Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2016, nr. 15/00250
ECLI:NL:GHARL:2016:700
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
15/00250
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:700, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑01‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:289, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2016/111 met annotatie van P. de Bruin
NTFR 2016/856 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing. Rechtsgeldigheid aanslag. Ingetrokken verordening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00250
uitspraakdatum: 26 januari 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Rijnwaarden (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2015, nummer AWB 14/5286, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 februari 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de aanslag afvalstoffenheffing 2013 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar in de persoon van [A] , bijgestaan door mr. [B] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat] 2 te [Z] . Voor het betreffende perceel geldt ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
2.2
De raad van de gemeente Rijnwaarden heeft op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer gebruik gemaakt van haar bevoegdheid tot het heffen van een belasting ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen van degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De Verordening afvalstoffenheffing 2013, vastgesteld door de Raad van de gemeente Rijnwaarden op 18 december 2012 en gewijzigd bij raadsbesluit van 19 februari 2013 (hierna: de Verordening 2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder “gebruik maken”: gebruik maken in
de zin van artikel 15.33 Wet milieubeheer.
Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een directe belasting geheven als bedoeld in
artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80).
2 De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik van
een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer
een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3 De belasting voor het achterlaten van afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.21 of 10.22 van
de Wet Milieubeheer aan de Milieustraat wordt geheven van degene die deze afvalstoffen
achterlaat.
Artikel 3 Belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel
ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een
verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom,
bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van het perceel;
b ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan: degene die dat
gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.
Artikel 4 Maatstaf van heffing en belastingtarief
De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze
verordening behorende tarieventabel.
Artikel 5 Belastingjaar
Met betrekking tot de belasting die per jaar wordt geheven is het belastingjaar gelijk aan het
kalenderjaar.
Artikel 6 Wijze van heffing
1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de tarieventabel wordt geheven bij wege van
aanslag.
2 (…)
Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belasting bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de tarieventabel is verschuldigd bij het begin van
het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2 (…)
Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel
1 (…)
2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de
bekendmaking.
3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2013.
4 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening afvalstoffenheffing 2013’.”
2.3
De Verordening afvalstoffenheffing 2014, vastgesteld door de Raad van de gemeente Rijnwaarden op 17 december 2013 (hierna: de Verordening 2014) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een directe belasting geheven als bedoeld in
artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80).
2 De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik van
een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer
een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3 De belasting voor het achterlaten van afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.21 of 10.22 van
de Wet Milieubeheer aan de Milieustraat wordt geheven van degene die deze afvalstoffen
achterlaat.
(…)
Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel
1. De ‘Verordening afvalstoffenheffing 2013’ van 18 december 2012, gewijzigd op 19 februari 2013 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing.
2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de
bekendmaking.
3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2014.
4 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening afvalstoffenheffing 2014’.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de aanslag afvalstoffenheffing terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2
De heffingsambtenaar is van mening dat de materiële belastingschuld rechtstreeks uit de Verordening 2013, voortvloeit en dat de bevoegdheid tot het opleggen van de aanslag (het formaliseren van de materiële belastingschuld) op grond van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet eerst na verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, vervalt.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onderhavige aanslag niet rechtsgeldig is opgelegd nu de Verordening 2013 ten tijde van het opleggen van de bedoelde aanslag onvoorwaardelijk is ingetrokken.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 6 van de Verordening 2013 wordt de belasting geheven bij wege van aanslag. Dat de materiële belastingschuld op grond van artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 5 van de Verordening 2013 is ontstaan bij het begin van het kalenderjaar 2013, laat onverlet dat de aanslag dient te berusten op een verordening die verbindend is op het tijdstip waarop de aanslag wordt opgelegd (vgl. HR 6 november 2015, nr. 14/02652, ECLI:NL:HR:2015:3222). Aangezien de Verordening 2013 per 1 januari 2014 is ingetrokken zonder dat in een overgangsregeling is voorzien, mist een na die datum opgelegde aanslag die is gebaseerd op de ingetrokken Verordening 2013 rechtsgrond.
4.2
De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat het belastbare feit zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en dat hij, binnen de grenzen van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bevoegd blijft een aanslag op te leggen. Die algemene heffingsbepaling laat echter onverlet dat ook aan de formele vaststelling door de heffingsambtenaar van een materiële belastingschuld een geldige wettelijke regeling ten grondslag moet liggen waaraan hij de heffingsbevoegdheid voor die specifieke belasting ontleent. Dit uitgangspunt vindt ook zijn weerslag in de gebruikelijke bepaling van overgangsrecht die in gevallen als de onderhavige in verordeningen pleegt te worden opgenomen om de werking van de vervallen verordening voor belastbare feiten die zich reeds hebben voorgedaan, te blijven garanderen. Het Hof verwijst naar de bepalingen ter zake die in de modelverordeningen van de VNG zijn opgenomen (Modelverordeningen gemeentelijke belastingen (algemene toelichting), onder 15). Ook voor landelijke regelgeving geldt dit uitgangspunt; vergelijk artikel 11.1 Wet inkomstenbelasting 2001 juncto Hoofdstuk 2, artikel VI, onderdeel A, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, waarover in de parlementaire geschiedenis bij de Invoeringswet is opgemerkt (Kamerstukken II 1998/99, 26.728, nr. 3, p. 118):
“Met deze bepaling wordt beoogd om belastingjaren vóór 2001 volledig onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 te laten vallen. Dit betekent dat ook na intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 op 1 januari 2001 nog aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting kunnen worden vastgesteld met betrekking tot belastingjaren vóór 1 januari 2001.”.
4.3
De heffingsambtenaar heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de Verordening 2014 in materieel opzicht een voortzetting is van de Verordening 2013 omdat, naast een wijziging van de termijnen van betaling, enkel de tarieven zijn gewijzigd. Deze zienswijze berust, gezien de duidelijke bewoordingen waarmee de Verordening 2013 is ingetrokken, op een onjuist juridisch uitgangspunt en vindt geen steun in het recht.
4.4
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de onderhavige aanslag, nu de gemeentelijke wetgever bij de intrekking van de Verordening 2013 niet heeft bepaald dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor de datum van intrekking hebben voorgedaan, niet berust op een daarvoor toereikende wettelijke grondslag.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond.
5. Proceskosten
Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is, ziet het Hof aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 12.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 12 en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 26 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Kooijmans.
De griffier, Namens de voorzitter,
(E.D. Postema) | (J.P.M. Kooijmans) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.