[betrokkene 1] is in maart 2014 tijdens de procedure in hoger beroep overleden. Zie de memorie van antwoord van [verweerster 1], onder 1.2. Mr. H.Ph. Breuker is aangesteld als bewindvoerder over het erfdeel van [betrokkene 1]. In die hoedanigheid is hij in de feitelijke instanties partij geweest.
HR, 20-04-2018, nr. 17/02482
ECLI:NL:HR:2018:649
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2018
- Zaaknummer
17/02482
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:649, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:251, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:251, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:649, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJB 2018/888
RvdW 2018/537
NJ 2018/214
RFR 2018/94
JBPr 2018/33 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
RBP 2018/77
JERF Actueel 2018/157
JBPr 2018/33 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht, cassatie. Vordering tot verdeling van nalatenschap. Processueel ondeelbare rechtsverhouding. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81. De Hoge Raad geeft eiser tot cassatie gelegenheid om mede-erfgenamen op te roepen als partijen in digitale vorderingsprocedure in cassatie (art. 30g Rv).
Partij(en)
20 april 2018
Eerste Kamer
17/02482
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. mr. H.Ph. BREUKER, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [betrokkene 1] ,
kantoorhoudende te Drachten,
6. [verweerder 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/17/82686 / HA ZA 07-396 van de rechtbank Leeuwarden van 17 juni 2009, 21 april 2010 en 25 juli 2012 en van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2013;
b. het arrest in de zaak 200.142.299/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij faxbericht van 9 juni 2017 heeft de cassatieadvocaat van [eiser] medegedeeld dat het cassatieberoep tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] wordt ingetrokken. Deze intrekking heeft plaatsgevonden voordat deze verweerders waren verschenen.
[verweerster 1] heeft geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor [eiser] en [verweerster 1] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt ertoe om [eiser] te bevelen het oproepingsbericht van 22 mei 2017, alsmede de daarbij behorende procesinleiding van 18 mei 2017, onder bepaling van een nieuwe uiterste datum voor verschijning, binnen twee weken bij afzonderlijke exploten te betekenen aan [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] , dan wel hun die stukken op andere wijze te bezorgen, een en ander conform art. 112 Rv.
3. Beoordeling van de oproeping van verweerders
3.1
In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het huwelijk van [de vader] (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder) zijn zeven kinderen geboren, te weten [verweerster 1] , [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , [betrokkene 1] en [verweerder 6] .
(ii) De vader is overleden in 1989, de moeder in 2000. Tussen de kinderen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder.
(iii) Mr. Breuker is aangesteld als bewindvoerder over het erfdeel van [betrokkene 1] . In die hoedanigheid is hij in de hierna in 3.2.2 en 3.2.3 te noemen feitelijke instanties partij geweest. [betrokkene 1] is in 2014 overleden.
3.2.1
[verweerster 1] heeft onder meer vaststelling van de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder gevorderd.
3.2.2
In haar eindvonnis heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder vastgesteld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft, voor zover thans van belang, [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] ingestelde hoger beroep, de bestreden vonnissen bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
De door [verweerster 1] ingestelde vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder betreft rechtsverhoudingen waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhoudingen betrokkenen, in dit geval [verweerster 1] , [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] . Indien sprake is van een dergelijke processueel ondeelbare rechtsverhouding kan de rechter de beslissing over die verdeling slechts geven in een geding waarbij allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden opgeroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties. (Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81, rov. 3.4.)
3.4.1
[eiser] heeft de procesinleiding en het oproepingsbericht bij afzonderlijke exploten doen betekenen aan [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] . Aldus heeft hij gehandeld overeenkomstig hetgeen is overwogen in het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad.
3.4.2
Bij faxbericht van 9 juni 2017 heeft de cassatieadvocaat van [eiser] aan de Hoge Raad medegedeeld dat zij van mening is dat [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] ten onrechte zijn opgeroepen, aangezien [eiser] in zijn hoger beroep tegen hen niet-ontvankelijk is verklaard en hij tegen deze beslissing geen klachten heeft gericht. Het cassatieberoep ten aanzien van [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] is bij die gelegenheid ingetrokken, en alleen ten aanzien van [verweerster 1] voortgezet.
