op deze wijze het risico op incidenten zelfs werd ingedamd. Bevoorrading via de openbare weg is volgens eisers gevaarlijker. Eisers wijzen erop dat zich in [eiser 1] zelf geen bedreigende situaties hebben voorgedaan. Eisers betogen ook dat niet is gebleken van een evenredige belangenafweging bij de intrekking en de weigering. Hierbij wijzen eisers op de omstandigheid dat er geen inkomsten meer kunnen worden gegenereerd en dat er hierdoor werknemers zijn ontslagen. In verband met deze beroepsgronden voeren eisers ook aan dat medewerkers van de gemeente ten onrechte de woning aan de [adres] hebben onderzocht. Eisers betogen verder dat had moeten worden volstaan met een waarschuwing, omdat de omstandigheden die nu zijn aangetroffen niet anders zijn dan bij de eerdere controle.
8. In aanvulling op wat onder 4 is weergegeven, stelt verweerder zich op het standpunt dat de in de bovenwoning aangetroffen voorraad wel moet worden toegerekend aan de coffeeshop. Verweerder wijst erop dat [eiser 2] heeft verklaard dat een gedeelte hiervan bestemd was ter bevoorrading van [eiser 1] . Volgens verweerder stonden [eiser 1] en de bovenwoning ook inpandig met elkaar in verbinding ten behoeve van deze bevoorrading. Verweerder wijst hiervoor op het luik, de portofoons en het videocircuit. De in de bovenwoning aangetroffen hoeveelheid softdrugs betreft daarmee handelsvoorraad, zoals bedoeld in de AHOJ-G-criteria. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet de medewerkers van de gemeente, maar de politie onderzoek heeft verricht in de woning aan de [adres] . Ten slotte acht verweerder van belang dat de omstandigheden die nu zijn aangetroffen aanmerkelijk afwijken van de omstandigheden die eerder zijn aangetroffen, zodat een tweede waarschuwing, in plaats van de nu genomen besluiten, niet op haar plaats is.
9. Uit de stukken blijkt in de eerste plaats dat het standpunt van verweerder juist is dat de politie het onderzoek in de woning aan de [adres] heeft uitgevoerd. De vraag of medewerkers van de gemeente daartoe bevoegd zouden zijn, kan dus onbeantwoord blijven. In deze zaak staat de bevoegdheid van de politie om onderzoek uit te voeren in die woning niet ter discussie.
10. Voor de beantwoording van de vraag of de aangetroffen hoeveelheid softdrugs moet worden gerekend tot de handelsvoorraad van [eiser 1] , is doorslaggevend of deze hoeveelheid daadwerkelijk bestemd is ter bevoorrading van de coffeeshop en in een voldoende direct verband staat met die coffeeshop. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1908). Gelet op de onder 2 weergegeven feiten is de rechtbank van oordeel dat hiervan sprake is. [eiser 2] is helder geweest over de bestemming van de aangetroffen hoeveelheid: deze diende (mede) ter bevoorrading van [eiser 1] . Bovendien waren de coffeeshop en de woning daarop ingericht. De softdrugs werden via het aangebrachte luik binnenshuis getransporteerd naar de coffeeshop, terwijl personen in de woning en in de coffeeshop via beeld en geluid met elkaar in verbinding stonden. De in de woning aangetroffen hoeveelheid softdrugs moet daarom worden gerekend tot de handelsvoorraad van [eiser 1] . Er is, anders dan eisers stellen, dus geen sprake van externe voorraad. Alleen al hierom slaagt het betoog van eisers dat geen sprake is van slecht levensgedrag vanwege recente strafrechtelijke jurisprudentie en de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht voor het houden van externe voorraad niet.
11. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [eiser 2] als houder van de exploitatievergunning van slecht levensgedrag is, geldt het volgende. Blijkens de toelichting bij artikel 7 van de Horecaverordening worden bij de beoordeling omtrent het levensgedrag in beginsel gedragingen en veroordelingen meegenomen die in een periode van vijf jaar voorafgaand aan het besluit hebben plaatsgevonden. Hierbij is ook van belang dat in beginsel geen beperkingen gelden voor feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Voor zover eisers hebben betoogd dat pas van slecht levensgedrag kan worden gesproken als sluiting heeft plaatsgevonden op grond van artikel 13b van de Opiumwet, slaagt dit dus alleen al om die reden niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de ABRvS, zoals de uitspraak van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5952). De in de bovenwoning aangetroffen handelsvoorraad is, zelfs wanneer wordt uitgegaan van het door eisers genoemde gedeelte gruis, ruimschoots meer dan is toegestaan volgens de AHOJ-G-criteria, terwijl er, gelet op wat onder 9 is overwogen, doelbewust is gekozen voor deze wijze van opslag, met alle risico’s van dien. Juist nu [eiser 2] ondernemende activiteiten in de legale softdrugsbranche verrichtte, mocht van hem worden verwacht dat hij zich houdt aan de kernvoorwaarden van het gedoogbeleid van de overheid. [eiser 2] heeft zich bewust niet gehouden aan de voorwaarden van de exploitatievergunning, terwijl hij, gelet op wat er was vermeld in deze vergunning, op zijn hoede moest zijn. Verweerder heeft [eiser 2] immers bij besluit van 4 september 2014 een exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van [eiser 1] . Aan deze vergunningverlening is onder meer het voorschrift verbonden dat hij zich moet houden aan de AHOJ-G-criteria, zoals vermeld in de Aanwijzing Opiumwet. Ook is in de vergunning vermeld dat [eiser 2] eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie, dat hij desondanks voldoet aan de vereisten en dat een volgend feit ertoe kan leiden dat hij niet langer van goed levensgedrag wordt geacht. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser als houder van de exploitatievergunning van slecht levensgedrag is. De verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 3 september 2014 leidt niet tot een ander oordeel, omdat het daarbij ging om een intrekking van de exploitatievergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en geen oordeel is gegeven over de vraag of sprake is van slecht levensgedrag in de zin van de Horecaverordening. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de intrekkingsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening zich voordoet, zodat hij terecht de exploitatievergunning heeft ingetrokken.
12. Juist die duidelijke waarschuwing in de vergunning van 2014 leidt de rechtbank tot het oordeel dat, anders dan eisers betogen, zij niet in deze procedure weer recht zouden hebben op een waarschuwing in plaats van een intrekking van de exploitatievergunning en een weigering voor één jaar. Waarschuwing op waarschuwing leidt tot een tandeloze tijger in het handhavingsbeleid en daarop mogen eisers dus niet rekenen. Bovendien zijn de toen aangetroffen hoeveelheden aanmerkelijk kleiner dan die in de nu ter beoordeling staande procedure, daargelaten of het om 10 of 14 kg gaat.
13. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in of vanuit [eiser 1] feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van [eiser 1] op ontoelaatbare wijze verstoord door de aanwezigheid van dit bedrijf, stelt de rechtbank voorop dat verweerder dit op grond van de voorliggende feiten moet beoordelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 13 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1596). Dat zich in [eiser 1] of de bovenwoning, zoals eisers hebben aangevoerd, geen incidenten of bedreigende situaties hebben voorgedaan, is niet doorslaggevend. Mede gelet op de onder 2 weergegeven feiten en op wat hiervoor is overwogen, was de situatie zo dat er een aanzienlijke handelsvoorraad softdrugs was opgeslagen in de woning boven [eiser 1] . Het was voor buitenstaanders ook bekend dat een dergelijke hoeveelheid in de bovenwoning aanwezig was. Niet alleen geven de bij de politie binnengekomen meldingen hiervan blijk, maar ook heeft [eiser 2] ter zitting verklaard dat iedereen die in [eiser 1] een half uur of langer aanwezig was, kon zien dat de softdrugs van boven werden aangeleverd. Het risico van een gewapende overval werd daarmee aanzienlijk vergroot. Reden van de toegestane aanwezigheid van maximaal 500 gr handelsvoorraad is onder meer om zo het plegen van zo'n overval te ontmoedigen. Toegang tot de woning was mogelijk met de in [eiser 1] aanwezige sleutel van de woning, zodat bij een eventuele gewapende overval de werknemers en bezoekers van [eiser 1] gevaar liepen. [eiser 1] bevindt zich bovendien in een woonwijk, zodat met de aanwezige handelsvoorraad en de hiermee toegenomen kans op een gewapende overval ook aanzienlijke risico’s in het leven zijn geroepen voor de openbare orde, veiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving van [eiser 1] . Dat, zoals eisers naar voren hebben gebracht, deze wijze van interne bevoorrading ten opzichte van externe bevoorrading minder risico’s met zich zou brengen, volgt de rechtbank dus niet. De aanwezigheid van de aangetroffen handelsvoorraad maakte dat juist daarmee de coffeeshop en de bovenwoning sneller doelwit konden worden van een gewapende overval. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in of vanuit [eiser 1] feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van [eiser 1] op ontoelaatbare wijze verstoort door de aanwezigheid van dit bedrijf. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de intrekkingsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Horecaverordening zich voordoen, zodat hij terecht de exploitatievergunning heeft ingetrokken.
