HR 18 februari 1997, NJB 1997,75, p.902.
HR, 03-10-2000, nr. 02178/99
ECLI:NL:HR:2000:ZD9986
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-10-2000
- Zaaknummer
02178/99
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
ZD9986
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:ZD9986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD9986
ECLI:NL:HR:2000:ZD9986, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD9986
Conclusie 03‑10‑2000
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02178/99
Mr Machielse
Zitting 13 juni 2000
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Op 9 april 1999 heeft het gerechtshof te Arnhem verdachte voor verduisteringen, bedreigingen en oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. W. Bos, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel betreft de onder 3 en 4 telastegelegde bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht. Bewezen is dat verdachte met een auto is ingereden op politiemensen. Die bewezenverklaring zou niet gedragen worden door de gebezigde bewijsmiddelen, omdat het opzet om te bedreigen daaruit niet zou kunnen blijken. Wat wel daaruit zou zijn op te maken is het opzet op het plegen van een geweldsdelict, maar dat was niet telastegelegd.
Het middel stelt de vraag aan de orde waar de bedreiging eindigt en bijvoorbeeld de poging tot doodslag of zware mishandeling begint.
3.1.
In de rechtspraak is deze kwestie vaker aan de orde geweest, maar dan vaak benaderd vanuit het andere delict; degene die is beschuldigd van poging tot doodslag beroept er zich op dat hij enkel heeft willen bedreigen.1.
3.2.
Het delict van art.285 Sr houdt een aantasting van de persoonlijke vrijheid in. Die inbreuk op de vrijheid bestaat reeds wanneer de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat zij in het algemeen vrees voor een in art.285 Sr genoemd misdrijf opwekken kan. De bedreiging moet ter kennis van de bedreigde kunnen komen. Voorts moet het opzet van de dader op de aantasting van de persoonlijke vrijheid zijn gericht.2.
3.3.
Voor poging tot een levensdelict is nodig dat op zijn minst een begin van uitvoering is gemaakt van het gronddelict, hetgeen erop neerkomt dat naar uiterlijke verschijningsvorm de strekking van het handelen een aanslag op andermans leven is. Bedreiging met een levensdelict en poging tot dat levensdelict vallen dogmatisch niet samen en moeten worden onderscheiden.
3.4.1.
De opvatting dat dezelfde handeling niet tegelijkertijd bedreiging met doodslag bijvoorbeeld, en poging tot doodslag kan zijn, lijkt mij in ieder geval te berusten op een verschil in opzet bij de dader. In het eerste geval moet het opzet bij de dader erop gericht zijn een indruk te wekken bij de ander, bij een poging tot doodslag moet het opzet als voor art.287 Sr vereist, te weten op de levensberoving, bewezen zijn.
Aan de objectieve kant ligt het verschil minder duidelijk. Een bedreiging kan gepaard gaan met geweld dat op zichzelf beschouwd al een misdrijf zou kunnen opleveren. Het feit bijvoorbeeld, dat iemand, die had gedreigd te schieten ook werkelijk schiet, sluit niet steeds uit dat hij slechts wilde dreigen.3. Bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht kan erin bestaan dat dreigend een schot wordt gelost op een ander, waardoor die ander ook werkelijk, in de voet, wordt getroffen.4. Tevens is bedreiging met doodslag wel aangenomen toen de verdachte aanbelde en degene die de deur opende meteen in de schouder schoot.5.
3.4.2.
Ik acht overigens wél denkbaar dat hetzelfde handelen van beiderlei opzet is voorzien. Degeen die op een agent inrijdt kan daarbij trachten zich een vrije doortocht te forceren en zo de agent te dwingen opzij te gaan, maar tevens kan hij daarbij bewust het aanmerkelijke risico aanvaarden dat de agent dodelijk wordt geraakt als deze niet opzij springt, hetgeen de dader dan op de koop toe neemt. In dat geval zal de (poging tot) doodslag de bedreiging met een levensdelict naar mijn mening absorberen.
3.2.
Dat één en dezelfde gedraging met één enkel opzet niet bedreiging én een geweldsdelict kan zijn betekent niet dat facetten van beide misdrijven niet samen kunnen vallen en dat - gemeten aan de objectieve kant van het gebeurde - de keuze voor een telastelegging als bedreiging even verdedigbaar is als de keuze voor telastelegging van het geweldsdelict. Het objectieve substraat is dan niet beslissend, maar het opzet van de dader.6.
Bedreiging met een misdrijf en de uitvoering van dat misdrijf zijn in andere gevallen wél in hun objectieve verschijning van elkaar te onderscheiden; zij kunnen elkaar opvolgen, liggen soms ook in tijd dicht tegen elkaar aan en lopen in elkaar over.
3.3.
In Duitsland geldt eveneens dat niet beslissend is of de bedreigde de dreiging serieus neemt, maar of de bedreiging "objektiv den Eindruck der Ernstlichkeit geweckt" en of de dader wil dat de bedreiging serieus genomen wordt. Als de dader al daadwerkelijk met de uitvoering van de bedreiging is begonnen is er geen "Inaussichtstellen" meer.7. In zo een geval oordeelde het BGH:
"Trifft die Bedrohung - wie im vorliegenden Fall - zeitlich unmittelbar mit dem Versuch oder der Vollendung des angedrohten Verbrechens zusammen, tritt die Bedrohung hinter dem angedrohten Verbrechen zurück".8.
Anders ligt het als tijdens een geweldsdelict nog bedreigingen worden geuit en andere gewelddadigheden in het vooruitzicht worden gesteld.9.
3.4.
In de onderhavige zaak heeft het hof voor het bewijs gebezigd de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer (nr.6):
Ik kreeg van de politie een stopteken. Ik heb echter gas gegeven.