3.4.3
Deze gang van zaken miskent dat de omstandigheden dat [eiser] door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] , en dat hij daartegen in cassatie geen klachten richt, onverlet laten dat op hem – in overeenstemming met hetgeen is overwogen in het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad – de verplichting rust om alle partijen die zijn betrokken bij de onderhavige processueel ondeelbare rechtsverhoudingen, in het geding in cassatie op te roepen.
3.5
Overeenkomstig rov. 3.6.1 van het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad dient [eiser] gelegenheid te worden gegeven om [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] alsnog als partij in het geding in cassatie te betrekken door hen daartoe op te roepen.
In deze zaak is in cassatie het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16). De hiervoor bedoelde oproeping dient derhalve te geschieden op de voet van art. 30g Rv.
Ingevolge art. 30g, laatste volzin, Rv is art. 112 Rv niet van toepassing op de oproeping van derden. Dit betekent dat de oproeping met de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot dient te worden betekend, en dat dit niet kan geschieden door bezorging op andere wijze als bedoeld in art. 112 lid 1 Rv.
3.6
De oproeping op de voet van art. 30g Rv dient te geschieden binnen twee weken na heden. Daarbij dient aan [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] een uiterste datum voor verschijning te worden aangezegd. De Hoge Raad zal deze datum met overeenkomstige toepassing van art. 121 lid 2 Rv in verbinding met art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv en art. 30g Rv bepalen op vier weken na heden (vgl. HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2628, NJ 2017/419, rov. 2.3.7).
4. Beslissing
De Hoge Raad geeft [eiser] gelegenheid om binnen twee weken na heden de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot te betekenen aan [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] , en elk van hen op te roepen om uiterlijk 18 mei 2018, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, in deze procedure te verschijnen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 20 april 2018.
Conclusie 16‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht, cassatie. Vordering tot verdeling van nalatenschap. Processueel ondeelbare rechtsverhouding. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81. De Hoge Raad geeft eiser tot cassatie gelegenheid om mede-erfgenamen op te roepen als partijen in digitale vorderingsprocedure in cassatie (art. 30g Rv).
Partij(en)
Zaaknr: 17/02482
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 16 maart 2018
(Tussen)Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser]),
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser
tegen
[verweerster 1]
(hierna: [verweerster 1]),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
Het gaat in deze tussenconclusie uitsluitend om de vraag of het oproepingsbericht alsmede de daarbij behorende procesinleiding dienen te worden betekend aan anderen dan thans verweerster in cassatie en dezen in de gelegenheid dienen te worden gesteld verweer te voeren.
1. Voorgeschiedenis
1.1
In deze zaak is aan de orde de (wijze van) verdeling van de nalatenschappen van de ouders (hierna afzonderlijk: de vader en de moeder) van partijen. [eiser] en [verweerster 1] zijn broer en zus van elkaar. Zij hebben samen nog de volgende andere broers en zussen:
(i) [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2]);
(ii) [verweerster 3] (hierna: [verweerster 3]);
(iii) [verweerder 4] (hierna: [verweerder 4]);
(iv) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1])1.; en
(v) [verweerder 6] (hierna: [verweerder 6]).
1.2
Op 9 mei 2007 heeft [verweerster 1] haar broers en zussen gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden.2.Zij heeft onder meer gevorderd de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder vast te stellen met inachtneming van het in de dagvaarding gestelde, althans op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht.
1.3
[eiser], [verweerster 3] en [verweerder 6] zijn in de procedure verschenen en hebben ieder voor zich verweer gevoerd.
1.4
Bij vonnis van 21 april 2010 heeft de rechtbank mr. A. Schroten, kandidaat-notaris te Amersfoort, tot deskundige benoemd. In het dictum heeft de rechtbank bevolen dat de deskundige een boedelbeschrijving opmaakt van hetgeen thans nog van de nalatenschappen van de vader en de moeder resteert, waarna zij vervolgens dient te berekenen wat ieder van partijen toekomt.
1.5
De rechtbank heeft op 4 maart 2013 het eindrapport van de deskundige van 1 maart 2013 ontvangen. Op 23 oktober 2013 heeft de rechtbank3.eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft in het dictum de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder aldus vastgesteld dat aan ieder van de kinderen een bepaald bedrag wordt toegedeeld. De rechtbank heeft het anders of meer gevorderde afgewezen.
