HR 16 december 2011, nr. 10/00610, ECLI:NL:HR:2011:BU8233, na conclusie A-G Van Ballegooijen, BNB 2012/80 m. nt. J.P. Boer, NTFR 2012/19 met commentaar E. Alink, V-N 2011/67.7 m. nt. red, FutD 2011/3080 met commentaar red.
HR, 05-06-2015, nr. 13/05026
ECLI:NL:HR:2015:1464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2015
- Zaaknummer
13/05026
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1464, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1920, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1920, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1464, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2014
- Vindplaatsen
BNB 2015/200 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2016/181
NTFR 2015/1803 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 05‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 14b Wet IB 1964, aandelenfusiefaciliteit; Zie tevens zaak met nr. 13/05027; Inspecteur bevoegd?
Partij(en)
5 juni 2015
nr. 13/05026
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X6] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013, nr. 11/00969, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011, nr. 10/00610, ECLI:NL:HR:2011:BU8233, BNB 2012/80, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 oktober 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
Na verwijzing door de Hoge Raad is het Hof ervan uitgegaan dat sprake is van soortaandelen en dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. Hiertegen richt zich middel 1.
3.1.2.
Het hiervoor in 3.1.1 vermelde uitgangspunt van het Hof is juist. Het middel faalt derhalve.
3.2.
Middel 4 betoogt dat de Inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd, daartoe niet bevoegd was. Het middel faalt reeds op de gronden vermeld in de onderdelen 6.7 tot en met 6.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3.
Middel 5 faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/05027 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.
Conclusie 16‑10‑2014
Inhoudsindicatie
[X6](hierna: belanghebbende) was tot aan de verkoop aan een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf medio 2000 houder van aandelen in het kapitaal van [C] BV ([C]). Belanghebbende heeft zijn aandelenbezit in [C] niet tot een aanmerkelijk belang gerekend. Ter zake van de verkoop van de aandelen in 2000 heeft hij ook geen vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. vermeld in zijn aangifte. Uiteindelijk heeft de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel als winst uit a.b. in aanmerking genomen en daarover verschuldigde belasting nagevorderd. Na de uitspraak van de Hoge Raad nr. 10/00610 is niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden. In de verwijzingsuitspraak besliste het Hof (onder meer) dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is. In cassatie voert belanghebbende onder meer aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in casu geen sprake is van een aandelenfusie in de zin van artikel 20f in verbinding met artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. A-G Niessen overweegt dat tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in de moedervennootschap van de overnemende vennootschap zijn uitgereikt. De A-G haalt in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, aan. In dit arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt een uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling: 'bij fusies de aanmerkelijkbelangregeling zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven.' Daarom worden, aldus de Hoge Raad, onder een fusie niet begrepen gevallen 'waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken'. Mede vanwege het gebruik van het woord 'voorts' bij deze uiteenzetting kan volgens de A-G niet worden uitgesloten dat deze uiteenzetting moet worden opgevat als een argument ten overvloede. De A-G overweegt nadat hij is ingegaan op verschillende commentaren op het arrest van de Hoge Raad en op de implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, dat de tekst van de wet(1) toepassing van de doorschuifregeling niet toe staat voor een 'driehoeksfusie'. De A-G acht een uitzondering wellicht mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden - kan worden bereikt.(2) Echter, dat is volgens de A-G in het onderhavige geval niet aan de orde. Voor zover belanghebbende stelt dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd doet dat volgens de A-G niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap. Volgens de A-G houdt de weigering op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter 'EU-vennootschappen' zijn betrokken. De A-G is dan ook van mening dat de regeling niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal (artikel 56 EG-verdrag, thans artikel 63 VWEU). Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging. Die laatste vrijheidsbepaling geldt niet in relatie met derdelanden (artikel 43 EG-verdrag en art. 49 VWEU). Verder overweegt de A-G dat belanghebbendes pleidooi voor 'redelijke wetstoepassing' niet kan worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. 1 In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14 Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven. 2 Hij wijst daarbij wel op zijn zienswijze dat niet kan worden uitgesloten dat de onderliggende uiteenzetting in het arrest van de Hoge Raad moet worden opgevat als een argument ten overvloede.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 oktober 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/05026 | [X6] |
Nr. Gerechtshof: 11/00969 Vervolg op Hoge Raad nr.: 10/00610 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting 2000 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X6] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag in rechte opgekomen. De Hoge Raad heeft in die zaak op 16 december 2011 arrest gewezen.1.Voor het procesverloop tot dan toe en de vastgestelde feiten verwijs ik naar dat arrest en de bijbehorende conclusie van de procureur-generaal.
1.3
De Hoge Raad oordeelde dat de aandelen A en de aandelen B die belanghebbende bezat in het vermogen van ‘[C] BV’ (hierna: [C]), niet behoorden tot eenzelfde soort in de zin van art. 20a, lid 3, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
1.4
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) gegrond en verwees het geding naar het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
1.5
Het Hof heeft de uitspraak na verwijzing gedaan op 12 september 2013.2.Het Hof heeft de uitspraak die de rechtbank Haarlem wees op het door belanghebbende ingediende beroep, vernietigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft op reguliere wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Binnen de hem daartoe gegeven termijn heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn beroep schriftelijk toegelicht. De Staatssecretaris heeft te kennen gegeven af te zien van een schriftelijke toelichting zijnerzijds.
2. Behandeling van het geschil door het Hof
2.1
Het Hof overweegt dat na het genoemde arrest van de Hoge Raad niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden.
