De verklaring is in zoverre door de rechtbank tot het bewijs gebezigd. Het hof heeft de verklaring niet voor het bewijs gebruikt.
HR, 03-07-2018, nr. 15/03876
ECLI:NL:HR:2018:1077
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
15/03876
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:728
ECLI:NL:PHR:2018:728, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1077
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Hennepteelt, diefstal elektriciteit en opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk veroorzaken. 1. Bewijsklacht pleegperiode m.b.t. opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk veroorzaken. 2. Klacht dat Hof de b.p. ten onrechte in de vordering tot schadevergoeding ontvankelijk heeft verklaard c.q. die vordering heeft toegewezen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/03877 P.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 15/03876
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 juni 2015, nummer 20/000067-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft B. Sommen, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Hennepteelt, diefstal elektriciteit en opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk veroorzaken. 1. Bewijsklacht pleegperiode m.b.t. opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk veroorzaken. 2. Klacht dat Hof de b.p. ten onrechte in de vordering tot schadevergoeding ontvankelijk heeft verklaard c.q. die vordering heeft toegewezen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/03877 P.
Nr. 15/03876 Zitting: 13 februari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2015 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”, en 3 primair. “opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk veroorzaken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de betrokkene (15/03877). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het tweede middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte gedurende de onder 3 primair bewezen verklaarde pleegperiode van 1 februari 2007 tot en met 10 november 2010 opzettelijk een stoornis in de gang of werking van een elektriciteitswerk heeft veroorzaakt, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“1:hij op 10 november 2010 in de gemeente Landgraaf opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van in totaal ongeveer 490 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2:hij omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 10 november 2010 in de gemeente Landgraaf met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., waarbij hij, verdachte, het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
3 primair:hij omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 10 november 2010 in de gemeente Landgraaf opzettelijk stoornis in de gang of in de werking van enig elektriciteitswerk heeft veroorzaakt waardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten was, immers heeft hij, verdachte, in het pand aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij aangelegd en ten behoeve van de stroomvoorziening van die hennepkwekerij een illegale elektriciteitsaansluiting gemaakt op de inkomende dienstleiding van de elektrische installatie, waardoor er meer elektriciteit kon worden afgenomen dan in overeenstemming met de installatie, ten gevolge waarvan de soldeerverbindingen aan de gebruikerszijde van de gasmeter door hitte- inwerking waren gesmolten en de kunststof dienstleiding vanaf het gasnet was gesmolten, waardoor het gas vrij kon uitstromen en tot ontbranding kon komen.”
7. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de onder 3 bewezen verklaarde periode vragen oproept in verhouding tot de onder 2 bewezen verklaarde periode van de gekwalificeerde diefstal van elektriciteit. De onder 3 bewezen verklaarde periode met aanvangsdatum 1 februari 2007 heeft immers betrekking op het maken van een illegale elektriciteitsaansluiting ten behoeve van de stroomvoorziening voor een hennepkwekerij, terwijl de periode van de bewezen verklaarde diefstal van elektriciteit eerst aanvangt op 1 maart 2010. Op deze laatstgenoemde ingangsdatum ga ik bij de bespreking van het derde middel nader in. Kennelijk heeft de opsteller van de tenlastelegging zich laten leiden door de verklaring die de verdachte op 13 juli 2011 bij de politie heeft afgelegd, voor zover deze inhoudt dat hij denkt dat hij de woning aan de [a-straat 1] te Landgraaf sinds maart 2007 huurt. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dit evenwel niet.1.Daarop wijst de steller van het middel terecht.
8. Het middel kan niettemin niet slagen. Daartoe wijs ik op het volgende.
9. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een bewezenverklaring die een bepaalde pleegperiode inhoudt meebrengt dat de verdachte gedurende de gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht. Die stelling is onjuist.2.Vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewezen verklaarde pleegperiode de daarin genoemde handelingen heeft verricht en niet dat de verdachte zich gedurende de gehele periode schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
10. Daarbij komt het volgende. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat in de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] te Landgraaf, verspreid over drie kweekruimten, op 10 november 2010 in totaal ongeveer 490 hennepplanten zijn aangetroffen. In de woning was brand ontstaan. Door forensische onderzoekers is vastgesteld dat de wijze waarop de elektriciteitsvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij was aangelegd, heeft gezorgd voor een overbelasting van de installatie in de meterkast, waardoor zich warmte ontwikkelde en goederen in de meterkast tot ontbranding kwamen. Door hitte-inwerking zijn de soldeerverbindingen van de gasmeter en de kunststofdienstleiding gesmolten en kwam het uitstromende gas tot ontbranding.
11. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsmiddel 5) blijkt dat hij de hennepkwekerij zelf heeft opgebouwd en de elektriciteitsvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij zelf heeft aangelegd. Hij heeft daartoe een elektriciteitskabel aangesloten op de elektriciteitsmeter. Door een fraude-inspecteur van Enexis B.V. was vastgesteld dat de elektrische installatie niet voldeed aan de minimale voorschriften waaraan moet worden voldaan om de veiligheid te kunnen waarborgen, hetgeen meebrengt dat levensgevaar en gevaar voor goederen te duchten is geweest. Voorts is door de fraudespecialist van Enexis B.V. vastgesteld dat de hoeveelheid stroom die is weggenomen overeenkomt met ten minste zes eerdere oogsten. Anders dan de steller van het middel meent, laat deze bevinding (“ten minste”) de mogelijkheid open dat de illegale elektriciteitsaansluiting op een eerder moment is gemaakt dan op 1 september 2009.
12. Gelet op het voorafgaande, treft de klacht dat het hof, in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, een veel te lange periode bewezen heeft verklaard, geen doel.3.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de benadeelde partij Enexis B.V. ten onrechte in de vordering tot schadevergoeding ontvankelijk heeft verklaard, althans dat het hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, de vordering van de benadeelde partij Enexis B.V. heeft toegewezen tot een bedrag van € 11.693,49.
15. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder de aanhef “Vordering van de benadeelde partij Enexis B.V.” het volgende in:
“De benadeelde partij Enexis B.V. heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.461,49, bestaande uit een bedrag van € 11.693,49 ter zake van materiële schade in hoofdsom en een bedrag van € 768,- aan proceskosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.693,49 ter zake van de materiële schade in hoofdsom, te vermeerderen met de (overigens niet gevorderde) wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank de gevorderde proceskosten toegewezen tot een bedrag van € 768,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Daarnaast heeft zij vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep gevorderd tot een bedrag van € 632,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij Enexis B.V. als gevolg van verdachtes onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor wat betreft de hoogte van deze schade overweegt het hof, dat de benadeelde partij in haar berekening van de geschatte elektriciteitskosten is uitgegaan van zes kweekcycli. Ook het hof acht bewezen dat verdachte zes kweekcycli heeft gehad in de bewezen verklaarde periode. De vordering van de benadeelde partij zal, voor wat betreft de hoofdsom, als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, worden toegewezen.De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over de hoofdsom toegewezen. Het hof stelt evenwel vast dat de benadeelde partij die wettelijke rente niet heeft mee gevorderd, zodat die niet kan worden toegewezen.Het hof zal verdachte verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, welke kosten het hof voor de beide instanties - anders dan de benadeelde partij - begroot op een bedrag van (€ 768,- + € 384,- =) € 1.152,-, alsmede in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(…)
Beslissing
Het hof:(…)vordering van de benadeelde partij Enexis BVwijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Enexis B.V. ter zake van het onder 2 en 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 11.693,49 (elfduizendzeshonderddrieënnegentig euro en negenenveertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij in beide instanties gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.152,00 (duizend honderdtweeënvijftig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Enexis B.V., ter zake van het onder 2 en 3 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 11.693,49 (elfduizendzeshonderddrieënnegentig euro en negenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 93 (drieënnegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
16. De steller van het middel betoogt dat het hof de hoogte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij Enexis B.V. onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien die vordering onder meer is gebaseerd op illegaal afgenomen energie gedurende zes kweekcycli (gedurende 60 weken), terwijl het hof ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde een periode van 36 weken bewezen heeft verklaard. Voorts betoogt de steller van het middel dat aangezien de bewezen verklaarde periode van feit 3 geen grondslag kan bieden voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, omdat deze niet uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
17. Ten aanzien van de tweede deelklacht heeft het volgende te gelden. Bij de bespreking van het tweede middel heb ik reeds opgemerkt dat niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte gedurende de gehele bewezen verklaarde pleegperiode de in de bewezenverklaring genoemde handelingen heeft verricht. In zoverre faalt het middel.
18. Ten aanzien van de hoogte van de schade heeft het hof overwogen dat de benadeelde partij bij de berekening van de geschatte elektriciteitskosten is uitgegaan van zes kweekcycli, en dat het hof bewezen acht dat er sprake is geweest van zes kweekcycli in de bewezen verklaarde periode. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de hoofdsom als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist toegewezen. Die hoofdsom bestaat uit een bedrag van € 11.693,49 ter zake van materiële schade. De materiële schade bestaat naast de weggenomen hoeveelheid elektriciteit (€ 7.732,28) uit onder meer de afsluitkosten van gas- en elektriciteit buiten, een nieuwe gasaansluiting en een nieuwe gas- en stroommeter en monteurskosten. In cassatie wordt enkel geklaagd over de toewijzing door het hof van de vordering van Enexis B.V. voor zover die betrekking heeft op de hoogte van de kosten van de weggenomen elektriciteit. Daarmee staat de relatie tot het onder 2 bewezen verklaarde centraal.
