Rb. Rotterdam, 13-10-2010, nr. 10/965035-10
ECLI:NL:RBROT:2010:BO0296
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
13-10-2010
- Zaaknummer
10/965035-10
- LJN
BO0296
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BO0296, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 13‑10‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 13‑10‑2010
Inhoudsindicatie
WOTS-uitspraak. Veroordeling van de Amerikaanse rechter voor -onder meer- samenzwering tot moord op Amerikaanse staatsburgers buiten de VS tot 25 jaar gevangenisstraf naar Nederlands recht omgezet in een gevangenisstraf van 8 jaar. Grenzen van het beoordelingskader zijn gelegen in de door de Amerikaanse rechters vastgestelde feiten. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben die grenzen niet altijd even scherp getrokken. Kwalificatie feiten naar thans geldende materiële recht. Amerikaanse detentieomstandigheden leveren geen flagrante schending van artikel 3 EVRM op, maar leiden wel tot matiging van de straf.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer : 10/965035-10
Lurisnummer : [nummer]
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
Tegenspraak
Uitspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement, ertoe strekkende, dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van na te noemen, in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) gewezen rechterlijke beslissingen tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] (Irak),
laatstelijk wonende te [adres],
thans gedetineerd in de P.I. Vught,
verder te noemen: de veroordeelde.
1. Procedure
De veroordeelde is bij rechterlijke uitspraken van:
1. het ‘United States District Court for the District of Columbia’ d.d. 16 april 2009
-voor zover hier van belang- veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijfentwintig (25) jaar (300 maanden), ter zake van ‘samenzwering tot het vermoorden van Amerikaanse staatsburgers buiten de VS
en
2. het ‘Superior Court of the District of Columbia’ d.d. 14 april 2009 -voor zover hier van belang- veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 18 maanden, ter zake van ‘zware mishandeling’.
De autoriteiten van de VS hebben bij brief d.d. 5 november 2009 aan de Nederlandse autoriteiten verzocht de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hem in de VS opgelegde vrijheidsstraffen.
De minister van Justitie heeft bij schrijven d.d. 11 maart 2010 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie in dit arrondissement gezonden, teneinde het verzoek van de Amerikaanse autoriteiten in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 1 april 2010 gevorderd, dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde Amerikaanse rechterlijke beslissingen.
De rechtbank heeft ter openbare terechtzittingen van 7 juni 2010, 4 augustus 2010, 13 augustus 2010, 15 september 2010 en 29 september 2010 gehoord:
de officieren van justitie, mrs. Oosterveld en Spoon (hierna: de officier van justitie),
de veroordeelde, alsmede zijn raadsman, mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam en de getuige [getuige].
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van de voornoemde rechterlijke beslissingen en heeft daarbij de omzetting gevorderd van de in VS opgelegde sancties in een gevangenisstraf van 16 jaren, met aftrek van de reeds in VS en hier te lande in hechtenis of gevangenschap doorgebrachte tijd.
2. Vertrekpunt bij de beoordeling
2.1 Wettelijk kader
Gelet op artikel 28, derde lid van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) dient in deze WOTS-procedure op basis van de feiten die de Amerikaanse rechter kennelijk aan de veroordelingen ten grondslag heeft gelegd, te worden beoordeeld of en zo ja welk(e) strafba(a)r(e) feit(en) deze naar Nederlands recht opleveren. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1983-1984, 18129, 3, p. 34) blijkt dat dit voorschrift betrekking heeft op de feiten die het bewezen verklaarde ondersteunen en die aan de strafbaarheid van feit of dader ten grondslag liggen. Vervolgens dient ingevolge artikel 31 WOTS de straf of maatregel te worden opgelegd welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
2.2 Feiten waarvan moet worden uitgegaan
Gelet op het wettelijk kader zullen de feiten zoals die door de Amerikaanse rechters kennelijk aan de veroordelingen ten grondslag zijn gelegd in deze uitspraak worden vooropgesteld. Bij de beoordeling zullen de standpunten van partijen worden besproken voor zover deze niet buiten de grenzen van deze feitenvaststelling vallen. Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben die grenzen niet altijd even scherp getrokken.