2.2
Daarna somt het Hof een vijftal punten op die volgens het Hof nog in geschil zijn; voor de behandeling en beantwoording van de eerste vier daarvan verwijst het Hof naar zijn op dezelfde dag gewezen verwijzingsuitspraak betreffende de zaak van een andere voormalig aandeelhouder in [C].3.
2.3
Het Hof beslist aangaande die punten als volgt:
- de inspecteur die de onderwerpelijke aanslag heeft opgelegd (hierna: de Inspecteur), beschikt over een nieuw feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt;
- de Inspecteur heeft met het opleggen van de navorderingsaanslag niet gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- de aandelenfusiefaciliteit is niet van toepassing;
- als datum van vervreemding van de aandelen [C] moet worden uitgegaan van 29 mei 2000.
2.4
Het Hof behandelt in de onderhavige uitspraak wel het laatste geschilpunt, te weten de vraag ‘op welk bedrag de verkrijgingsprijs alsmede de vervreemdingsprijs van de aandelen [C] gesteld moet worden, waarbij mede bepaald moet worden wat de invloed van de ‘lock-up-clausule’ op de waarde van de verkregen aandelen [A] is’.
2.5
Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende behaalde aanmerkelijk-belangwinst hoger is dan door de Inspecteur berekend, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
In het eerste middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijk-belangheffing achterwege dient te blijven.
3.2
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat ‘verwijzing moet volgen voor de behandeling van de geschilpunten die door het Hof onbehandeld zijn gelaten’ (onderdeel 3.4). Welke die geschilpunten zijn, is door Hof ’s-Gravenhage4.in de uitspraak voorafgaande aan het zojuist genoemde arrest weergegeven in de onderdelen 4.3.2 t/m 4.3.5.5.Deze weergave is in de procedure voor de Hoge Raad niet betwist zodat zij is komen vast te staan.
3.3
Derhalve zijn er in deze zaak geen andere geschilpunten dan de zojuist bedoelde; anders dan op de voet van de desbetreffende stellingen kan de aanmerkelijk-belangheffing niet worden aangevochten.
3.4
Ook een ambtshalve beoordeling geeft mij geen aanleiding tot cassatie te concluderen op de in het middel aangevoerde gronden. Al zou belanghebbende zoals hij stelt ongewild een aanmerkelijk belang hebben verkregen, dan nog vormt deze omstandigheid geen grond om de desbetreffende wettelijke regeling niet toe te passen. Het beroep op de goedkeuring die is vervat in onderdeel 2.1 van het Besluit van 4 september 2012 nr. BLKB2012/101M, kan evenmin slagen, reeds omdat niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden waaronder deze dat het gaat om aandelen in een fiscale beleggingsinstelling.
3.5
Derhalve faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1
In het tweede middel klaagt belanghebbende erover dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit in de zin van de rechtspraak betreffende art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.2
Het Hof heeft deze vraag in zijn uitspraak aangemerkt als een open geschilpunt. Het Hof is hiermee echter getreden buiten de verwijzingsopdracht, aangezien het Hof ’s-Gravenhage in zijn hierboven genoemde uitspraak niet heeft vastgesteld dat deze kwestie in de onderhavige zaak in geschil is,6.welk oordeel na het wijzen van het verwijzingsarrest definitief is geworden.
4.3
Derhalve kan het middel niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1
Belanghebbende klaagt over schending van het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.2
In zijn uitspraak onder nr. 11/00968, punten 4.2.1 en 4.2.2,7.waarnaar het Hof in de onderhavige uitspraak verwijst, heeft het Hof geoordeeld dat noch is gebleken van ongelijke behandeling noch van begunstigend beleid, en voorts dat het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak geen reden ziet voor een gerechtvaardigd beroep op gewekt vertrouwen waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat niet is gebleken van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur waaruit belanghebbende mocht afleiden dat hij niet in de aanmerkelijkbelangheffing zou worden betrokken.
5.3
Uitgaande van deze feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen van het Hof heeft het Hof terecht geoordeeld dat van schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel in de onderhavige zaak geen sprake is.
5.4
Deze klachten falen derhalve.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1
In het vierde middel betoogt belanghebbende dat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de Belastingdienst [P], de van 30 december 2005 daterende onderhavige navorderingsaanslag bevoegdelijk heeft opgelegd, nu de ‘primitieve’ aanslag met dagtekening 12 april 2002 was opgelegd door de Belastingdienst Grote Ondernemingen [W].
6.2
Ook dit middel faalt reeds om de reden dat het blijkens de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage en het verwijzingsarrest niet in geschil is.
6.3
Een andere reden waarom het niet kan slagen is dat de relatieve competentie van de inspecteur niet van openbare orde is zodat de rechter niet verplicht is daarnaar ambtshalve onderzoek in te stellen.
6.4
Desondanks zal ik ambtshalve op de in het middel vervatte stellingname ingaan.
6.5
Belanghebbende beroept zich op het arrest HR 6 april 1994, nr. 29 248, ECLI:NL:HR:1994:BH9002, BNB 1994/181. De Hoge Raad oordeelde dat een navorderingsaanslag slechts kan worden opgelegd door de inspecteur die eerder de ‘primitieve’ aanslag oplegde. Een navorderingsaanslag kan, aldus het arrest, wel worden opgelegd door een andere inspecteur indien op hem de bevoegdheden van de inspecteur die de aanslag oplegde, zijn overgegaan.
6.6
De Hoge Raad stoelde zijn beslissing op de parlementaire behandeling van de oorspronkelijke AWR waarbij in art. 3 AWR was geregeld dat ‘Onze Minister [bepaalt] welke directeur, inspecteur of ontvanger bevoegd is’. Art. 4 Uitvoeringsbeschikking AWR bepaalde destijds dat voor de aanslagbelastingen bevoegd was ‘de inspecteur tot wiens ambtsgebied de gemeente van aanslag behoort’.
