Vgl. Kamerstukken II, 2009/10, nr. 32169, nr. 3, p. 10.
HR, 07-07-2020, nr. 19/01744
ECLI:NL:HR:2020:1214
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/01744
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1214, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:513
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1357
ECLI:NL:PHR:2020:513, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1214
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0264 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Schuldheling gestolen motorscooter, art. 417bis.1.a Sr. Taakstrafverbod, art. 22b Sr. Is eerdere veroordeling t.z.v. diefstal “soortgelijk” aan schuldheling? Uit tekst van art. 43b Sr en wetsgeschiedenis van art. 22b Sr moet worden afgeleid dat onder soortgelijke misdrijven in de zin van art. 22b.2.1 Sr, naast misdrijven die in art. 43b Sr “in elk geval” als soortgelijk worden aangemerkt, ook kunnen worden verstaan misdrijven die, gelet op hun locatie in systematiek van strafwetgeving en belang dat wetgever door strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als door verdachte begane misdrijven (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZC9322). Hof heeft met zijn vaststelling dat aan verdachte in vijf jaren voorafgaand aan bewezenverklaarde “schuldheling” taakstraf is opgelegd voor soortgelijk misdrijf, klaarblijkelijk gedoeld op eerdere veroordeling wegens “diefstal”. Daarbij heeft hof kennelijk geoordeeld dat schuldheling a.b.i. art. 417bis.1 Sr (welk misdrijf niet is genoemd in art. 43b Sr) soortgelijk is aan diefstal a.b.i. art. 310 Sr. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat strafbaarstelling van schuldheling en diefstal mede strekt ter bescherming van vermogen van rechthebbende getuigt dat oordeel niet van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01744
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23/002270-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.
2.2.1
De verdachte is ter zake van “schuldheling”, gepleegd op 15 februari 2017, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, te vervangen door 22 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om een taakstraf op te leggen, eventueel met een lage voorwaardelijke boete. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte het financieel niet breed heeft en dat een geldboete langdurig van grote impact zal zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van een gestolen motorscooter. Door deze gestolen motorscooter voorhanden te hebben, heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Het bestaan van deze afzetmarkt bevordert dat goederen worden gestolen. Zijn handelen leidt tot schade en overlast voor de eigenaar van de hier bedoelde motorscooter.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij eerder voor vermogensdelicten, waaronder schuldheling, onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Mede gelet op deze recidive doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht aan de aard en de ernst van het bewezen feit. Bovendien is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de hier bewezen verklaarde diefstal [de Hoge Raad begrijpt, gelet op de door het hof in een aanvulling op zijn uitspraak gegeven verbetering: schuldheling] een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, welke taakstraf ook door de verdachte is verricht. Gelet daarop is artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het zogeheten taakstrafverbod) van toepassing.
De ter terechtzitting in hoger beroep gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte vormen wel grond, een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
2.2.2
Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 houdt onder meer in dat de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 is veroordeeld tot een taakstraf van 20 uur wegens “diefstal”, gepleegd op 18 september 2014, en dat de verdachte die taakstraf heeft verricht in de periode van 7 januari 2015 tot 10 april 2015.
2.3.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
- artikel 22b lid 2 Sr:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
- artikel 43b Sr:
“Als misdrijven welke soortgelijk zijn aan elkaar worden in elk geval aangemerkt:
1° de misdrijven omschreven in de artikelen 105, 174, 208 tot en met 210, 213, 214, 216 tot en met 222bis, 225 tot en met 232, 310, 311, 312, 315, 317, 318, 321 tot en met 323a, 326 tot en met 332, 341, 343, 344, 359, 361, 366, 373, laatste lid, 402, 416, 417, 420bis, 420bis.1 en 420ter;
2° de misdrijven omschreven in de artikelen 92, 108, 109, 110, 115, 116, 117 tot en met 117b, 141, 181, 182, 287 tot en met 291, 293, eerste lid, 296, 300 tot en met 303, 381, 382, 395 en 396;
3° de misdrijven omschreven in de artikelen 111 tot en met 113, 118, 119, 261 tot en met 271, 418 en 419;
4° de misdrijven omschreven in de Opiumwet;
5° de misdrijven omschreven in de Wet wapens en munitie.”