2.2.1 Amerikaans vonnis van 16 april 2009
Dit vonnis bevat enkel de kwalificatie en geen omschrijving van de feiten. De ‘officiële samenvatting strafzaak’ bevat onder het kopje ‘omschrijving van huidig misdrijf’ een beschrijving die grotendeels aansluit bij de ‘regel 11 verklaring omtrent het strafbare feit’, behorend bij de ‘plea bargain’. De rechtbank neemt deze verklaring waarover de veroordeelde, toen nog verdachte, en de Amerikaanse autoriteiten uitdrukkelijk overeenstemming hebben bereikt als uitgangspunt. Hieruit blijkt dat -onder meer en voor zover relevant- uit is gegaan van de volgende feiten.
Veroordeelde heeft in Irak en Nederland deelgenomen aan samenzwering, dat wil zeggen (dat hij) een onwettige overeenkomst heeft gesloten met een aantal personen, om staatsburgers van Amerika in Irak te vermoorden. Om uitvoering te geven aan deze criminele acties heeft veroordeelde gereisd naar een gebied nabij Fallujah, Irak, in oktober 2003. Veroordeelde en zijn medesamenzweerders -die zich de ‘Mujahedin uit Fallujah’ noemden- hebben hun intenties om Amerikanen in Irak te doden uitgevoerd middels het gebruik van geïmproviseerde explosieve apparaten (IED’s). Om de samenzwering verder te bevorderen hebben veroordeelde en zijn medesamenzweerders hun verklaringen van hun bedoelingen om Amerikanen in Irak te doden gefilmd. (…)
Bovendien hebben omstreeks 30 oktober 2003 veroordeelde en zijn medesamenzweerders de manier waarop de IED’s die zij hadden begraven bij een weg in of bij Fallujah, Irak, besproken en op video getoond hoe deze zouden worden gedetoneerd en hoe deze Amerikaanse inzittenden van die voertuigen zouden doden. Veroordeelde heeft bijvoorbeeld de volgende verklaring op video afgelegd:
‘Wij zullen u over enige ogenblikken de plek laten zien waar we de mijnen gaan verbergen en hoe die operatie wordt geleid. De operatie zal, als Allah het wil, en als zij komen, vandaag worden uitgevoerd. Dit is niet de eerste operatie die wij uitvoeren. Wij hebben al verscheidene operaties uitgevoerd en de meeste daarvan hadden succes. Het Amerikaanse leger wilde niet toegeven dat er slachtoffers waren. Hun slachtoffers zijn er meer dan u zich kunt voorstellen. Alleen al in Fallujah, hebben zij er honderden verloren. Met dank aan Allah, dit is allemaal gebeurd met zijn hulp en zegen. Wij zullen doorgaan met de strijd en onze belofte houden, als God het wil, tot de bevrijding van Irak is bereikt.’
2.2.2 Amerikaans vonnis van 14 april 2009
De ‘officiële samenvatting strafzaak’ die als bijlage bij dit vonnis is gevoegd bevat het kopje ‘omschrijving van huidig misdrijf’. Hieronder staan de feiten omschreven waarvan de Amerikaanse rechter bij de beoordeling is uitgegaan.
‘Op of omstreeks 27 december 2007, heeft [veroordeelde], in vereniging met zes (6) andere gedetineerden, opzettelijk lichamelijk letsel toegebracht aan [slachtoffer], bewaker bij een penitentiaire inrichting in het district Columbia, terwijl [slachtoffer] bezig was met de uitoefening van zijn officiële werkzaamheden. Tijdens de mishandeling heeft [veroordeelde] bewaker [slachtoffer] geschopt terwijl deze op de grond lag. Bewaker [slachtoffer] heeft hierbij ernstige verwondingen opgelopen aan zijn hoofd en lichaam, met inbegrip van bewustzijnsverlies en inwendige bloedingen, waardoor hij veel pijn heeft geleden en niet heeft kunnen werken.’
3. Toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging
3.1 Toepasselijk verdrag
De vordering tot tenuitvoerlegging is gegrond op het Verdrag van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74), inzake de overbrenging van gevonniste personen, verder te noemen het Verdrag. Zowel Nederland als de VS zijn partij bij het Verdrag en voor beide staten is het Verdrag in werking getreden.
3.2 Identiteit van de veroordeelde
De veroordeelde heeft ter terechtzitting van 7 juni 2010 verklaard dat hij de persoon is die bij voornoemde rechterlijke beslissingen is veroordeeld tot de in die beslissingen genoemde straffen. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.