6.7
Na de ook door belanghebbende genoemde wijziging van art. 3 AWR met ingang van 1 januari 2003 is ‘de bevoegdheid van een (…) inspecteur (…) niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk’. Daarmee zijn ‘de inspecteurs in beginsel landelijk bevoegd (…) geworden’ (HR 15 oktober 2010, nr.09/00907, ECLI:NL:HR:2010/BM8179, BNB 2011/19, NTFR 2010/2500).
6.8
Aan die landelijke bevoegdheid doet niet af de ministeriële regeling als bedoeld in art. 3, lid 2, AWR, aangezien deze ‘slechts [beoogt] duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden’ (HR 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, BNB 2013/185, NTFR 2013/1336).
6.9
Daaruit volgt dat de inspecteurs der Rijksbelastingdienst volgens de wettelijke regeling sedert 2003 gelijke bevoegdheid hebben. De wet kent geen ‘overgang van bevoegdheid’ van de ene inspecteur op de andere.
6.10
Derhalve bezit de Inspecteur te [S] sedertdien dezelfde bevoegdheid als de inspecteur die de ‘primitieve’ aanslag had opgelegd, met als gevolg dat hij tot het opleggen van de navorderingsaanslag bevoegd was in de zin van het hierboven in 6.5 genoemde arrest.
6.11
Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het vijfde middel
7.1
7.2
Tegen de zienswijze van belanghebbende pleit dat de tekst van de wet stipuleert dat de overnemende vennootschap (i.c. [E] BV) eigen aandelen uitreikt, terwijl in het onderhavige geval in ruil voor de aandelen [C] aandelen in [A] (hierna: [A]), de moedervennootschap van [E] BV, zijn uitgereikt.
7.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 1990, nr. 26 508, ECLI:NL:HR:1990:ZC4320, BNB 1990/249, geoordeeld over een geval waarbij X BV aandelen verkreeg in E BV en daartegenover aandelen uitgaf aan haar eigen moedervennootschappen (personal holdings) die op haar beurt aandelen uitreikten aan haar eigen grootaandeelhouders die tevens de vervreemders van de aandelen E BV waren.
7.4
De Hoge Raad achtte hier de fusiefaciliteit van art. 40 Wet IB 1964 niet van toepassing, aangezien niet sprake was van verwerving van aandelen tegen uitreiking van eigen aandelen zoals de tekst van die bepaling vereiste, zulks in overeenstemming met de toelichting bij de wetswijziging in 1959 waarbij de voorganger van die regeling werd ingevoerd in het Besluit IB 1941.8.
7.5
De Hoge Raad overwoog verder dat de door belanghebbende verdedigde uitlegging van art. 40 ‘voorts (…) niet in overeenstemming [is] met de strekking van deze bepaling’. Deze is, aldus de toelichting bij de desbetreffende wijzigingswet, ‘bij fusies de aanmerkelijkbelangheffing zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven’.9.Daarom worden, aldus de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest, onder een ‘fusie’ niet begrepen gevallen ‘waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economische eenheid te geraken’.
7.6
In onderdeel 4.4 van het arrest wordt eerst de afwijzing van de fusiefaciliteit (zie 7.4) gestoeld op de tekst van de bepaling die ondersteund wordt door de daarbij gegeven toelichting. Daarna volgt de uiteenzetting omtrent de strekking van de regeling als zojuist genoemd onder 7.5; mede vanwege het gebruik van het woord ‘voorts’ kan niet worden uitgesloten dat deze moet worden opgevat als een argument ten overvloede.
7.7
Redactie Vakstudie-Nieuws (19 juli 1990 nr. 10, blz. 2191 e.v.) verheldert in haar aantekening bij het arrest met behulp van een tweetal tekeningen de tot stand gebrachte structuur en die welke gekozen had moeten worden teneinde de doorschuiving deelachtig te worden. Duidelijk komt naar voren dat de door de aandeelhouders gekozen structuur voor hen aantrekkelijker is maar ook dat deze niet noodzakelijk is om het doel van de wettelijke regeling, namelijk het in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid samenbrengen van de ondernemingen, te bereiken.
7.8
J.C.K.W. Bartel schrijft in zijn noot in BNB dat het arrest ruimte laat om de fusiefaciliteit wel toe te passen in gevallen van een driehoeksfusie waarin niet het bereiken van een holdingconstructie op de voorgrond staat. D. Juch, noot in FED 1990/558, meent dat de omstandigheid dat de personal holdings geen onderneming dreven prohibitief was; overigens adviseert hij om in voorkomende gevallen vooraf overleg te plegen met de Belastingdienst om tot een aanvaardbare oplossing te komen. In die richting denkt ook de redacteur van de Vakstudie (aantekening 3.4.4 bij art. 3.55 Wet IB 2001) wanneer hij een beroep op de hardheidsclausule suggereert.
7.9
Bij Wet van 10 september 1992, Stb. 491, is ter implementatie van de zogenoemde Fusierichtlijn van 23 juli 1990, 90/434/EG, art. 14b Wet IB 1964 ingevoerd. Sedertdien verwijzen art. 40 en later zijn opvolger art. 20f Wet IB 196410.voor de definitie van een aandelenfusie naar die bepaling.11.
7.10
Anders dan voorheen art. 40 maakt art. 14b Wet IB 1964 in overeenstemming met die Richtlijn wel een aandelenfusie mogelijk tussen vennootschappen die in verschillende lidstaten van de EU zijn gevestigd, maar stelt het nog steeds de eis dat de overnemende vennootschap eigen aandelen uitreikt.