1.6
Van onder meer het eindvonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Daarbij zijn [verweerster 1], [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker q.q. en [verweerder 6] als geïntimeerde aangemerkt. [eiser] heeft onder meer gevorderd het vonnis van 23 oktober 2013 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder opnieuw vast te stellen, met inachtneming van al hetgeen [eiser] in de procedure naar voren heeft gebracht, en onder aanwijzing van een onafhankelijk notaris ter uitvoering daarvan.
1.7
[verweerster 1] en [verweerder 6] hebben ieder een memorie van antwoord genomen. De overige geïntimeerden zijn in hoger beroep niet verschenen.
1.8
Bij arrest van 21 februari 2017 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in onder meer:
- het hoger beroep voor zover dat is ingesteld tegen [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], Breuker q.q. en [verweerder 6];4.
- het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 21 april 2010, en wel in zoverre als dat vonnis als eindvonnis is aan te merken; en
- de in het petitum van zijn memorie van grieven vermelde vorderingen.5.
Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9
Tegen het arrest van 21 februari 2017 heeft [eiser] op 18 mei 2017 - tijdig - beroep in cassatie ingesteld door middel van het indienen van een procesinleiding. De procesinleiding en het oproepingsbericht van 22 mei 2017 zijn vervolgens bij afzonderlijke exploten betekend aan [verweerster 1], [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6].
1.10
Bij faxbericht van 9 juni 2017 heeft de advocaat van [eiser], mr. F.I. van Dorsser, de Hoge Raad bericht dat zij het cassatieberoep, voor zover dat is gericht tegen [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6], intrekt, en dat het cassatieberoep alleen tegen [verweerster 1] wordt voortgezet. Het faxbericht vermeldt als reden voor de intrekking dat [eiser] ten aanzien van [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard en dat tegen die beslissing geen klachten zijn gericht.
1.11
[verweerster 1] heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. [eiser] en [verweerster 1] hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd, [verweerster 1] heeft gedupliceerd.
2. Oproeping van derden; ambtshalve beoordeling
2.1
Op 10 maart 2017, derhalve ruim twee maanden vóór het instellen van het onderhavige cassatieberoep, heeft Uw Raad arrest gewezen in een zaak die voor de onderhavige zaak van belang is.6.In de zaak die leidde tot het arrest vorderde een dochter (de dochter), één van de vier erfgenamen in de nalatenschap van haar overleden moeder (de erflaatster), in een geding tegen de andere drie erfgenamen - haar zus, de partner van de erflaatster en een huisvriend - vaststelling van de boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap van de erflaatster, alsmede veroordeling om het aan haar toekomende deel te voldoen. Alleen de partner van de erflaatster voerde verweer, de andere twee erfgenamen zijn niet verschenen. Nadat de rechtbank de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap op een bepaalde wijze had vastgesteld stelde de partner van de erflaatster tegen het vonnis hoger beroep in dat hij uitsluitend richtte tegen de dochter. Het hof vernietigde (deels) de vonnissen van de rechtbank, een en ander voor zover zij zijn gewezen tussen de partner van de erflaatster en de dochter. In cassatie klaagde de dochter dat het hof niet tot een beslissing over de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap heeft kunnen komen zonder dat alle deelgenoten (derhalve ook haar zus en de huisvriend) in de nalatenschap in het geding waren betrokken.
2.2
De Hoge Raad stelde bij de beoordeling van de klacht voorop dat een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap in beginsel een rechtsverhouding betreft “waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding)”. Dat betekent, zo vervolgde de Hoge Raad, dat de rechter de beslissing over die boedelbeschrijving en verdeling slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen volgens de Hoge Raad dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties (rov. 3.4).
2.3
Uw Raad overwoog vervolgens als volgt (rov. 3.5.1-3.7.2):
“3.5.1 Met het oog op een doelmatige rechtspleging moet voor een geding over een processueel ondeelbare rechtsverhouding in de dagvaardingsprocedure worden aanvaard hetgeen hierna in 3.5.2-3.5.5 wordt overwogen en dat overeenstemt met hetgeen in de verzoekschriftprocedure reeds geldt.
