Zie rov. 2.2 en 2.4 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 4 oktober 2006, verwijzend (in rov. 2.1) naar rov. 1 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 februari 2004.
HR, 30-11-2012, nr. 11/04571
ECLI:NL:HR:2012:BX9791
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2012
- Zaaknummer
11/04571
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BX9791
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX9791, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX9791
ECLI:NL:HR:2012:BX9791, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9791
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑11‑2012
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 11/04571
Mr M.H. Wissink
Zitting: 5 oktober 2012
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
(hierna: [verweerder] c.s.)
1.
In deze zaak over de klachttermijn van artikel 7:23 BW volsta ik met een verkorte conclusie, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.
[Eiseres] heeft aan [verweerder] c.s. een woonhuis met zwembad verkocht voor een bedrag van f 2.250.000,-. De levering vond plaats op 31 mei 2002. In augustus 2002 hebben [verweerder] c.s. een lekkage aan het dak van het zwembad geconstateerd. Op 13 september 2002 heeft [betrokkene 1] na onderzoek in opdracht van [verweerder] c.s. gerapporteerd dat het dak bouwkundige gebreken vertoont en dat ingrijpende herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Op 17 januari 2003 heeft bouwbedrijf [A] B.V. een offerte voor herstelwerkzaamheden uitgebracht. Bij brief van 3 februari 2003 hebben [verweerder] c.s. jegens [eiseres] aanspraak gemaakt op schadevergoeding ten bedrage van € 72.914,- op basis van het rapport van [betrokkene 1] en de offerte van De Graaf.1.
3.
[Verweerder] c.s. hebben veroordeling gevorderd van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 72.914,- met rente en kosten. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 februari 2004 de vordering toegewezen tot een bedrag van € 38.285,-. In het door [eiseres] ingestelde hoger beroep heeft het hof (na tussenarresten van 4 oktober 2006, 12 juni 2008, 28 april 2009 en 9 februari 2010 en na getuigenverhoren en deskundigenonderzoek) bij eindarrest van 7 juni 2011 (kort gezegd) het door [eiseres] te betalen bedrag bepaald op € 36.807,50. Deze vergoeding betreft de schade aan het dak van het zwembad en de schade aan de wanden van het zwembad.
4.
[Eiseres] heeft bij dagvaarding van 7 september 2011 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen alle arresten van het hof. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
5.1
Het middel is gericht tegen rov. 2.4-2.11 van het tussenarrest van 4 oktober 2006 en rov. 2.1-2.4 van het tussenarrest van 12 juni 2008.
5.2
In het arrest van 2006 heeft het hof ten aanzien van de wanden overwogen (i) dat er geen grond is om te oordelen dat [verweerder] c.s. voor 17 januari 2003 hebben ontdekt of hadden moeten ontdekken dat de wanden gebrekkig waren en (ii) dat bij brief van 3 februari 2003 binnen bekwame tijd is geklaagd (rov. 2.8). Het hof is hierbij gebleven in zijn arrest van 2008 (rov. 2.4).
5.3
Ten aanzien van het dak is in het arrest van 2006 als voorlopig oordeel gegeven, dat in beginsel moet worden geoordeeld dat de klachttermijn zou zijn verstreken als tussen 13 september 2002 en 3 februari 2003 tussen partijen geen contact is geweest (rov. 2.9-2.10). In het arrest van 2008 is het hof daarop teruggekomen.2. In dat arrest heeft het hof op grond van HR 29 juni 2007, LJN AZ7617, NJ 2008/606 m.nt. Jac. Hijma ([B/C]) geoordeeld dat de klachttermijn door [verweerder] c.s. wél in acht is genomen. Het hof heeft hiertoe in rov. 2.3 overwogen (i) dat [verweerder] c.s. op goede gronden, tijdig en met de vereiste voortvarendheid door een deskundige een onderzoek naar het dak hebben doen instellen en dat zij de uitslag van dat onderzoek hebben mogen afwachten alvorens [eiseres] daarover te informeren en (ii) dat in dit geval de termijn tussen 13 september 2002 (de rapportage van de deskundige) en 3 februari 2003 (de aansprakelijkstelling van [eiseres]) niet te lang is. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking dat niet valt in te zien dat de bewijspositie van [eiseres] een andere was geweest indien zij korte tijd na 13 september 2002 een klacht over het dak had ontvangen. Andere in dit verband van voldoende betekenis zijnde belangen aan de zijde van [eiseres] zijn niet gesteld. Bovendien is het begrijpelijk dat [verweerder] c.s. eerst nog een begroting van de herstelkosten wilden afwachten alvorens zich met betrekking tot deze kwestie tot [eiseres] te wenden.