7.11
De Hosson komt dan ook tot de conclusie dat de Europese richtlijn niet in driehoeksfusies voorziet.12.
7.12
Van Dijck en Rijkers13.wijzen erop dat de staatssecretaris van Financiën geen goedkeuring heeft gehecht aan de driehoeksfusie als aandelenfusie14.; maar tevens merken zij op dat na het - met ingang van 2001 - vervallen van de ‘materiële fusie-eis’15.de gewenste structuur kan worden bereikt door na elkaar twee aandelenfusies uit te voeren.16.
7.13
In de Wet IB 2001 is de regeling van art. 14b Wet IB 1964 opgenomen in art. 3.55 en voor zover hier relevant ongewijzigd gebleven. Wel is in verband met het arrest HvJ EU nr. C-28/95 (Leur-Bloem), BNB 1998/32, de ‘materiële fusie-eis’ vervangen door een anti-misbruikbepaling.
7.14
De tekst van art. 3.55 Wet IB 2001 staat dus toepassing van de doorschuifregeling niet toe voor een ‘driehoeksfusie’. Een uitzondering is wellicht - zie echter mijn opmerking in 7.6 - mogelijk wanneer door middel van een ruil met eigen aandelen van de overnemende vennootschap niet het met de regeling beoogde doel - totstandbrenging van grotere productie-eenheden, zie 7.5 - kan worden bereikt. Dat is hier echter niet aan de orde.
7.15
De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de faciliteit wel van toepassing zou zijn geweest, indien de fusie in twee stappen was uitgevoerd, doet niet eraan af dat de wetgever niettegenstaande eerdere signaleringen in de literatuur niet heeft voorzien in faciliëring van de uitvoering daarvan in één stap. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij de verschillen die in beide situaties optreden ten aanzien van zowel de inkomsten- en dividendbelasting als de vennootschapsbelasting (zoals inzake het gemiddeld gestort kapitaal, de deelnemingsvrijstelling en de fiscale eenheid), een rol spelen.
7.16
Bovendien voldoet een overname - bij wege van, in de bewoordingen van belanghebbende, een ‘dubbele aandelenfusie’ - door een niet binnen de EG gevestigde vennootschap noch aan de eisen van een aandelenfusie in de zin van art. 14b Wet IB 1964, noch aan die van de Fusierichtlijn.
7.17
Gelet op het voorgaande houdt de weigering om op een driehoeksfusie de aandelenfusiefaciliteit toe te passen wanneer daarbij een in de USA gevestigde vennootschap is betrokken, ook niet een discriminatie in van een EU-grensoverschrijdende fusie, aangezien een dergelijke fusie evenmin die faciliteit deelachtig wordt wanneer daarbij louter ‘EU-vennootschappen’ zijn betrokken.
7.18
7.19
Van strijd met die vrijheid is ook geen sprake omdat de onderhavige wettelijke regeling niet het verkeer van kapitaal betreft maar de vrijheid van vestiging.
7.20
Het HvJ EU heeft bij arrest van 19 juli 2012 overwogen: ‘17. Met betrekking tot de vrijheid waaraan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling moet worden getoetst, blijkt uit vaste rechtspraak dat om te bepalen of een nationale wettelijke regeling valt onder de regels inzake de vrijheid van vestiging dan wel onder de regels inzake het vrije kapitaalverkeer, rekening moet worden gehouden met het voorwerp van de betrokken wettelijke regeling (…). 18. Zo vallen de nationale bepalingen die betrekking hebben op het bezit van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging (…). 19. Uit de formulering van § 52f van de [Finse, A-G] wet inzake de vennootschapsbelasting blijkt duidelijk dat de betrokken aandelenruil slechts dan niet als een belastbare overdracht wordt aangemerkt, indien de verwervende vennootschap aandelen van de andere vennootschap bezit of verwerft die haar recht geven op meer dan de helft van de stemrechten in deze andere vennootschap. Dergelijke nationale bepalingen, die aldus van toepassing zijn op transacties die de zeggenschap of de verwerving van de zeggenschap over een vennootschap tot gevolg hebben, vallen onder de vrijheid van vestiging’.17.
7.21
Het vorenstaande is in overeenstemming met het arrest van het Hof te Luxemburg van 13 november 2012. Gezien de onderdelen 91, 98 en 99 is het Hof immers van oordeel dat een wettelijke regeling die uitsluitend geldt in situaties waarin een moedermaatschappij een beslissende invloed op een dochtervennootschap uitoefent, valt onder art. 49 VWEU.18.
7.22
7.23
Daar het HvJ EU toetst op het niveau van de regeling, is niet van belang dat belanghebbende slechts een minderheidsbelang vervreemdde.19.
7.24
Ook kan belanghebbendes pleidooi voor ‘redelijke wetstoepassing’20.niet worden gevolgd, aangezien de onderhavige regeling niet leidt tot een manifest onredelijk resultaat dat de wetgever niet kan hebben beoogd.
7.25
Derhalve faalt het vijfde middel.
8. Beoordeling van het zesde middel
8.1
Het zesde middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de overeenkomst inzake de vervreemding van de onderwerpelijke aandelen op 29 mei 2000 is tot stand gekomen en niet, zoals belanghebbende meent, op 27 april 2000. Dit middel kan niet slagen, aangezien het is gericht tegen een oordeel dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige van feitelijke aard is en voldoende gemotiveerd, zodat het in cassatie onaantastbaar is.
9. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2014
Hof Amsterdam 12 september 2013, nr. 11/00969, niet gepubliceerd.
Hof Amsterdam 12 september 2013, nr. 11/00968, ECLI:NLGHAMS;2013:2894, FutD 2013/2780.
Hof ’s-Gravenhage 5 januari 2010, nr. BK-08/00527.