19. Aan de verdachte was onder 2 ten laste gelegd – kort gezegd - dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009 tot en met 10 november 2010 een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., heeft gestolen. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het feit “omstreeks” de periode van 1 maart 2010 tot en met 20 november 2010 heeft begaan. Het hof heeft daarmee een kortere periode bewezen verklaard dan was ten laste gelegd. Met de steller van het middel kan worden geconstateerd dat de bewezen verklaarde pleegperiode van 1 maart 2010 tot en met 10 november 2010 geen 60 weken bestrijkt.4.
20. Het hof heeft in de voorliggende zaak de hoofdzaak gelijktijdig met de ontnemingszaak behandeld en heeft op dezelfde dag, op 29 juni 2015, uitspraak gedaan. In de ontnemingsuitspraak heeft het hof bij de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overwogen dat het de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij in september/oktober 2010 is gestart met de teelt van hennep en dat hij ongeveer een half jaar daarvoor (waarbij het hof begreep: omstreeks maart 2010) is begonnen met de opbouw van de kwekerij, niet geloofwaardig geacht. Daarbij heeft het hof gewezen op de in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennep ex art. 36e lid 2 Sr’ opgenomen MMA-meldingen en getuigenverklaringen, op basis waarvan er naar het oordeel van het hof genoeg aanwijzingen zijn dat de verdachte zich reeds geruime tijd daarvóór, te weten vanaf 1 augustus 2009, bezighield met de teelt van hennep. Het hof heeft in de uitspraak in de ontnemingszaak vervolgens overwogen dat het zal uitgaan van zes eerdere, geslaagde oogsten. Daarbij is het hof uitgegaan van de periode van 1 augustus 2009 tot en met 10 november 2010 en van een kweekcyclus van 10 weken per oogst.
21. Het hof heeft in de voorliggende zaak in zijn nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs niets overwogen ten aanzien van de pleegperiode van feit 2. Ook de bewijsmiddelen bieden geen steun aan de begindatum van 1 maart 2010. De in het arrest in de hoofdzaak opgenomen overweging van het hof dat de benadeelde partij Enexis B.V. in haar berekening van de geschatte elektriciteitskosten is uitgegaan van zes kweekcycli en dat het hof bewezen acht dat de verdachte zes kweekcycli heeft gehad in de bewezen verklaarde periode wijst er daarentegen op dat het hof – evenals in de uitspraak in de ontnemingszaak - is uitgegaan van zes eerdere, gelukte oogsten in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 10 november 2010.
22. Gelet op het voorafgaande, kan worden aangenomen dat het hof als gevolg van een kennelijke vergissing in zijn arrest in de hoofdzaak ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 als startpunt 1 maart 2010 heeft opgenomen in plaats van 1 augustus 2009. De Hoge Raad kan de beslissing van het hof in zoverre verbeterd lezen, waardoor aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
25. Namens de verdachte is op 3 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 19 mei 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. De Hoge Raad zal voorts uitspraak doen op een moment waarop sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan twee jaar zijn verstreken.
26. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
27. Het middel is terecht voorgesteld.
28. Het eerste middel slaagt. Het tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2018
Vgl. onder meer HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002,536 (rov. 3.4), HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 m.nt. Corstens (rov. 6.1 en 10.2), HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425 (rov. 8.1), HR 11 november 1986, NJ 1987, 536 (rov. 7.3).
De gebezigde bewijsmiddelen laten overigens de mogelijkheid open dat de in de bewezenverklaring onder 3 genoemde illegale elektriciteitsaansluiting is gemaakt op een datum die voorafgaat aan 1 februari 2007. In de bewezenverklaring staat het woord “omstreeks” vermeld, waardoor ook in dit opzicht de grenzen niet nauw hoeven te worden getrokken. Ik laat het punt verder rusten. De steller van het middel voert immers aan dat de bewezen verklaarde periode te lang is en niet dat die te kort is.
Het hof heeft in het arrest in de ontnemingszaak, die gelijktijdig met de hoofdzaak is behandeld en waarin op dezelfde dag, op 29 juni 2015, uitspraak is gedaan, bij de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel overwogen dat, uitgaande van een kweekcyclus van ongeveer 10 weken per oogst, het hof bij de berekening van het geschatte wederechtelijk verkregen voordeel zal uitgaan van 6 eerdere, gelukte, oogsten.