2.3.2
Artikel 22b Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in:
“De leden van de VVD-fractie vernemen graag wat wordt bedoeld met de term «een soortgelijk delict» in de memorie van toelichting. In artikel 43b Sr, dat deel uitmaakt van de algemene recidiveregeling van het Wetboek van Strafrecht, is aangegeven welke misdrijven als soortgelijk aan elkaar moeten worden aangemerkt. De vraag of een misdrijf als soortgelijk aan een ander kan gelden, wordt beoordeeld aan de hand van de locatie van het misdrijf in de systematiek van de strafwetgeving én aan de hand van het achterliggende, door de strafbepalingen concreet te beschermen belang. Misdrijven zijn zo bezien gelijksoortig indien mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang aantasten (vgl. Kamerstukken II 2002-2003, 28 484, nr. 7, blz. 27). Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt de overeenkomst in de belangen die de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, als maatstaf genomen (HR 6 mei 1997, NJ 1997, 655).” (Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 7, p. 9.)
2.4.1
Uit de tekst van artikel 43b Sr en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat onder soortgelijke misdrijven in de zin van artikel 22b lid 2 onder 1° Sr, naast misdrijven die in artikel 43b Sr “in elk geval” als soortgelijk worden aangemerkt, ook kunnen worden verstaan misdrijven die, gelet op hun locatie in de systematiek van de strafwetgeving en het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane misdrijven. (Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322.)
2.4.2
Het hof heeft met zijn vaststelling dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezen verklaarde “schuldheling” een taakstraf is opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, klaarblijkelijk gedoeld op de onder 2.2.2 genoemde veroordeling wegens “diefstal”. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat schuldheling als bedoeld in artikel 417bis lid 1 Sr - welk misdrijf niet is genoemd in artikel 43b Sr - soortgelijk is aan diefstal als bedoeld in artikel 310 Sr. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de strafbaarstelling van schuldheling en diefstal mede strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Taakstrafverbod, art. 22b lid 2 Sr. Hof heeft verdachte veroordeeld voor schuldheling (art. 417bis Sr) en het taakstrafverbod van toepassing geacht vanwege een eerder opgelegde taakstraf wegens een soortgelijk misdrijf, namelijk diefstal (art. 310 Sr). Het middel stelt de vraag aan de orde of art. 417bis Sr als een soortgelijk misdrijf aan art. 310 Sr kan worden aangemerkt, omdat art. 417bis Sr niet is opgenomen in de opsomming van soortgelijke misdrijven van art. 43b onder 1 Sr. De AG concludeert dat deze opsomming niet limitatief is, dat het hof een juiste toepassing heeft gegeven aan art. 22b Sr en adviseert de HR het beroep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01744
Zitting 26 mei 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 april 2019 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 27 juni 2017, waarbij de verdachte is veroordeeld wegens “schuldheling”, bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde straf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens verdachte en mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het taakstrafverbod van art. 22b Sr van toepassing heeft geacht. De straf is volgens de steller van het middel daarom onvoldoende gemotiveerd.
Ten aanzien van de strafoplegging is door het hof het volgende overwogen:
“Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, te vervangen door 22 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om een taakstraf op te leggen, eventueel met een lage voorwaardelijke boete. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte het financieel niet breed heeft en dat een geldboete langdurig van grote impact zal zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van een gestolen motorscooter. Door deze gestolen motorscooter voorhanden te hebben, heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Het bestaan van deze afzetmarkt bevordert dat goederen worden gestolen. Zijn handelen leidt tot schade en overlast voor de eigenaar van de hier bedoelde motorscooter.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij eerder voor vermogensdelicten, waaronder schuldheling, onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Mede gelet op deze recidive doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstrafrecht aan de aard en de ernst van het bewezen feit. Bovendien is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de hier bewezen verklaarde diefstal een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, welke taakstraf ook door de verdachte is verricht. Gelet daarop is artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het zogeheten taakstrafverbod) van toepassing.