Deze onderdelen luiden: ‘4.3.2. of de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag handelt in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel; 4.3.3. of de ruil van aandelen in [C] tegen aandelen in [A] kan worden aangemerkt als aandelenfusie in de zin van artikel 14b, Wet IB 1964, op grond waarvan belanghebbende het vervreemdingsvoordeel in het onderhavige jaar op grond van artikel 20f van de Wet IB 1964 niet in aanmerking behoeft te nemen; 4.3.4. of het moment waarop de aandelen in [C] zijn vervreemd is gelegen op 27 april 2000 (standpunt belanghebbende) of op 29 mei 2000 (standpunt de Inspecteur); 4.3.5. op welk bedrag de vervreemdingsprijs van de aandelen [C] gesteld moet worden, waarbij mede bepaald moet worden wat de invloed van de ‘lock-up-clausule’ op de waarde van de verkregen aandelen [C] is.’
Zie noot 4.
Deze punten luiden: ’4.2.1. Belanghebbende doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat hij hetzelfde behandeld wordt als zijn mede-aandeelhouder, [H] voor wie ook de inspecteur te [P] bevoegd is. Dit beroep faalt reeds daarom nu ook aan [H] een overeenkomstige navorderingsaanslag ter zake van de vervreemding van de aanmerkelijk-belangaandelen is opgelegd, zodat er geen sprake is van een ongelijke behandeling. Nu overigens niet is gesteld of gebleken dat de inspecteur begunstigend beleid heeft gevoerd en evenmin sprake is van schending van de meerderheidsregel, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.; 4.2.2. Het Hof ziet ten slotte in de feiten en omstandigheden van deze procedure geen reden om tot het oordeel te komen dat belanghebbende een gerechtvaardigd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.’
MvT op het ontwerp van de wet van 24 december 1959, Stb. 499, waarbij in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 werd ingevoegd artikel 21a, Tw.K 1959-1960 5702, nr. 3, blz. 5.
Zie noot 8.
Met ingang van 1997 ingevoerd bij Wet van 13 december 1996, Stb. 652.
Zie aangaande de totstandkoming en latere wijziging van de richtlijn H. van den Broek, Cross-border mergers within the EU: proposals to remove the remaining taxs obstacles (dissertatie), Kluwer Law International, blz. 253 t/m 255, onderdeel 6.3.6.1.1.
F.C. de Hosson, De aandelenruilfaciliteit in fusierichtlijn en wetsvoorstel 22 338, WFR 1991/5985, blz. 1667. Cfm. Van den Broek, a.w., blz. 332.
A.C. Rijkers en J.E.A.M. van Dijck, De aanmerkelijk-belangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001, 7e druk, Deventer: Kluwer 2000.
A.w. blz. 248 en noot 184 op blz. 418.
Zie de toelichting door de auteurs op blz. 238 e.v.
Zie het voorbeeld opgenomen in noot 185 op blz. 418.
HvJ EU 19 juli 2012, C-48/11 (A Oy), NTFR 2012/2010, H&I 2012/9.1, inzake toepassing van het met art. 49 VWEU (art. 39 EG-verdrag) gelijk te stellen art. 31 EER-overeenkomst op een aandelenruil tussen een Finse en een Noorse vennootschap.
HvJ EU 13 november 2012, C-35/11 (Test Claimants in the FII Group Litigation (II), BNB 2013/28; zie tevens B.J. Kiekebeld, Kapitaalverkeer versus vestiging: eindelijk echt duidelijk?, NTFR Beschouwingen 2013/11).
Voorheen werd hierover wel anders gedacht, zie Van den Broek, a.w., blz. 332 e.v.
Zie dienaangaande van mijn hand Rechtsvinding in belastingzaken (oratie), Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, onderdeel 3.6.
Beroepschrift 16‑10‑2014
Edelhoogachtbaar college,
In de onderhavige zaak is namens belanghebbende, [X6], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2013. Bij brief van 2 januari 2014 is de termijn voor de onderbouwing van dit beroep verlengd tot en met 9 januari 2014. Eerst zal belanghebbende kort enkele feiten weergeven, voordat de cassatiemiddelen worden verwoord.
Feiten
1.
Belanghebbende heeft in 1997 via [GG] Beheer B.V. een middellijk belang verkregen in de in 1994 opgerichte besloten vennootschap [C] (hierna: [C]). Op 20 juli 1999 zijn de statuten van [C] gewijzigd en zijn aandelen in de vennootschap gesplitst in gewone aandelen A en aandelen B. Belanghebbende hield na deze wijziging een belang van 7,4% van de aandelen A en 1,8% van de aandelen B. In het totale aandelenkapitaal van [C] hield belanghebbende 4,9%. Belanghebbende heeft vanaf het begin van zijn belang in [C] (1997) altijd een minder dan 5% (middellijk en onmiddelijk) belang gehad in [C] (en daarmee ook een minder dan 5% belang in de reserves); dit in tegenstelling tot andere aandeelhouders (en oprichters) van [C].
2.
In 2000 (27 april 2000) is overeengekomen dat de aandelen in [C] aan [E] B.V. werden overgedragen, tegen uitreiking van aandelen in het kapitaal van [A] Corporation (de 100% directe moeder van [E] B.V., beursgenoteerd in de VS, Nasdaq: [C]). Omdat belanghebbende een belang van minder dan 5% van de aandelen in [C] hield is hij er altijd van uit gegaan dat er geen sprake was van een aanmerkelijk belang en daarmee ook geen sprake was van aanmerkelijk belangwinst.
3.