3.5.2
Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft in eerste aanleg het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld.
3.5.3
Tevens moet worden aanvaard dat na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in volgende instanties tussen alle partijen kan worden voortgeprocedeerd op de wijze als hiervoor in 3.5.2 vermeld, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend, met dien verstande dat, overeenkomstig art. 353 lid 1 Rv, een vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen.
3.5.4
De in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde, zowel indien gewezen in eerste aanleg als indien gewezen in volgende instanties, en ongeacht door en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd.
3.5.5
Met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dus, zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene, een uitzondering op de regels van de dagvaardingsprocedure (i) dat een reconventionele vordering uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld (art. 136 Rv) en (ii) dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die in vorige instantie als wederpartij met betrekking tot de vordering is opgetreden (en dus niet tegen mede-eisers, mede-gedaagden, mede-appellanten of mede-geïntimeerden (…). Deze uitzondering wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat meer partijen bij de rechtsverhouding zijn betrokken en het wenselijk is dat ieder van hen in één en hetzelfde geding vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kan instellen en verweer tegen zulke vorderingen kan voeren, en dat daadwerkelijk één beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kan worden gegeven
3.6.1
Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om, overeenkomstig het hiervoor in 3.4 overwogene, alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. (…)
3.6.2
Is overeenkomstig het hiervoor in 3.6.1 overwogene een partij de gelegenheid gegeven om de niet opgeroepen personen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken, maar maakt deze niet (of niet tijdig) van die gelegenheid gebruik, dan dient zij op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel.
3.6.3
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de op een rechtsmiddel te geven uitspraak voor alle partijen bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding dient te gelden en in verband daarmee de hiervoor in 3.6.1 genoemde herstelmogelijkheid dient te bestaan, krijgt een uitspraak in vorige instantie waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, (ook) jegens de eventueel ten onrechte niet opgeroepen personen niet aanstonds kracht van gewijsde (…). Wordt van die herstelmogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan gaat die uitspraak door niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in kracht van gewijsde.
3.7.1
Gelet op het hiervoor in 3.4-3.6.3 overwogene bestaat thans geen behoefte meer aan een regel als aanvaard in HR 21 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AG1994, NJ 1953/468 (zie ook o.m. HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5606, NJ 1976/62, en HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618, NJ 2002/393), inhoudende dat het rechtsmiddel dat is ingesteld door een van de eisers of een van de gedaagden tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, mede werking heeft voor de andere eisers respectievelijk de andere gedaagden, ook al hebben die andere eisers dan wel gedaagden zelf geen rechtsmiddel ingesteld. Zoals hiervoor in 3.4 is vooropgesteld, dienen immers steeds alle partijen in de volgende instantie in het geding te worden betrokken. Aan het hiermee aanvaarde stelsel dient de voorkeur te worden gegeven boven juist genoemde regel, nu toepassing van die regel niet steeds uitsluitend in het voordeel van de niet in de volgende instantie betrokken partij kan werken, maar soms ook in haar nadeel, en het (dan ook) wenselijk is dat die partij steeds mede in die instantie wordt betrokken, zodat zij zich daarin, desgewenst, kan uitlaten en zelf voor haar rechten kan opkomen, hetgeen strookt met het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor.
3.7.2
De Hoge Raad komt dan ook terug van de hiervoor in 3.7.1 genoemde regel. Omdat de praktijk op de gelding van die regel is ingesteld, blijft die regel echter van toepassing met betrekking tot uitspraken die zijn gedaan in zaken waarin het hiervoor in 3.6.1 genoemde herstel niet heeft plaatsgevonden, en waarin dat herstel na het uitspreken van dit arrest niet meer mogelijk is, ook niet door aanwending van een rechtsmiddel.”
2.4
Uw Raad concludeerde in rov. 3.8 dat het middel terecht klaagde dat het hof uitspraak heeft gedaan zonder dat de zus en de huisvriend als medegerechtigden tot de nalatenschap in het hoger beroep waren betrokken. Overwogen werd dat zij na verwijzing alsnog in het hoger beroep moeten worden betrokken en dat dit kan door hen mede op te roepen om in het geding na verwijzing als partij te verschijnen.