De ter terechtzitting in hoger beroep gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte vormen wel grond, een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
De justitiële documentatie van 11 maart 2019, die zich bij de stukken van het geding bevindt, houdt onder meer in dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de pleegdatum van het door hem begane feit op 15 februari 2017, in de zaak met parketnummer 13-202441-14 op 18 december 2014 door de politierechter in de rechtbank Amsterdam is veroordeeld wegens ‘diefstal van fiets’, gepleegd op 18 september 2014, tot een taakstraf van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis. Deze veroordeling is op 6 januari 2015 onherroepelijk geworden. In het uittreksel is tevens vermeld dat de taakstraf is verricht (7 januari 2015 - 10 april 2015).
In de toelichting op het middel wordt (terecht) aangevoerd dat deze veroordeling de enige veroordeling is die is vermeld op de justitiële documentatie die mogelijk de toepasselijkheid van het taakstrafverbod van art. 22b Sr met zich brengt. Voor deze veroordeling geldt volgens de steller van het middel echter dat het niet gaat om een soortgelijk misdrijf zoals is vereist op grond van art. 22b lid 2 aanhef en onder 1 Sr, omdat in art. 43b onder 1 Sr wel de art. 416 en 417 Sr als soortgelijk aan art. 310 Sr zijn aangemerkt, maar het feit waarvoor verdachte in onderhavige zaak is veroordeeld, art. 417bis Sr (schuldheling), niet. Aangevoerd wordt dat dit kennelijk een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Het middel stelt daarmee de vraag aan de orde of art. 417bis Sr soortgelijk is aan art. 310 Sr zodat het taakstrafverbod van toepassing is.
Voor beantwoording van die vraag moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 22b lid 2 onder 1 Sr kan een taakstraf niet worden opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstaf is opgelegd. In art. 43b Sr is vervolgens aangegeven welke misdrijven als soortgelijk aan elkaar moeten worden aangemerkt.1.Art. 43b Sr luidt:
“Als misdrijven welke soortgelijk zijn aan elkaar worden in elk geval aangemerkt:
1° de misdrijven omschreven in de artikelen 105, 174, 208 tot en met 210, 213, 214, 216 tot en met 222bis, 225 tot en met 232, 310, 311, 312, 315, 317, 318, 321 tot en met 323a, 326 tot en met 332, 341, 343, 344, 359, 361, 366, 373, laatste lid, 402, 416, 417, 420bis, 420bis.1 en 420ter;
2° de misdrijven omschreven in de artikelen 92, 108, 109, 110, 115, 116, 117 tot en met 117b, 141, 181, 182, 287 tot en met 291, 293, eerste lid, 296, 300 tot en met 303, 381, 382, 395 en 396;
3° de misdrijven omschreven in de artikelen 261 tot en met 271, 418 en 419;
4° de misdrijven omschreven in de Opiumwet;
5° de misdrijven omschreven in de Wet wapens en munitie;
6° de misdrijven omschreven in de Wegenverkeerswet 1994.”
Uit de gebezigde woorden ‘in elk geval’ in de aanhef van art. 43b Sr, volgt dat de misdrijven die soortgelijk zijn aan elkaar, niet beperkt zijn tot de daarin opgenomen artikelen.2.Het gaat dus om een niet-limitatieve opsomming van soortgelijke misdrijven.3.Indien een misdrijf niet is opgenomen in art. 43b Sr, wordt de vraag of een misdrijf als soortgelijk aan een ander misdrijf kan gelden, beoordeeld aan de hand van de locatie van het misdrijf in de systematiek van de strafwetgeving en aan de hand van het achterliggende, door de strafbepalingen concreet te beschermen belang.4.Misdrijven zijn zo bezien gelijksoortig indien mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang schenden. In de wetsgeschiedenis wordt opgemerkt dat voor de interpretatie van het begrip ‘soortgelijke misdrijven’ kan worden aangesloten bij de betekenis die dit begrip heeft in de artikelen 36d en 36e (oud) Sr. De Minister verwijst in dat verband naar het oordeel van de Hoge Raad in een uitspraak van 6 mei 1997 over de uitleg van het begrip ‘soortgelijke feiten’ in art. 36d Sr.5.In die zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daaronder die feiten worden verstaan, die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door verdachte begane feiten. Het begrip ‘soortgelijke misdrijven’ sluit daarmee op zichzelf ook niet uit dat een misdrijf uit een bijzondere wet soortgelijk is aan een misdrijf uit een andere bijzondere wet of aan een misdrijf uit het Wetboek van Strafrecht.6.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het middel faalt. Art. 43b Sr bevat, anders dan de steller van het middel meent, geen limitatieve opsomming van soortgelijke misdrijven. Hoewel art. 417bis Sr niet in art. 43b Sr is aangemerkt als een soortgelijk misdrijf aan art. 310 Sr, geldt dat de art. 416 (opzetheling) en 417 Sr (gewoonteheling) wel zijn aangemerkt als soortgelijke misdrijven. Art. 417bis Sr is, net als de art. 416 en 417 Sr, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht onder de titel ‘Begunstiging’ en deze drie bepalingen vormen tezamen de drie varianten van heling. Heling beschermt hetzelfde concrete rechtsbelang als diefstal.7.Dat betekent dat het hof een juiste toepassing heeft gegeven aan art. 22b Sr en de strafoplegging voldoende is gemotiveerd.