In december 2005 is een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd ter zake van een aanmerkelijk belangwinst in verband met voornoemde vervreemding van de aandelen in [C] aan [E] B.V. Tegen deze aanslag is door belanghebbende bezwaar aangetekend en na beroep en hoger beroep, is door de staatssecretaris cassatie aangetekend. Uw Raad heeft op 16 december 2011 arrest gewezen.
4.
In het arrest van Uw Raad van 16 december 2011 is beslist ‘dat de in de aandelen A en B belichaamde rechten verschillen wat betreft het stemrecht over de vaststelling of uitbetaling van dividenden en over andere kwesties die de vermogenspositie van de vennootschap rechtstreeks raken’. Omdat die verschillen niet van dezelfde orde zijn als de in artikel 20a, lid 3, derde volzin, van de Wet IB 1964 bedoelde verschillen kunnen de aandelen niet worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort. Dit betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kon blijven en verwijzing is gevolgd voor de behandeling van de geschilpunten die door dit Hof onbehandeld zijn gelaten.
5.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in de uitspraak van 12 september 2013 het geschil in onderdeel 3 van de uitspraak als volgt omschreven: ‘In hoger beroep is, (…), niet langer in geschil dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden’. Vervolgens worden de punten genoemd die na verwijzing door de Hoge Raad volgens het Hof nog wel in geschil zijn, onder a tot en met e. Belanghebbende is van mening dat het Hof de verwijzingsopdracht in zoverre te beperkt uitlegt dat er buiten de door het Hof aangeduide geschilpunten nog een geschilpunt openstaat.
Cassatiemiddel 1.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in onderdeel 3 van de uitspraak aangeeft dat niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoren en dat door het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijk belangregeling achterwege dient te blijven, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Toelichting
6.
Uw Raad heeft in het arrest van 16 december 2011 geoordeeld dat de aandelen A en B niet kunnen worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor de behandeling van de geschilpunten die door het Gerechtshof 's‑Gravenhage onbehandeld zijn gelaten. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in de omschrijving van de feiten ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen belanghebbende en andere aandeelhouders. Belanghebbende heeft niet vanaf het begin geparticipeerd in de vennootschap, maar heeft in 1997 een middellijk belang verkregen in [C] via [GG] Beheer B.V. Dit belang is later (middellijk en onmiddellijk) uitgebreid tot maximaal 4,9% van de aandelen op 20 juli 1999; het belang is tussen 1997 en de vervreemding in 2000 nooit boven de 5% uitgekomen. Het Hof heeft ten onrechte niet vermeld dat belanghebbendes positie in zoverre afwijkt van de (meeste van de) andere aandeelhouders dat hij altijd minder dan 5% belang heeft gehouden in [C] (de weergave van de belangen is onder meer opgenomen in het verweerschrift van de inspecteur van 12 november 2007 en de conclusie van repliek van belanghebbende van 18 december 2007 in de procedure voor de Rechtbank Haarlem).
7.
Daarnaast heeft het Gerechtshof in de omschrijving van het geschil (onderdeel 3 van de uitspraak) aangegeven dat niet langer in geschil is dat belanghebbende in 2000 aandelen heeft vervreemd die tot een aanmerkelijk belang behoorden (met de consequentie dat tevens sprake is van een aanmerkelijk belang winst). Dit zou volgens het Hof alleen anders kunnen zijn indien op grond van de in onderdeel 3 van de uitspraak onder a tot en met c opgesomde geschilpunten de aanmerkelijk belang winst alsnog buiten de heffing zou moeten blijven. In onderdeel 3, onder d en e zijn geschilpunten opgenomen die kunnen leiden tot een andere omvang van de aanmerkelijk belang winst.
8.
Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van belanghebbende dat de aanmerkelijk belangheffing bij belanghebbende achterwege dient te blijven. De uitspraak is daarmee niet voldoende gemotiveerd. […] heeft als gemachtigde belanghebbende tijdens de zitting voor het Hof bijgestaan (naast [B]). Hij heeft in zijn pleidooi voor het Hof, voornoemde stelling verwoord (zoals blijkt uit de bladzijden 1 tot en met 3 van zijn pleitnotities, zie bijlage 1); de pleitnota is overgelegd aan het Hof. Het Hof heeft ten onrechte deze stelling niet in zijn beschouwing betrokken. Mocht het Hof, gezien de wijze waarop door hem het geschil is weergegeven, hebben aangenomen dat de verwijzingsopdracht van Uw Raad geen ruimte bood om deze stelling te behandelen, dan heeft het Hof de verwijzingsopdracht naar de mening van belanghebbende te beperkt uitgelegd. Het Hof heeft alsdan miskend dat buiten de door hem opgesomde geschilpunten wel degelijk nog een ander geschilpunt open stond. In de procedure voor Gerechtshof 's‑Gravenhage is immers naar voren gebracht dat in geval van belanghebbende sprake is van een situatie dat hij altijd een minder dan 5% belang in [C] heeft gehouden (zie onder meer de pleitnota van [B] de procedure voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage). Er is onder meer bepleit dat de regeling van het soortaandeel in art. 20 a lid 3 Wet IB 1964 niet is bedoeld om de situatie dat iemand een belang van minder dan 5% houdt onder de regeling te brengen, maar om te voorkomen dat een aandeelhouder die een gerechtigdheid heeft van 5% of meer aan het AB regime zou kunnen ontkomen. Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft deze stelling toen niet behandeld en gezien het oordeel van dit Hof ook niet behoeven te behandelen.
9.