3.3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering nu zij in verband met het verzoek tot voorlopige aanhouding van de veroordeelde bij de zaak betrokken is geweest.
3.4. Genoegzaamheid van de stukken
De rechtbank heeft kennis genomen van de overgelegde stukken, te weten:
- gewaarmerkte afschriften van eerdergenoemde rechterlijke beslissingen en de wettelijke bepalingen die daaraan ten grondslag liggen;
- een opgave betreffende het reeds ondergane gedeelte van de veroordelingen, daaronder begrepen inlichtingen omtrent de voorlopige hechtenis, strafvermindering en elke andere voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake dienende omstandigheid;
- een verklaring van de veroordeelde, houdende instemming met de overbrenging en een “case summary”, houdende informatie omtrent het gepleegde delict, de sociale omstandigheden en de medische conditie.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag.
3.5 Artikel 3 EVRM
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentie van de veroordeelde in de VS zodanig onmenselijk en vernederend is geweest dat sprake is van een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Dit dient er toe te leiden dat de Amerikaanse vonnissen niet in Nederland tenuitvoergelegd kunnen worden.
De rechtbank heeft ambtshalve, maar mede naar aanleiding van verzoeken van de zijde van de verdediging, o.a. met het verhoor van de getuige [getuige] (hierna: [getuige]), onderzoek gedaan naar de detentieomstandigheden van de veroordeelde in VS.
De conclusie die de rechtbank op grond van genoemd onderzoek zal trekken is -zakelijk weergegeven- dat aannemelijk is geworden dat de detentiesituatie van de veroordeelde in de VS op wezenlijk significant negatieve wijze heeft afgeweken van de detentiesituatie van verdachten en veroordeelden in vergelijkbare zaken in Nederland. Een en ander zal hieronder in ander verband nader worden gemotiveerd.
Niet aannemelijk is echter geworden dat die detentiesituatie zodanig onmenselijk en vernederend is geweest dat sprake is van een flagrante schending van artikel 3 EVRM. De detentiesituatie van de veroordeelde staat de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging dan ook niet in de weg.
3.6 Toepasselijk recht
Alvorens toe te komen aan de beoordeling van de laatste voorwaarde voor de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging; de vraag of de misdrijven waar de veroordeelde voor is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn, is van belang wat het op die vraag toe te passen (materiële) recht is. De officier van justitie is van mening dat het (materiële) recht van toepassing is zoals dat thans geldt terwijl de verdediging zich op het standpunt stelt dat het (materiële) recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van het plegen van de feiten.
De strekking van het vereiste van dubbele strafbaarheid in een situatie als hier aan de orde, is te voorkomen dat Nederland medewerking zou moeten verlenen aan het handhaven van normen die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans een strafsanctie misplaatst wordt geacht. Voor de beantwoording van de vraag of aan genoemd vereiste is voldaan, is daarom beslissend of die feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn ten tijde van de onderhavige beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging.
Zoals de verdediging heeft aangevoerd ontstaat hierdoor de - op zichzelf genomen opmerkelijke - situatie, dat thans ander materieel recht op de zaak van toepassing is, dan het geval zou zijn geweest indien de in 2003 in Nederland tegen de veroordeelde gestarte vervolging in een (veroordelend) vonnis zou hebben geresulteerd. In dat geval zou die veroordeling zijn grondslag hebben gevonden in het (materiële) recht van 2003. Dit levert, anders dan door de verdediging is betoogd, echter geen strijd op met het legaliteitsbeginsel. Met het toelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging, het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging en de omzetting van de straf is immers geen sprake van berechting en bestraffing van de feiten.
De strafbaarheid naar Nederlands recht zal dan ook worden beoordeeld naar het recht zoals dat thans geldt.
3.7 Dubbele strafbaarheid
3.7.1 Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten naar Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd als medeplegen van poging moord met terroristisch oogmerk, meermalen gepleegd en als zware mishandeling van een ambtenaar in functie, waarmee met dat laatste bedoeld zal zijn zware mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit de ‘case summary’ en de ‘rule 11 statement’ blijkt dat veroordeelde met zijn medeplegers geïmproviseerde bommen heeft geplaatst met als doel Amerikaanse soldaten te vermoorden, hetgeen te zien is op de door veroordeelde gemaakte video-opnames. Deze feitelijke handelingen kunnen worden aangemerkt als een voltooide poging. Door het plaatsen van de bom hebben de daders een zodanige handeling verricht dat zonder hun ingrijpen het delict zou zijn voltooid. Uit de totale context is af te leiden dat er sprake is van een deugdelijk middel.