Voorts is gebezigd de verklaring van verbalisant Jansen (nr.8):
Ik gaf een stopteken. Ik zag dat hij in mijn richting kwam rijden. Ik zag dat de BMW met hoge snelheid recht op mij af kwam rijden. Ik schrok hier hevig van. Ik sprong vervolgens opzij. Ik moest dit doen omdat ik anders in de baan van de auto bleef staan en ik onverwijld overreden zou worden.
En de verklaring van verbalisant Landman (nr.9):
Op 18 december 1993, om 13.30 uur, gaf ik de bestuurder van de BMW een stopteken. Ik stond hierbij tussen de voorzijde van ons dwars geplaatste opvallend dienstvoertuig en de berm van de weg. Ik zag dat de bestuurder van de BMW met snelheidsvermeerdering op mij afkwam. Ik sprong naar rechts omdat ik, als ik niet opzij was gesprongen, door de BMW zou zijn overreden.
3.5.
Ik moet de steller van het middel nageven dat de scheiding tussen poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht hier ragfijn is. Het objectieve gebeuren zou ook als een begin van uitvoering van levensdelicten kunnen worden gewaardeerd.
Het openbaar ministerie heeft evenwel gekozen voor telastelegging van het delict van art.285 Sr. Als de rechter die telastelegging bewezen acht is er geen belemmering voor een veroordeling voor dat misdrijf. Van absorptie door een (poging tot) doodslag kan geen sprake zijn omdat zo een misdrijf niet (tevens) is telastegelegd. Van een specialiteitsverhouding is zeker geen sprake.
3.6.
Het hof heeft klaarblijkelijk in de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte gelezen dat hij gas heeft gegeven om niet te hoeven stoppen en om de politieambtenaren te verhinderen hem aan te houden. Die verhindering heeft erin gelegen dat verdachte de verbalisanten heeft gedwongen opzij te gaan. Aldus is op de vrijheid van de politiemensen inbreuk gemaakt.10. In de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte zijn geen aanwijzingen aan te treffen dat hij (tevens) minstens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn rijden verbalisanten het leven zouden kunnen laten.
Het hof heeft kennelijk ten voordele van verdachte zijn uitlatingen zo begrepen dat verdachte erop rekende dat de agenten wel opzij zouden gaan en dus heeft gehoopt op de goede afloop.11.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
3.7.
Het eerste middel faalt.
4.
Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Er zouden 101/2 maand zijn verstreken tussen het instellen van het beroep en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad.
4.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 19 april 1999. De stukken zijn ter administratie van de Hoge Raad ontvangen op 30 december 1999. Er is dus inderdaad sprake van overschrijding van de door de Hoge Raad gehanteerde inzendingstermijn van acht maanden, maar niet in die mate als de steller van het middel het doet voorkomen. De termijn is slechts met tien dagen overschreden. De Hoge Raad zal zelf de straf kunnen verminderen.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf vermindert in verband met de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑10‑2000
NLR aant.2 bij art.285 Sr.
HR NJ 1926,739.
HR NJ 1972,120.
HR NJ 1983,268.
Zie bijvoorbeeld HR NJ 1997,427;
Schönke/Schröder RN 4 bij § 241.
BGH 8 februari 2000, BGH 4 StR 652/99; BGH 9 februari 2000, BGH 2 StR 639/99.
BGH 18 augustus 1999, BGH 3 StR 328/99.
Vgl. HR NJ 1936,210.
HR NJ 1997,199.
Uitspraak 03‑10‑2000
Inhoudsindicatie
Inrijden op agenten. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd (telkens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht). Dit oordeel kan in cassatie niet verder worden getoetst. De stelling dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen uitsluitend had kunnen afleiden dat sprake was van opzet op de dood van verbalisanten en van poging tot doodslag, is derhalve niet juist.
Partij(en)
3 oktober 2000
Strafkamer
nr. 02178/99
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De Geerhorst" te Sittard.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 november 1994 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. Subsidiair en 2. Meer subsidiair "verduistering", 3. En 4.l telkens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 5. "oplichting" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is, voorzover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Bos, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 27 juni 2000.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel houdt in dat het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet had kunnen komen tot een bewezenverklaring van de bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 tenlastegelegde bedreigingen.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
"hij op 18 december 1993 de politieambtenaar H.J.A.P. Janssen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door als bestuurder van een auto daarmede opzettelijk dreigend in te rijden op genoemde persoon",
en onder 4 dat
"hij op 18 december 1993 in de gemeente West Maas en Waal de politieambtenaar G.C. Landman heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door als bestuurder van een auto daarmede opzettelijk dreigend in te rijden op genoemde persoon".
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld:
- -
dat de in de tenlastelegging genoemde verbalisanten Janssen en Landman aan de verdachte een stopteken hebben gegeven;
- -
dat de verbalisanten zagen dat de verdachte met zijn auto met hoge snelheid op hen kwam afrijden;
- -
dat de verbalisanten vervolgens zijn weggesprongen om te voorkomen dat zij zouden worden overreden.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij een stopteken had gekregen, gas heeft gegeven. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Dit oordeel kan in cassatie niet verder worden getoetst. De in het middel vervatte stelling dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen uitsluitend had kunnen afleiden dat sprake was van opzet op de dood van de verbalisanten en van poging tot doodslag, is derhalve niet juist.
3.4.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. Het middel betoogt dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
4.2.
De verdachte heeft op 19 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 december 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 23 mei 2000 voor de eerste maal behandeld.
In aanmerking genomen:
- (a)
dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is
ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ongeveer acht maanden en twee weken zijn verstreken en
- (b)
dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
De Hoge Raad zal, rekening houdend met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf beloopt acht maanden en twee weken;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 oktober 2000.