Uw Raad heeft in het arrest van 16 december 2011 alleen een oordeel gegeven over de uitleg van het begrip soortaandelen zoals dit begrip is opgenomen in art. 20a Wet IB 1964. Naar belanghebbende meent kan hierin geen oordeel over voornoemde stelling worden gelezen. Dat maakt dat belanghebbende in de procedure voor Gerechtshof Amsterdam de stelling kon innemen dat bij belanghebbende de aanmerkelijk belangheffing achterwege dient te blijven, gezien zijn situatie; het betrof een openstaand geschilpunt. De regeling voor soortaandelen zoals opgenomen in artikel 20a lid 3 Wet IB 1964 is bedoeld om ontgaansconstructies tegen te gaan. Daarvan is in het geval van belanghebbende geen sprake. Zijn positie is vergelijkbaar met eenieder die minder dan 5% van de aandelen houdt (en geen verschillende soorten aandelen bezit).
10.
Door de heer Nollen is onder meer opgemerkt tijdens de zitting voor het Hof dat de behandeling van belanghebbende in strijd komt met het doel en de strekking van de aanmerkelijk belang regeling. In rechtsoverweging 4.3.5 heef het Hof overwogen dat het de rechter onder omstandigheden vrijstaat door interpretatie aan een bepaling een bereik toe te kennen dat verder gaat dan de grenzen van haar letterlijke bewoording, teneinde recht te doen aan doel en strekking van de wet. Tevens is door belanghebbende voor het Hof een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en in dat kader is tevens een vergelijking gemaakt met de situatie dat iemand zonder dat hij dit beoogt 5% of meer van het aandelenkapitaal verwerft in een beleggingsinstelling (Besluit van 4 september 2012, BLKB2012/101M, onderdeel 2.1.). Belanghebbende verkeert in eenzelfde situatie. Zonder dat hij dit ooit beoogde is hij terecht gekomen in een aanmerkelijk belang situatie. In voornoemd besluit is een regeling getroffen zodat iemand, die onbedoeld in een positie van aanmerkelijk belanghouder is gekomen, wordt beschermd. Belanghebbende meent dan ook een vergelijkbare behandeling (bescherming) te moeten krijgen, en een gelijke behandeling als iedere aandeelhouder die (altijd) minder dan 5% van de aandelen heeft gehouden (zonder soort AB). In de stelling van belanghebbende is dus mede te lezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel / anti-discriminatie beginsel (als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR). Belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van belanghebbende en dat daarmee de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
Cassatiemiddel 2.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigt, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Cassatiemiddel 3.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag niet heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Toelichting cassatiemiddel 2 en 3.
11.
Het Gerechtshof Amsterdam verwijst in onderdeel 4 van de uitspraak voor wat betreft het beroep van belanghebbende op de afwezigheid van het nieuwe feit en het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur naar de uitspraak die is gedaan in de zaak van [X2]. Het Hof komt op dezelfde overwegingen als bij [X2], tot hetzelfde oordeel. De enkele verwijzing naar de overwegingen in de zaak van [X2] is gezien de afwijkende feitelijke omstandigheden in het geval van belanghebbende, niet voldoende als motivering van 's Hofs oordeel. In tegenstelling tot de situatie bij [X2] is in het geval van belanghebbende de inspecteur BGO [W] degene die de primitieve aanslag heeft opgelegd, in 2002. De navorderingsaanslag is opgelegd door de Belastingdienst [P] en daarmee de inspecteur die tevens verantwoordelijk was voor [C]. De overwegingen van het Hof zien op de positie van de inspecteur in [P], niet op de positie van de inspecteur in [W] of [S]. De positie van de inspecteur te [W] (en [S]) is bij de beoordeling of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, door het Hof ten onrechte niet in de beschouwing betrokken.
12.
Door belanghebbende is tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in verband met de behandeling van het (vergelijkbare) aandelenbelang dat [H] in [C] hield. Het Hof heeft in onderdeel 4.2.1. van de uitspraak in de zaak van [X2] geoordeeld: ‘Dit beroep faalt reeds daarom nu ook aan [H] een overeenkomstige navorderingsaanslag ter zake van de vervreemding van de aanmerkelijk-belang aandelen is opgelegd, zodat er geen sprake is van een ongelijke behandeling’. Daarmee miskent het Hof dat ten aanzien van de aandelenoverdracht door [H], na onderzoek (waarbij ook de akte van overdracht van de aandelen bekend was) geen aanmerkelijk belang winst is geconstateerd. Een nadien om welke reden dan ook een navorderingsaanslag wordt opgelegd doet dat er niet aan af dat bij [H] na onderzoek geen aanmerkelijk belang winst is geconstateerd en bij anderen na onderzoek wel (dit is een ongelijke behandeling van gelijke gevallen). De ongelijke behandeling kan bovendien niet worden opgeheven door een navorderingsaanslag vast te stellen waarvan op dat moment al duidelijk is dat deze niet in stand blijft. Daarmee is het oordeel van het Hof niet voldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
13.
In de tweede plaats verwerpt het Hof in r.o. 4.2.2 (van de uitspraak in de zaak van. [X2] het beroep op het vertrouwensbeginsel met de overweging: ‘Het Hof ziet ten slotte in de feiten en omstandigheden van deze procedure geen reden om tot het oordeel te komen dat belanghebbende een gerechtvaardigd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel’. Deze motivering is niet voldoende omdat geen enkel inzicht wordt geboden in de wijze waarop het Hof tot dit oordeel is gekomen. Belanghebbende heeft immers onder meer op de bladzijden 2 en 3 van de schriftelijke reactie van 10 februari 2012 op het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011, uitgebreid het beroep op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel verwoord.