Uit de stukken vloeit voort dat de plaatsing van bermbommen heeft plaatsgevonden met het in artikel 83a Sr omschreven oogmerk namelijk om de Amerikaanse autoriteiten te dwingen zich terug te trekken uit Irak.
3.7.2 Standpunt verdediging
In de ‘rule 11 statement’ wordt niet gesproken over poging maar over samenzwering. Er is hooguit slechts sprake van voorbereidingshandelingen. Er is geen zekerheid dat hetgeen op de videobanden valt te zien een echte granaat is. Er zou geen ontploffing hebben kunnen plaatsvinden omdat er geen krachtbron te zien viel. Op geen enkele wijze is gebleken dat er daadwerkelijk door veroordeelde en zijn mededaders gepoogd is de mogelijke granaat tot ontploffing te brengen. Kortom, uit de Amerikaanse stukken kan op geen enkele wijze een begin van uitvoering worden afgeleid.
In de gewaarmerkte kopie van het vonnis valt niet te lezen dat sprake is van een terroristisch misdrijf. Veroordeelde heeft in de ‘plea bargain’ slechts geaccepteerd schuldig te zijn aan het misdrijf samenzwering tot moord op Amerikaanse staatsburgers buiten de VS. Hij heeft niet aanvaard dat hij het misdrijf heeft gepleegd met een terroristisch oogmerk. Het enige wat veroordeelde heeft gedaan is zijn dorpsgenoten helpen in hun strijd tegen de onrechtmatige bezetter van hun land.
Voorzover op dit punt van belang heeft de verdediging ten aanzien van het Amerikaanse vonnis ter zake van de zware mishandeling aangevoerd dat op grond van de aan dat vonnis ten grondslag gelegde feiten niet zonder meer sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dat onduidelijk is of de bewaarder een ambtenaar in dienstbetrekking is.
3.7.3. Beoordeling
Gelet op de onder 2.2 genoemde feiten wordt het navolgende overwogen.
Poging
Van een strafbare poging is sprake wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Volgens de heersende objectieve leer moet worden uitgegaan van het objectieve gevaar van de daad voor de rechtsorde. Van een begin van uitvoering is sprake, als de dader zodanige handeling heeft verricht, dat zonder zijn nader ingrijpen het delict zou zijn voltooid. Het gedrag moet naar haar uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing. Bovendien moet een zekere concrete gevaarzetting kunnen worden vastgesteld.
Op grond van de feiten kan niet worden vastgesteld dat de door veroordeelde en zijn mededaders geïmproviseerde explosieve apparaten (IED’s) springladingen bevatten of dat de IED’s deugdelijk waren. Bij gebreke daarvan is door de Amerikaanse rechter een zekere concrete gevaarzetting niet vastgesteld. Naar Nederlands recht kunnen de feiten dan ook niet worden gekwalificeerd als een ‘poging’.
Terroristisch oogmerk
Uit de onder 2.2.1 genoemde feiten volgt dat veroordeelde en zijn mededaders geïmproviseerde explosieve apparaten hebben begraven met de bedoeling Irak van het Amerikaanse leger te bevrijden. Aldus is sprake van een terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), te weten om een overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, in dit geval de Amerikaanse regering (bestuurlijke macht) te dwingen het leger uit Irak terug te trekken.
Zware mishandeling
De feiten omtrent het letsel bij het slachtoffer uit het vonnis van 14 april 2009, te weten ‘ernstige verwondingen aan hoofd en lichaam, met inbegrip van bewustzijnsverlies en inwendige bloedingen, waardoor hij veel pijn heeft geleden en niet heeft kunnen werken’ zijn naar normaal spraakgebruik aan te duiden als zwaar lichamelijk letsel. Bovendien verschaffen deze feiten inzicht in de aard en de ernst van het letsel en geven zij gelet op de (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid een indicatie over de periode van herstel. De letsels kunnen dan ook als zwaar lichamelijk letsel worden gekwalificeerd.