2.5
In zijn noot onder het arrest schrijft Krans dat het door de Hoge Raad uiteengezette nieuwe stelsel, waarin de herstelmogelijkheid van art. 118 Rv een centrale rol speelt, erop is gericht te bereiken dat ook in hoger beroep alle bij de ondeelbare rechtsverhouding betrokkenen kunnen meedoen (onder punt 13 en 14). Hij wijst er vervolgens op dat het de positie van de niet in het hoger beroep of cassatie betrokken partij is die de Hoge Raad doet kiezen voor de nieuwe regel (punt 16) en concludeert in punt 17:
“Alle partijen moeten daarom in de volgende instantie in het geding worden betrokken (…). De Hoge Raad formuleert de nieuwe regel algemeen en zonder onderscheid te maken naar de vraag of partijen zelf geen rechtsmiddel hebben ingesteld of door de partij die een rechtsmiddel heeft ingesteld niet in die volgende instantie zijn betrokken. De regel geldt dus voor beide kanten, en zowel in hoger beroep als in cassatie.
2.6
In de onderhavige zaak, die de verdeling van twee nalatenschappen betreft, is eveneens sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Die rechtsverhouding bestaat tussen [eiser], [verweerster 1], [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker q.q. en [verweerder 6]. [eiser] heeft de procesinleiding en het oproepingsbericht van 22 mei 2017 bij afzonderlijke exploten laten betekenen aan [verweerster 1], [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6], doch heeft het cassatieberoep, voor zover gericht tegen [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6], nadien ingetrokken. De positie van laatstgenoemden brengt mee dat deze intrekking niet had mogen plaatsvinden. De gegeven reden voor intrekking, hiervoor weergegeven in 1.10, rechtvaardigt niet om een uitzondering te maken op bovenstaande regels.
2.7
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6] alsnog moeten worden opgeroepen, zodat zij in de gelegenheid worden gesteld om een verweerschrift in te dienen.
3. Conclusie
Ik adviseer de Hoge Raad eiser tot cassatie te bevelen om het oproepingsbericht van 22 mei 2017, alsmede de daarbij behorende procesinleiding van 18 mei 2017, onder bepaling van een nieuwe uiterste datum voor verschijning, binnen twee weken bij afzonderlijke exploten te betekenen aan [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. Breuker en [verweerder 6], dan wel hen die stukken op andere wijze te bezorgen, een en ander conform art. 112 Rv.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2018
Daarbij geldt dat mr. Breuker is gedagvaard in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [betrokkene 1].
Inmiddels, na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart per 1 januari 2013: de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
Op grond van de regel dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen oorspronkelijk medegedaagden. Zie hiervoor rov. 1 van het bestreden arrest.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans.
Beroepschrift 18‑05‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiser tot cassatie is: [eiser], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. F.I. van Dorsser, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hem in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[verweerster 1], wonende te [woonplaats], in de vorige instantie van deze zaak domicilie gekozen hebbende te (6521 AA) Nijmegen aan de Prins Bernhardstraat nr. 1, ten kantore van haar advocaat mevrouw mr W.P.G.M. Schellens-Stoks;
- 2.
[verweerster 2], wonende te ([postcode]) [gemeente] aan de [adres];
- 3.
[verweerster 3], wonende te ([postcode]) [gemeente] aan de [adres];
- 4.
[verweerder 4], wonende te ([postcode]) [gemeente] aan de [adres];
- 5.
MR. H.PH. BREUKER, kantoorhoudende te Drachten, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [betrokkene 1], wonende athans kantoor houdende te (9201 GH) Drachten aan de Stationsweg nr. 49;
- 6.
[verweerder 6], wonende te [woonplaats],
in de vorige instantie van deze zaak domicilie gekozen hebbende te Amsterdam, aan de Roemer Visscherstraat nr. 24 (1054 EX), ten kantore van de diens advocaat de heer mr. Q.A.L.M. Gijsbers;
Eiser stelt hierdoor beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2017 onder zaaknummer 200.142.299/01 tussen partijen gewezen.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 23 juni 2017 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv.), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiser tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
In r.o. 11 miskent het hof de met betrekking tot een deskundigenbericht geldende wettelijke maatstaven, althans is dit oordeel onbegrijpelijk.