6.
Artikel 7:23 lid 1 BW strekt ertoe de verkoper te behoeden voor late en moeilijk meer betwistbare klachten.3. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (LJN AZ7617) is de lengte van de termijn voor onderzoek afhankelijk van de omstandigheden van het geval en mag de koper in beginsel de uitslag van een deskundigenonderzoek afwachten zonder de verkoper van het onderzoek op de hoogte te brengen. De vraag of vervolgens de kennisgeving "binnen bekwame tijd" als bedoeld in artikel 7:23 lid 1 BW is geschied, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. Bij arrest van 25 maart 2011, LJN BP8991, RvdW 2011/419, JM 2011/78 m.nt. Bos, MenR 2011/169 m.nt. Warendorf ([D/E] en Geleen II) heeft Uw Raad dit toetsingskader nader ingevuld.4. Daarbij is onder meer overwogen dat in belangrijke mate mede bepalend is in hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad en dat als die belangen niet zijn geschaad, er niet spoedig voldoende reden zal zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten.
7.
Het middel bestaat uit een inleiding (nrs. 2-16), welke geen klachten bevat, en uit een serie klachten (nrs. 17-25) met een toelichting daarop (nrs. 26-41). De bij nrs. 17-25 genoemde klachten voldoen m.i. slechts aan de daaraan te stellen eisen voor zover zij kunnen worden gelezen in samenhang met de daarop in de nrs. 32-41 gegeven toelichting.
8.1
De meeste klachten hebben betrekking op rov. 2.3 van het arrest van 2008.
Zoals blijkt uit het bij 5.3 en 6 behandelde, heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Zijn met de feiten verweven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is voldoende gemotiveerd en kan voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ik licht dit hieronder, voor zover dat dienstig voorkomt, kort toe.
8.2
De klacht dat het hof heeft miskend dat de koper een tijd in het geheel niets doet, dat wil zeggen de tijd laat verstrijken (zie nrs. 23, 32-33), faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de kopers in casu niet meer tijd hebben genomen dan met het oog op de belangen van de verkoper aangewezen was.
8.3
De klachten die erop zien dat het hof rekening heeft gehouden met de afwezigheid van bewijsnadeel bij [eiseres] (zie nrs. 22, 34-35) stuiten alle daarop af, dat het hof blijkens de rechtspraak van Uw Raad terecht met (juist ook) deze omstandigheid heeft rekening gehouden. Het hof heeft daarbij [eiseres] niet belast met stelplicht of bewijslast die niet bij haar ligt (zoals nrs. 19 en 37 aanvoeren), maar slechts geconstateerd dat in dit opzicht verder geen voor de beoordeling relevante belangen van [eiseres] zijn gesteld.
8.4
Het oordeel van het hof over het bewijsnadeel is niet onbegrijpelijk, anders dan nrs. 19 en 36 aanvoeren, ook niet in het licht van de in nr. 36 bedoelde stellingen van [eiseres] over haar belang bij een tijdige klacht en een gebrek aan onderhoud. Het eerste belang heeft het hof juist gewogen in zijn oordeel omtrent artikel 7:23 BW. [Eiseres] heeft een gebrek aan onderhoud aangevoerd (zie de nrs. 10 en 11 van de MvA in incidenteel hoger beroep, geciteerd op p. 8 van de cassatiedagvaarding, en de memorie na comparitie in hoger beroep, geciteerd op p. 9 van de cassatiedagvaarding), maar slechts volstaan met de suggestie dat dit de schade zou hebben kunnen veroorzaakt (zie ook het gestelde in nr. 13 op p. 10 van de cassatiedagvaarding), zodat een en ander het hof niet behoefde te weerhouden van zijn oordeel dat de kopers tijdig hebben geklaagd.