14. Over de aangetroffen hoeveelheid softdrugs overweegt de rechtbank in dit verband het volgende. Voorop staat dat per gemeente een eigen beleid kan worden gevoerd. Dat sommige gemeenten zouden accepteren dat een grotere hoeveelheid softdrugs aanwezig is, maakt niet dat ook verweerder dat moet accepteren. Verweerder staat een strenge handhaving van de AHOJ-G-criteria voor en dat mag, mede gelet op het hem ter beschikking staande regelkader. Of het nu gaat om 10 of 14 kg, het is beide een forse overschrijding van de toegestane 500 gr.
15. Ook de door eisers gestelde omstandigheid dat sinds de feitelijke sluiting van [eiser 1] de omwonenden meer last hebben van handel op straat, is geen reden om daarom het besluit onrechtmatig te achten. Die omstandigheid, aannemende dat deze weergave juist is, betekent een zware last voor de buurt, maar de risico's die [eiser 2] heeft genomen met de hierboven beoordeelde exploitatiewijze rechtvaardigden zoals gezegd verweerders besluitvorming. Bovendien kan het zo zijn dat de op korte termijn toegenomen straathandel gebaseerd is op de vooronderstelling dat [eiser 1] nog geopend is en dat vervolgens teleurgestelde klanten zich wenden tot die straathandel, terwijl "als de loop eruit is", die straathandel ook weer verdwijnt. Met andere woorden, het ligt in de rede dat dat een korte-termijneffect is dat weer wegebt als de klanten eenmaal weten dan [eiser 1] gesloten is.
16. Verweerder heeft terecht de exploitatievergunning ingetrokken. Waar eisers betogen dat hierbij niet is gebleken van een evenredige belangenafweging, slaagt dit beroep niet. De intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Horecaverordening is een gebonden bevoegdheid. Verweerder moet de exploitatievergunning zonder nadere belangenafweging intrekken als hij in redelijkheid de hierbij voorgeschreven intrekkingsgronden heeft kunnen inroepen.
17. Nu verweerder terecht de exploitatievergunning heeft ingetrokken op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Horecaverordening, kwam aan verweerder op grond van artikel 9, vierde lid, van de Horecaverordening de discretionaire bevoegdheid toe een nieuwe exploitatievergunning gedurende een termijn van maximaal vijf jaar te weigeren. Het gebruik van die bevoegdheid wordt door de rechter terughoudend getoetst. De rechtbank beziet of verweerder op basis van de door hem verrichte belangenafweging in redelijkheid een nieuwe exploitatievergunning heeft kunnen weigeren voor de door hem gestelde periode van één jaar. Bij de beantwoording hiervan stelt de rechtbank voorop dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft verklaard, geen beleid hanteert. Het gaat dus om de op dit geval toegespitste belangenafweging van verweerder. Verweerder heeft hierbij in het voordeel van eisers gekozen voor een weigeringsduur van één jaar, terwijl het maximum vijf jaar bedraagt. Verweerder heeft daarnaast doorslaggevende betekenis toegekend aan het algemeen belang van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van verdere verstoring. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, vanwege de risico’s die de aanwezigheid van de handelsvoorraad met zich bracht, in redelijkheid een groter gewicht hieraan heeft mogen toekennen dan aan de door eisers gestelde financiële en werkgelegenheidsbelangen. Die belangenafweging getuigt in het bestreden besluit en in de toelichting ter zitting niet van een sterke motivering, maar is net voldoende om in rechte stand te houden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid een nieuwe exploitatievergunning kunnen weigeren voor de duur van één jaar.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M.C. Verra enmr. H.H.L. Krans, leden, in aanwezigheid van mr. I. Ahmadali, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.