Zoals zijdens eiser meermalen is uiteengezet1. is de gang van zaken rond het deskundigenbericht niet juist geweest. De deskundige is eerst van een ‘concept’ d.d. 22 november 2012 bevallen, welk concept niet meer inhield dan een overzicht van de gegevens waarover de deskundige beschikte en hetwelk nog geen enkel inhoudelijk oordeel inhield, maar waar partijen zich ook niet over hebben kunnen uitlaten2.. Hetzelfde geldt voor het ‘definitieve’ deskundigenbericht d.d. 28 februari 2013 (gevat in de vorm van een notariële akte en hetwelk volkomen afwijkt van het eerdere ‘concept’). Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 198 lid 2 Rv., alsmede in strijd met de door de rechtbank in de vonnissen van 17 juni 2009 en 21 april 2010 uitdrukkelijk gegeven instructies. De deskundige had partijen immers in de gelegenheid moeten stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en uit het schriftelijk bericht had moeten blijken of aan dit voorschrift was voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken had in het bericht melding moeten worden gemaakt. Dat is alles niet geschied3..
Dat zo zijnde had (de rechtbank en in haar navolging) het hof het deskundigenbericht niet aan zijn beslissing ten grondslag mogen leggen, althans partijen minst genomen alsnog in de gelegenheid moeten stellen aan de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen (waarna uit het schriftelijk bericht had moeten blijken dat alsnog aan dit voorschrift was voldaan), welke gelegenheid het hof ten onrechte niet heeft geboden. Dat het doel van het instituut van het hoger beroep is om de in eerste aanleg door partijen en de rechter of één of meer van hen begane verzuimen te herstellen (wat op zichzelf juist is) doet aan het voorgaande niet af en is niet redengevend voor de beslissing van het hof om grief 1 te verwerpen.
II
Onbegrijpelijk is de beslissing in r.o. 12, dat grief 1 (mede gelet op de toelichting daarop) geen concrete bezwaren ten aanzien van de inhoudelijke beslissingen van de rechtbank in het geschil tussen [eiser] en [verweerster 1] zou inhouden (en dat die grief ook voor het overige geen doel kan treffen). Zoals eiser immers met zoveel woorden heeft aangegeven4. is het belang van eiser in hoger beroep hierin gelegen, en laat grief 1 ook geen andere uitleg toe dan dat een behoorlijke boedelbeschrijving wordt opgemaakt en dat een eerlijke verdeling wordt vastgesteld op basis van juiste uitgangspunten en met inachtneming van alle door eiser met bescheiden onderbouwde feiten en informatie.
III
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid, dat [verweerder 6] te enen male geweigerd heeft rekening en verantwoording af te leggen, zoals bij herhaling door eiser is aangevoerd5.. De deskundige heeft te dien aanzien met zoveel woorden aangegeven6.;
‘REKENING EN VERANTWOORDING [verweerder 6]
In het testament van erflaatster was [verweerder 6] benoemd tot executeur. […] heeft de rechtbank [verweerder 6] verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop hij zijn taak als executeur heeft uitgeoefend. Ondanks zeer herhaaldelijke verzoeken heeft hij dit echter nimmer gedaan. […]
REKENING EN VERANTWOORDING [eiser]
[…] heeft de rechtbank [eiser] verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop hij zijn taak als bewindvoerder over het vermogen van erflaatster heeft uitgeoefend. [eiser] heeft deze rekening en verantwoording afgelegd.
REKENING EN VERANTWOORDING [eiser] EN [verweerder 6]
[…] heeft de rechtbank [eiser] en [verweerder 6] verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij, tezamen met erflaatster, gebruik gemaakt hebben van hun volmacht om in de nalatenschap van erflater (onder meer) kluizen te openen. Ook deze rekening en verantwoording is door [verweerder 6] nimmer afgelegd.