Conclusie
Het middel faalt.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2020
Zie ook Kamerstukken II 2001/02, 27834, nr. 18. Met de invoering van art. 43b Sr werd beoogd de wettelijke recidiveregeling te veralgemeniseren in die zin, dat het nogmaals begaan van een soortgelijk misdrijf ook buiten de toen in de wet genoemde gevallen tot een verhoging van het wettelijk strafmaximum zou dienen te leiden. Zie hierover ook S. Struijk, De toepassing van de algemene recidiveregeling in het strafrecht, DD 2012/89.
Vgl. Kamerstukken II, 2002/03, 28484, nr. 7. p. 27. Zie ook Kamerstukken II, 2010/2011, nr. 32169, nr. 7, p. 9.
Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322.
Vgl. Kamerstukken II 2002-2003, 28484, nr. 7, p. 27: “Misdrijven in de Opiumwet beschermen evenwel de volksgezondheid, terwijl misdrijven uit de Wet wapens en munitie in het teken staan van de beheersing van het wapenbezit. Hoewel tussen deze beide belangen verbanden kunnen worden gelegd, zijn dit verschillende rechtsbelangen. Misdrijven uit de Opiumwet en die uit de Wet wapens en munitie zijn dan ook geen «soortgelijk misdrijven» als in het voorafgaande bedoeld. Dit standpunt sluit aan bij de wetsgeschiedenis van artikel 36e Sr, waarin de regering destijds al naar voren bracht: «Heeft de uitspraak betrekking op een drugsdelict, dan kunnen bijvoorbeeld overtredingen van de Wet op de kansspelen of de Vuurwapenwetgeving niet als soortgelijke feiten worden beschouwd» (vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 11–12). Ook de Hoge Raad volgt in zijn rechtspraak inzake artikel 36d Sr dit standpunt (vgl. HR 6 oktober 1998, NJ 1999, 25).”
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse over de verwantschap tussen diefstal en heling bij HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985: “Met de strafbaarstelling van heling wordt zowel tegengegaan dat anderen inbreuk maken op het vermogen van derden, als dat - eenmaal zo een inbreuk geschied - die derde wordt belemmerd in het herstel in zijn rechten”. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3571: “De strafbaarstelling van heling beoogt tegen te gaan dat iemand profiteert van het door een ander begaan misdrijf, in het bijzonder van een goed dat door misdrijven als diefstal en verduistering door die ander is verkregen. Anders gezegd: in het strafbaar stellen van heling komt de bescherming tegen continuering van de door een misdrijf als diefstal of verduistering gecreëerde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand tot uitdrukking.”
Beroepschrift 26‑11‑2019
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
inzake
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1993,
wonende op het adres: [adres]
([postcode]) [woonplaats].
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019 in de zaak met rolnummer 23-002270-17.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 22b, 43b en 359 Sv, in verbinding met art. 415 Sv, nu het hof ten onrechte het taakstrafverbod (art. 22b Sr) van toepassing heeft verklaard en de opgelegde straf derhalve onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft rekwirant van cassatie ter zake schuldheling (art. 417bis Sr) van een scooter, gepleegd op 15 februari 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan een voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Het hof heeft met betrekking tot het opleggen van een straf het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, te vervangen door 22 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om een taakstraf op te leggen, eventueel met een lage voorwaardelijke boete. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte het financieel niet breed heeft en dat een geldboete langdurig van grote impact zal zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van een gestolen motorscooter. Door deze gestolen motorscooter voorhanden te hebben, heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Het bestaan van deze afzetmarkt bevordert dat goederen worden gestolen. Zijn handelen leidt tot schade en overlast voor de eigenaar van de hier bedoelde motorscooter.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij eerder voor vermogensdelicten, waaronder schuldheling, onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Mede gelet op deze recidive doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht aan de aard en de ernst van het bewezen feit. Bovendien is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de hier bewezen verklaarde diefstal een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, welke taakstraf ook door de verdachte is verricht. Gelet daarop is artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het zogeheten taakstrafverbod) van toepassing.