Ambtenaar en rechtmatige uitoefening van bediening
Uit de feiten kan worden opgemaakt dat de zware mishandeling is gepleegd tegen een bewaker van een Amerikaanse gevangenis in de uitoefening van zijn officiële werkzaamheden. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat sprake was van een persoon die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Dit is voldoende om te kunnen spreken over een ambtenaar als bedoeld in artikel 304 onder 2 Sr. Voorts bieden die feiten voldoende grondslag voor de vaststelling dat de bewaker zijn werkzaamheden rechtmatig aan het uitoefenen was.
3.7.4. Kwalificatie
De vooropgestelde feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op
• het medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord, te begaan met een terroristisch oogmerk, meermalen gepleegd
en
• zware mishandeling, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is derhalve voldaan.
3.8 Conclusie
Op grond van de overgelegde stukken, bezien in samenhang met de verklaringen van de veroordeelde ter voornoemde terechtzittingen, is het volgende komen vast te staan:
- de veroordeelde is Nederlands onderdaan;
- de voornoemde rechterlijke beslissingen zijn in kracht van gewijsde gegaan en zijn voor tenuitvoerlegging vatbaar;
- de veroordeelde moest op het moment van ontvangst van het verzoek tot overname van voormelde straffen nog ten minste zes maanden van de bij voormelde rechterlijke beslissingen opgelegde vrijheidsstraffen ondergaan;
- de veroordeelde en de beide betrokken Staten hebben ingestemd met de overdracht;
- de rechterlijke beslissingen, waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, zijn gewezen ter zake van feiten, die naar Amerikaans recht strafbaar zijn;
- naar Nederlands recht zijn de feiten bij een overeenkomstige inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar, als hiervoor aangegeven.
Mitsdien is voldaan aan de eisen genoemd in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag.
Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van voornoemde rechterlijke beslissingen toelaatbaar te worden verklaard.
4. De in Nederland op te leggen straf
4.1
Uit de door de Amerikaanse autoriteiten overgelegde stukken blijkt dat:
- de straffen die aan de veroordeelde zijn opgelegd ‘concurrent’ zijn, hetgeen inhoudt dat de veroordeelde in de VS maximaal 25 jaar gevangenisstraf zou hebben kunnen ondergaan;
- de detentie op 1 mei 2030 zou zijn geëindigd, ware deze volledig in de VS ondergaan;
- de veroordeelde vervroegd op 21 augustus 2027 in vrijheid zou zijn gesteld, indien de opgelegde vrijheidsstraffen volledig in de VS zouden zijn tenuitvoergelegd.
4.2
De straf die aan de veroordeelde wordt opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar is, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, voor zover daarvan blijkt uit de voornoemde Amerikaanse rechterlijke beslissingen en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De veroordeelde is vanuit Nederland naar Irak gereisd en heeft daar in de stad Fallujah samen met anderen een IED geplaatst langs de kant van een weg, met de bedoeling om deze tot ontploffing te laten komen en daarmee Amerikaanse soldaten te doden.
Voorts heeft de veroordeelde zich tijdens zijn detentie in de VS schuldig gemaakt aan zware mishandeling van een gevangenisbewaker.
4.3
De Nederlandse exequaturrechter heeft de volledige vrijheid de straf op te leggen die hem in het licht van alle omstandigheden rechtvaardig en doelmatig voorkomt. Daarbij brengt een juiste toepassing van het Verdrag en de wet mee, dat bij de omzetting van de door een buitenlandse rechter opgelegde straf enerzijds rekening wordt gehouden met de opvattingen omtrent de ernst van het delict die leven in het land waar het delict is gepleegd, onder meer tot uitdrukking komend in de hoogte van de strafbedreiging en anderzijds met de Nederlandse opvattingen en maatstaven dienaangaande en andere voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden. Daaronder kunnen dus ook vallen de buitenlandse detentieomstandigheden en de in Nederland (en Europa) in vergelijkbare gevallen opgelegde straffen. Beide zullen hierna achtereenvolgens aan de orde komen.
4.3.1 Buitenlandse detentieomstandigheden
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat indien de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht de door hem gestelde flagrante schending van artikel 3 EVRM subsidiair dient te leiden tot een substantiële matiging van de op te leggen straf, die naar de mening van de verdediging minstens 50% zou moeten zijn. In combinatie met overige neerwaartse factoren en gelet op de wijze waarop de Nederlandse strafrechter in een vergelijkbaar geval de strafwaardigheid zou beoordelen, zou een gevangenisstraf van tussen de 1 en 3 jaar in de rede liggen.
