Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 6.38 Het in aanmerking nemen van periodieke giften
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Redactionele toelichting
Vindt voor het eerst toepassing op periodieke giften waartoe de verplichting op of na 01-01-2024 wordt aangegaan.
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Inkomstenbelasting / Persoonsgebonden aftrek
1.
Periodieke giften worden in aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
2.
Periodieke giften in natura waarvan de waarde in het economische verkeer in totaal meer bedraagt dan € 10.000 per kalenderjaar, worden voor de toepassing van het eerste lid slechts in aanmerking genomen voor zover die waarde in het economische verkeer volgt uit een onafhankelijk taxatierapport of een factuur.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder giften in natura mede begrepen een kwijtschelding van een vordering die betrekking heeft op een of meer vermogensbestanddelen in natura.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid worden periodieke giften in aanmerking genomen tot het gezamenlijke bedrag van ten hoogste € 250.000 per kalenderjaar.
5.
Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, worden de periodieke giften voor de toepassing van het tweede en vierde lid samengevoegd. Over deze periode geldt voor de toepassing van het tweede lid, in plaats van een bedrag van € 10.000, een bedrag van € 20.000.
6.
De akte van schenking kan voorschrijven dat de periodieke gift in ieder geval wordt beëindigd bij:
- a.
verlies van de status als instelling of vereniging;
- b.
faillissement van de instelling of vereniging;
- c.
bij arbeidsongeschiktheid van de schenker of van een van de schenkers; of
- d.
bij werkloosheid van de schenker of van een van de schenkers.
7.
Tussentijdse beëindiging van de periodieke gift op grond van een omstandigheid als bedoeld in het zesde lid kan uitsluitend betrekking hebben op de nog niet vervallen termijnen van de periodieke gift en is uitsluitend mogelijk indien de schenker niet of nauwelijks invloed heeft op die omstandigheid. Indien de periodieke gift binnen een periode van vijf jaar eindigt op grond van een omstandigheid als bedoeld in het zesde lid, wordt geacht te zijn voldaan aan het eerste lid.
8.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan de akte van schenking, alsmede het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur, moet voldoen.