De ter terechtzitting in hoger beroep gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte vormen wel grond, een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
3.
Hoewel de politierechter een geldboete had opgelegd, de advocaat-generaal had gevorderd het vonnis in eerste aanleg te bevestigen en de raadsman in hoger beroep een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke geldboete had bepleit heeft het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
4.
De keuze voor het opleggen van deze straf is blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof gebaseerd op enerzijds het feit dat rekwirant eerder wegens vermogensdelicten (waaronder schuldheling) onherroepelijk is veroordeeld en anderzijds1. omdat het taakstrafverbod (art. 22b Sr) van toepassing is, aldus het hof.
5.
Dat laatste is echter onjuist. Op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 maart 2019 wordt een veroordeling van de politierechter van 29 juni 2017 (13/083821-17) vermeld, waarbij rekwirant is veroordeeld wegens ‘schuldheling’. Los van het feit dat als toepasselijk artikel, artikel 416 Sr (opzetheling) wordt genoemd, betreft deze veroordeling een feit gepleegd op 7 mei 2017, aldus op een datum gelegen na de pleegdatum (15 februari 2017) van het feit dat nu in cassatie aan de orde is.
6.
De veroordeling van de kinderrechter van 9 februari 2012 (13/880104-11) kan niet worden betrokken bij het oordeel of het taakstrafverbod van toepassing is, nu deze veroordeling is uitgesproken op een datum buiten de vijfjaarstermijn van artikel 22b lid 2 aanhef en onder 1o Sr.
7.
De enige veroordeling die verder nog in aanmerking kan komen betreft een veroordeling door de politierechter van 18 december 2014 (13/202441-14). Rekwirant kreeg wegens diefstal (art. 310 Sr) een taakstraf van twintig uren opgelegd, die is tenuitvoergelegd in de periode van 7 januari 2015 tot en met 10 april 2015.
8.
Dit betreft echter een veroordeling ter zake diefstal (art. 310 Sr), terwijl de veroordeling die in cassatie aan de orde is ziet op een veroordeling wegens schuldheling (art. 417bis Sr). Het betreft aldus niet een soortgelijk misdrijf, waarvan gelet op het bepaalde in art. 22b lid 2 aanhef en onder 1o Sr sprake moet zijn.
9.
Ik verwijs naar het bepaalde in artikel 43b lid aanhef en onder 1o Sr. Daar worden misdrijven genoemd die in elk geval als soortgelijk aan elkaar worden aangemerkt. Artikel 310 Sr wordt daar genoemd, alsmede artikel 416 en 417, maar artikel 417bis Sr niet.
10.
De vraag of diefstal en schuldheling desalniettemin als ‘soortgelijke misdrijven’ moeten worden aangemerkt beantwoord ik ontkennend. De wetgever heeft er immers kennelijk bewust voor gekozen de artikelen 416 en 417 wél en artikel 417bis Sr niet op te nemen in artikel 43b Sr aanhef en onder 1o Sr.
11.
Het oordeel van het hof dat het taakstrafverbod van artikel 22b Sr van toepassing is getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en de opgelegde gevangenisstraf is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
12.
Ik verzoek de Hoge Raad het middel gegrond te verklaren, het bestreden arrest in zoverre te vernietigen en de zaak terug te wijzen of te verwijzen opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze schriftuur is ondertekend en ingediend door mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 26 november 2019
Mr. P. Scholte
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑11‑2019
Het gebruik van de woorden ‘mede’ en ‘bovendien’ duiden erop dat de overweging met betrekking tot het taakstrafverbod niet een overweging ten overvloede betreft.