In het kader van de beoordeling van de detentieomstandigheden van de veroordeelde in de VS wordt van het volgende uitgegaan:
- Op de terechtzitting heeft [getuige] verklaard dat hij (naar aanleiding van een bezoek van een consulair medewerker aan veroordeelde op 22 februari 2007) door/namens de minister van Justitie de opdracht had gekregen om gedurende het verblijf van de veroordeelde in de VS de detentieomstandigheden van de veroordeelde te monitoren en terug te koppelen aan de minister van Justitie. Hij heeft deze ‘opdracht’ uitgevoerd en hieromtrent regelmatig contact gehad met ‘Den Haag’.
- Op 7 oktober 2008 heeft de veroordeelde tijdens een bezoek van de Stichting Epafras (hierna: Epafras) een namens hem opgestelde en door 12 medegedetineerden ondertekende brief d.d. 3 oktober 2008 aangeboden, met het verzoek die ter hand te stellen aan de Nederlandse Ambassade. In deze brief maakt de veroordeelde melding van een inhumane behandeling in de gevangenis door onder meer slaaponthouding door het afgaan van een alarm vanaf 5.00 uur in de morgen gedurende 7 uur achtereen (telkens 20 minuten lang met een pauze van 5 minuten), het ’s nachts elke 30 minuten wakker gemaakt worden door een bewaker, 23 uur per dag op een koude en vochtige cel moeten doorbrengen, besproeid worden met een chemische stof die brandt aan de ogen en op de huid, geslagen worden met zaklampen.
- Blijkens de gespreksverslagen van [getuige] d.d. 2 juli 2008 en 16 december 2008 heeft de veroordeelde tijdens die gesprekken klachten naar voren gebracht. In eerstgenoemd verslag wordt melding gemaakt van het niet zien van buitenlucht of daglicht, een cel die ondergronds en erg smerig was en waar veel ongedierte (muizen) liepen, het onvoldoende en onregelmatig ontvangen van lectuur, het slechte en onhygiënische eten. In het verslag van 16 december 2008 is vermeld dat de vrije vloerruimte in de cel van veroordeelde zo klein is dat hij en zijn celmaat niet tegelijk uit bed kunnen zijn, dat veroordeelde zelfmoordpogingen van medegedetineerden meemaakt en verkrachtingen ziet, een uur per dag zijn cel mag verlaten, niet in de buitenlucht komt en ook geen daglicht ziet, het afgaan van het brandalarm gedurende de nacht en dag (tijdens het bezoek dat 90 minuten duurde, ging het alarm 3x af) en het krijgen van (nog steeds) vies eten.
- [getuige] heeft op de zitting verklaard dat hij de detentieomstandigheden niet uit eigen waarneming kan bevestigen, maar dat veroordeelde consistent is geweest in (de inhoud van) zijn klachten en de inhoud van die klachten enigszins steun vindt in overige verklaringen, meer in het bijzonder in die van [Amerikaanse rechter], de rechter die verbonden was aan de zaak van veroordeelde, die heeft verklaard dat andere gedetineerden soortgelijke klachten hadden.
- Een brief d.d. 4 juni 2010 van [gevangenispastor], gevangenispastor verbonden aan Epafras (een stichting die wereldwijd Nederlanders in detentie bezoekt) aan de raadsman van veroordeelde, waarin hij verklaart over de detentieomstandigheden van veroordeelde. [gevangenispastor] verklaart dat die omstandigheden buitengewoon zwaar zijn geweest en dat veroordeelde is geconfronteerd met zowel lichamelijke als geestelijke vernederingen. Zo noemt hij onder meer: in door uitwerpselen vervuilde cellen moeten blijven, langdurig naakte opsluiting in een natte koude cel, verplicht getuige zijn van verkrachting, voortdurende slaaponthouding d.m.v. alarm, langdurige opsluiting in isolement met onthouding van normale sociale contacten en daglicht.