8.5
Volgens het hof is het begrijpelijk dat [verweerder] c.s. eerst nog een begroting van de herstelkosten wilden afwachten alvorens zich met betrekking tot deze kwestie tot [eiseres] te wenden. Anders dan nrs. 21 en 38 aanvoeren, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft niet geoordeeld, anders dan de klacht veronderstelt, dat onwetendheid over de schadeposten rechtvaardigen dat de klachttermijn nog niet ingaat. Overigens wordt het oordeel van het hof al gedragen door de overweging met betrekking tot de afwezigheid van nadeel aan de zijde van [eiseres], zodat de overweging over de herstelkosten ten overvloede is gegeven.
8.6
Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van de in de inleiding van het middel bedoelde stellingen van [eiseres], anders dan het middel in nr. 25 en voetnoot 11 aanneemt. Het middel laat na concreet te vermelden op welke essentiële stellingen van [eiseres] het doelt en voldoet in dit opzicht niet aan de daaraan te stellen eisen. Voor zover het middel doelt op de stelling van [eiseres] dat het ontdekken van het gebrek plaatsvond in augustus 2002 en in ieder geval op 13 september 2002 (p. 6 onderaan en p. 7 bovenaan de cassatiedagvaarding), heeft te gelden dat het hof op die basis heeft beoordeeld of tijdig is gereclameerd. Voor het overige trof ik in het cassatiemiddel geen stellingen van [eiseres] aan, die op het onderhavige oordeel van het hof betrekking hebben.
9.1
De nrs. 18 en 39-41 zien op het oordeel ten aanzien van de wanden in rov. 2.8 van het arrest van 2006.
9.2
Volgens nrs. 18 en 39 hebben [verweerder] c.s. erkend dat zij al in september 2002 ook problemen met de wanden verwachtten, maar toen ter vermijding van braakschade voorlopig hebben afgezien van het openen van de wandpanelen (zie het gestelde bij nrs. 7 en 39). Volgens de klacht is daarom onbegrijpelijk het oordeel van het hof over de aanvang van de klachttermijn ten aanzien van de wanden (namelijk op 17 januari 2003).
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Ook wanneer zou worden aangenomen dat de kopers vóór 17 januari 2003 het gebrek in de wanden kenden of behoorden te kennen, moet worden aangenomen dat zij daaromtrent tijdig hebben geklaagd. De kwestie is begonnen met de lekkage aan het dak en ten aanzien van dak en wanden speelde hetzelfde gebrek; het oordeel dat tijdig over het dak is geklaagd gaat daarom ook op voor de wanden. Op het voorgaande stuit ook af het betoog in de nrs. 40-41, dat [verweerder] c.s. eerder wat geringe kosten hadden moeten maken om de wanden te inspecteren.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2012
Blijkens rov. 2.3 van het tussenarrest van 12 juni 2008 bevat het tussenarrest van 4 oktober 2006 op dit punt geen eindbeslissing waarop het hof niet kan terugkomen. Hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen, ook niet in onderdeel 31.
Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2007, LJN AZ4850, NJ 2008/605 m.nt. Jac. Hijma ([F/G]).
Zie over het arrest ook de conclusie van A-G Wuisman voor HR 21 oktober 2011, LJN BS8794 (art. 81 RO); M.M. van Rossum, NJB 2011, p. 1616 e.v.
Uitspraak 30‑11‑2012
Partij(en)
30 november 2012
Eerste Kamer
11/04571
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 03/2381 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 februari 2004;
- b.
de arresten in de zaak 105.001.634/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2006, 12 juni 2008, 28 april 2009, 9 februari 2010 en 7 juni 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 november 2012.