SUCCESSIERECHT
[…]
Omdat ieders verkrijging in de nalatenschap van erflaatster verschilt, dient voor een correcte berekening van het thans aan ieder toekomende saldo van de nalatenschap vermeerderd te worden met het totaalbedrag van het betaalde successierecht, zijnde een bedrag ter grootte van een en vijftig duizend negen honderd twee en dertig euro (€ 51.932,00) […]
ONDUIDELIJKHEDEN
Als gevolg van het ontbreken van het afleggen van rekening en verantwoording door [verweerder 6] is het onmogelijk om de zaken concreet uit te zoeken en een volledig kloppende berekening te maken. […]’
Daarenboven heeft de rechtbank in de rolopdracht van 28 september 2011 [verweerder 6] gelast ‘thans’ zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de deskundige (binnen vier weken na datum van deze rolbeschikking), aan welke last [verweerder 6] niet heeft voldaan. Ten onrechte heeft het hof aan dat alles geen consequenties verbonden in die zin, dat eerst door [verweerder 6] rekening en verantwoording had moeten worden afgelegd, alvorens de (wijze van) verdeling van de nalatenschap(pen) had kunnen worden vastgesteld.
IV
In r.o. 19, 20, 21, 22 en 23 heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingname van eiser gegeven. Hetgeen ter zake door eiser is aangevoerd7. laat geen andere conclusie toe, dan dat eiser met zijn betreffende grief heeft beoogd, dat de aldaar door hem aangesneden kwesties in de verdeling hadden moeten worden betrokken (ten aanzien van de inhoud van de kluizen, waarde papieren, sieraden, muntenverzameling en inboedel juist omdat [verweerder 6] (ook) daaromtrent rekening en verantwoording had af te leggen), waarop het hof aldus niet, althans op onjuiste c.q. onbegrijpelijke wijze, heeft gerespondeerd.
V
Gegrondbevinding van (een van) voornoemde middelonderdelen vitieert ook r.o. 13, 24(1) en 24(2)8., 25, 38, 39 alsmede het dictum van het bestreden arrest, die dan evenmin in stand zullen kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 21 februari 2017 onder zaaknummer 200.142.299/01 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 18 mei 2017
Mr. F.I. van Dorsser (A25399),
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑05‑2017
Zie met name de akte na deskundigenbericht van 8 mei 2013, als ook de memorie van grieven, grief I, met name § 16, 19, 22 en 32, de akte zijdens eiser van 18 augustus 2015 en de schriftelijke pleitnota van mr. Vlassenroot d.d. 12 januari 2016 onder de randnummers 5 e.v.
In het ‘concept’ meende de desundige zich wel een schimpscheut in de richting van eiser te kunnen veroorloven waar zij (sub III) rept van ‘diverse opinies en complottheorieën’.
Weliswaar hebben partijen bij akte op het deskundigenrapport kunnen reageren, maar dat doet aan het hier gestelde niet af. In diens akte na deskundigenbericht van 8 mei 2013 heeft eiser gefundeerde kritiek geleverd op de gang van zaken rond het deskundigenbericht, hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 23 oktober 2013 ten onrechte heeft afgedaan met ‘De rechtbank stelt voorop dat de door [eiser] bedoelde gang van zaken — wat daar verder ook van zij — thans een voldongen feit is’ (r.o. 2.4.1), waarna de rechtbank — evenzeer ten onrechte — tot het oordeel is gekomen dat partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn gesteld om op- en aanmerkingen te maken naar aanleiding van het rapport, zodat aan het beginsel van hoor en wederhoor is voldaan.
Memorie van grieven sub 3, eerste volzin, sub 5 laatste volzin, sub 19; zie reeds in eerste instantie conclusie van antwoord sub 4 (slot)
Conclusie van antwoord sub 15, 25 en 27, de akte zijdens eiser van 8 mei 2013 sub 19, de antwoordakte zijdens eiser van 5 juni 2013 sub 7, memorie van grieven sub 4, 46, 47, 51 e.v., akte zijdens eiser d.d. 18 augustus 2015 sub 21 e.v., alsmede de schriftelijke pleitnota van mr. Vlassenroot sub 14 e.v. en sub 24.
Waarin met [verweerder 6] uiteraard [verweerder 6] is bedoeld
Akte van 8 mei 2013 sub 10, 22, 23 en 24, memorie van grieven sub 26 e.v., alsmede 35 e.v. en 43 e.v., pleitnota mr. Vlassenroot sub 28 e.v., respectievelijk 31 e.v. en
Het hof vermeldt abusievelijk twee maal r.o. 24. Beide rechtsoverwegingen kunnen niet in stand blijven.