Ter zitting heeft [getuige] bevestigd dat hij aan de raadsman van veroordeelde tijdens een onderhoud op diens kantoor op 17 juni 2009 heeft gezegd dat de detentieomstandigheden van de veroordeelde er toe hebben geleid dat de rechtshulprelatie tussen Nederland en de VS bijna tijdelijk opgeschort is geweest. Desgevraagd heeft [getuige] daarover opgemerkt dat dat de ‘minder diplomatieke vertaling’ was van de in zijn brief d.d. 26 november 2008 aan [medewerker], plaatsvervangend hulpofficier van Justitie van het ministerie van Justitie in de VS (hierna: [medewerker]), geuite bijzondere verontrustheid van de Nederlandse regering (‘je schiet niet direct met het zwaarste geschut’), maar dat de toonzetting van de brief overeenkomstig de stemming was, zoals hij die vanuit de regering meekreeg. Desgevraagd bevestigde [getuige] ter zitting dat de woordkeus in de brief scherp was. De in deze brief door [getuige] gekozen woorden dat de detentieomstandigheden van veroordeelde “do not meet the minimum standards” moeten gelezen worden als een aanwijzing dat sprake zou kunnen zijn van een situatie strijdig met artikel 3 EVRM, zo heeft hij ter zitting verklaard. Daar moest vanuit Nederland op worden gereageerd. [getuige] heeft dat in eerste instantie gedaan door mondeling in persoon bij [medewerker] de zorgen van de Nederlandse regering over te brengen en in tweede instantie met voornoemde brief, aldus zijn verklaring ter zitting.
In reactie op het onderhoud en de brief van 26 november 2008 heeft [medewerker] op 17 december 2008 een antwoord geschreven dat er -kort gezegd- op neer komt dat de detentieomstandigheden wel meevielen en dat de gestelde omstandigheden op sommige onderdelen werden weersproken. De terugkoppeling vanuit ‘Den Haag’ naar [getuige] na doorzending van de brief aan de Nederlandse regering om de situatie ‘even zo te laten’, verklaart hij door de positie (het interstatelijk verkeer) waarin Nederland en de VS zich destijds bevonden.
Op verzoek van de officier van justitie is door [justitiemedewerker], namens de minister van Justitie, op 2 juni 2010 een reactie gegeven (mede) naar aanleiding van de briefwisseling tussen [getuige] en [medewerker]. In die brief wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat veroordeelde gedetineerd was onder -kort gezegd- onacceptabele omstandigheden en dat niet gebleken is dat zijn verblijf zodanig was dat daaraan bij de strafeis een bijzonder gewicht moet worden toegekend. Over de inhoud van deze brief van [justitiemedewerker] heeft [getuige] ter zitting niet meer opgemerkt dan dat hij daar ‘kennis van heeft genomen’.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat tijdens (een substantieel deel van) de detentie van veroordeelde in de VS sprake is geweest van zodanig slechte omstandigheden dat de detentiesituatie van de veroordeelde in de VS op wezenlijk significant negatieve wijze heeft afgeweken van de detentiesituatie van verdachten en veroordeelden in vergelijkbare zaken in Nederland. Daarbij zijn de door diverse bronnen geschetste feiten en omstandigheden omtrent de concrete detentiesituatie van de veroordeelde van groot belang. De aannemelijkheid hiervan vindt zijn basis enerzijds in het gegeven dat de officier van justitie deze feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Anderzijds vinden zij bevestiging in de uiterst serieuze wijze waarop de Nederlandse regering langs diplomatieke weg de Amerikaanse autoriteiten over deze detentieomstandigheden van de veroordeelde heeft benaderd. Het komt de rechtbank voor dat een dergelijke weg niet lichtvaardig wordt ingezet.
4.3.2 Vergelijkbare strafzaken
De officier van justitie heeft verwezen naar de veroordeling inzake de Hofstadgroep, waarbij Jason W. is veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf wegens poging tot moord op leden van een arrestatieteam en het in bezit hebben van handgranaten. Tevens verwijst de officier naar Duitsland waar twee tot de islam bekeerde Duitsers en een Turk zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van 12, respectievelijk 11 jaar, omdat ze aanslagen wilden plegen op Amerikaanse diplomaten, militairen (gelegerd in Duitsland) en burgers. Zij werden schuldig bevonden aan lidmaatschap van een buitenlandse terroristische organisatie en aan het beramen van meervoudige moord en werden aangehouden terwijl ze bezig waren met de fabricage van bommen. Voorts is in België een vrouw veroordeeld tot onder meer 8 jaar gevangenisstraf voor het stichten, leiden en financieren van een terroristische groepering en in Spanje in december 2009 een man veroordeeld tot 8 ½ jaar gevangenisstraf, omdat hij deel uitmaakte van een terroristische organisatie, aldus de officier van justitie.
Namens de veroordeelde is verwezen naar uitspraken inzake Samir A., de Piranha-zaak en de Hofstad-zaak. Voorts is gewezen op een uitspraak van het Belgische Hof waarbij 5 verdachten in hoger beroep werden vervolgd wegens hun lidmaatschap van een terroristische groepering. In eerste aanleg waren zij daarvoor veroordeeld tot straffen van 28 maanden tot 10 jaar. De groep werd opgepakt kort nadat een lid van de groepering, Muriël D., zichzelf in november 2005 had opgeblazen in Irak. B. S., die in eerste aanleg de hoogste straf kreeg, is door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar. Deze S. werd gezien als leider van het terrorismenetwerk, dat gezien moest worden als een vrij gesloten structuur waarin het doel van alle leden op termijn was zich op te blazen in Irak. Twee andere verdachten in de zaak werden veroordeeld tot 2, respectievelijk 3 jaar. De overige twee verdachten werden door het Hof vrijgesproken.
Uit de door de officier van justitie en de verdediging aangehaalde jurisprudentie valt niet meer af te leiden dan dat er sprake is van een grote verscheidenheid in strafmaat in op het eerste gezicht soortgelijke maar bij nadere lezing zeer verschillende zaken. Opvallend is dat de officier van justitie met 16 jaar vrij hoog ten opzichte van de door haar (en de verdediging) aangehaalde zaken eist zonder dat nader te onderbouwen.
4.4 Strafmaat
Uitgaande van de kwalificaties medeplegen van poging moord met een terroristisch oogmerk, meermalen gepleegd, en zware mishandeling van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening gaat de officier van justitie uit van een maximum op te leggen straf van 20 jaar + 1/3, dus ruim 26 jaar, met dien verstande dat de veroordeelde in de VS niet meer dan de hem opgelegde gevangenisstraf van 25 jaar gedetineerd zou kunnen zijn. Rekening houdend de feitelijke handelingen die de basis vormen van de veroordelingen in de VS, de Nederlandse strafmaat, de jurisprudentie, de detentieomstandigheden in de VS en de justitiële documentatie van de veroordeelde, komt de officier van justitie tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar. Feitelijk bijna 2/3 van de straf die in de VS aan hem is opgelegd.
Uitgaande van de kwalificatie, zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, is de maximumstraf die zou kunnen worden opgelegd 20 jaar. De redenering/berekening van de officier van justitie volgend zou voor die feiten een eis van tussen de 12 en 13 jaar in de rede hebben kunnen liggen.
Echter, van de voor de rechtbank aannemelijk geworden detentieomstandigheden gaat een aanzienlijk grotere matigende werking uit. De officier van justitie heeft bij requisitoir immers gezegd dat de detentieomstandigheden geen zelfstandige grond zijn voor strafverlaging. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de officier van justitie de detentieomstandigheden feitelijk niet bij de strafeis in aanmerking heeft genomen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf voorts acht geslagen op een uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende veroordeelde d.d. 29 maart 2010.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het passend en geboden de veroordeelde thans een gevangenisstraf van hierna te melden duur op te leggen.
5. Toepasselijke artikelen
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de tenuitvoerlegging in Nederland van de tegen de veroordeelde in Amerika gewezen rechterlijke beslissingen van het ‘United States District Court for the District of Columbia’ van 16 april 2009 en van het ‘Superior Court of the District of Columbia’ van 14 april 2009;
- verleent verlof tot tenuitvoerlegging van voormelde Amerikaanse rechterlijke beslissingen en legt aan de veroordeelde voornoemd op een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vanaf het moment van aanhouding in voorlopige- en uitleveringshechtenis en ter executie van de in de Verenigde Staten van Amerika opgelegde vrijheidsstraffen in detentie is doorgebracht in de Verenigde Staten van Amerika en de tijd gedurende welke de veroordeelde met het oog op overbrenging en uit hoofde van de WOTS van zijn vrijheid beroofd is geweest in Nederland, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Deze beslissing is genomen door:
mr. Janssen, voorzitter en
mrs. Van der Kolk en Sikkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Hartgers, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 oktober 2010.