Cassatiemiddel 4.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof niet heeft geoordeeld dat de inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag aan belanghebbende althans dat het Gerechtshof de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van de navorderingsaanslag niet ambtshalve heeft beoordeeld, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Toelichting
14.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 december 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd betreffende winst uit aanmerkelijk belang die in 2000 zou zijn genoten. Deze aanslag is opgelegd door de Belastingdienst [P]. Met dagtekening 12 april 2002 was de ‘primitieve’ aanslag over 2000 opgelegd door BGO [W]. De inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd was daartoe niet bevoegd nu op grond van het arrest van Uw Raad van 6 april 1994 nr. 29.248 alleen de inspecteur die de primitieve aanslag heeft opgelegd, bevoegd is om de navorderingsaanslag op te leggen, tenzij de bevoegdheden van de inspecteur die de primitieve aanslag heeft opgelegd zijn overgegaan op de inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd. In het arrest van Uw Raad van 29 mei 1996, BNB 1996/223, is bepaald dat op grond van de toenmalige ‘Organisatieregeling belastingdienst’ en samenhangende besluiten de bevoegdheid van de inspecteur die de primitieve aanslag had opgelegd, is overgegaan op een andere inspecteur, die de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Volgens de inspecteur was in het onderhavige geval tot 18 maart 2004 de Belastingdienst /[W] competent en vanaf 18 maart 2004 de Belastingdienst/ [P] (zie het verweerschrift van de inspecteur van 12 november 2007 in de procedure voor de Rechtbank Haarlem). Per 1 januari 2003 is de wet gewijzigd, zie artikel 3 AWR en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Betreffende de uitleg van art. 3 AWR en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 heeft uw Raad op 14 juni 2013 (nr. 12/02697) een arrest gewezen.
15.
Uw Raad heeft voornoemd arrest het volgende overwogen: ‘3.5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2009; hierna: de AWR) en de toelichting op de Uitvoeringsregeling (zie de onderdelen 4.11 en 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) volgt dat een op de voet van artikel 2, lid 3, letter b, van de AWR in verbinding met de Uitvoeringsregeling aangewezen inspecteur landelijke bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de AWR zijn daarmee in overeenstemming. 3.5.2. De landelijke bevoegdheid van een inspecteur wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, lid 2, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Die regeling beoogt slechts duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden.’
16.
De Uitvoeringsregeling maakt slechts duidelijk tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor fiscale aangelegenheden. Dat betekent dat deze regeling (in tegenstelling tot de in BNB 1996/223 genoemde Organisatieregeling belastingdienst) niet bepaalt of regelt dat bevoegdheden van de ene inspecteur bijvoorbeeld de inspecteur Belastingdienst /[W] overgaan op een andere inspecteur, bijvoorbeeld de inspecteur Belastingdienst/[P]. Omdat er ook geen enkele aanwijzing is dat de bevoegdheden van de inspecteur die de primitieve aanslag heeft opgelegd op andere wijze zijn of kunnen zijn overgegaan op de inspecteur die de navorderingsaanslag heeft opgelegd, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de inspecteur Belastingdienst [P] niet bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof heeft zich over de bevoegdheid niet uitgelaten en had minst genomen ambtshalve de bevoegdheid van de inspecteur moeten beoordelen.
Cassatiemiddel 5.
Schending van het recht in het bijzonder artikel 20f en 14b, lid 2 Wet op de inkomstenbelasting 1964 en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 14 b Wet IB 1964 en dat de aandelenfusiefaciliteit ook niet op grond van andere aangevoerde grieven van toepassing is, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Toelichting
17.
In rechtsoverweging 4.3.5 stelt het Hof: ‘dat de rechter onder omstandigheden, teneinde recht te doen aan doel en strekking van de wet, door interpretatie aan een bepaling een bereik kan toekennen dat verder gaat dan de grenzen van haar letterlijke bewoording’. Naar het oordeel van het Hof geven noch de ontstaansgeschiedenis van de onderhavige wettelijke bepalingen, noch uitlatingen van de wet- of besluitgever nadien, enig aanknopingspunt om bij de interpretatie van de wet af te wijken van haar zeer duidelijke bewoordingen. Daarmee miskent het Hof evenwel dat de ontstaansgeschiedenis van de wettelijke bepalingen nu juist wel aanknopingspunten biedt om van de letterlijke bewoordingen af te wijken. Het Hof gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting. Maar ook als het de bedoeling van de wetgever is geweest, dubbele of driehoeks aandelenfusies in het algemeen niet fiscaal te faciliëren, heeft de rechter de ruimte de faciliteit wel toe te passen in een niet door de wetgever voorzien geval als het onderhavige waarin feitelijk [A] de aandelen [C] tegen uitgifte van eigen aandelen overneemt.
18.
Uit de door het Gerechtshof Amsterdam vastgestelde feiten en de door Gerechtshof 's‑Gravenhage in de uitspraak van 5 januari 2010 onder 3 vastgestelde feiten, wordt duidelijk dat sprake is van een dubbele aandelenfusie of driehoeksfusie in die zin dat de aandelen [C] zijn verkregen door [E] B.V. tegen uitgifte van aandelen door [A]. In onderdeel 2.7. van de uitspraak (in de zaak van [X2]) stelt het Gerechtshof Amsterdam: ‘In het voorjaar van 2000 onderhandelt het bestuur van [C] met het in de Verenigde Staten gevestigde en aldaar aan de beurs genoteerde bedrijf, [A] (…) over een overname van [C]’. Door de Amerikaanse moedervennootschap [A] is in verband met de overname de Nederlandse vennootschap [E] B.V. opgericht, zonder dat belanghebbende of andere aandeelhouders van [C] hierbij betrokken waren. Zoals hiervoor is aangegeven zijn de onderhandelingen gevoerd door vertegenwoordigers van [A]. De verkoopovereenkomst is namens [A] en [E] B.V. getekend door [AA], Vice President-General Manager, [G] van [A]. [E] B.V. is eerst op 15 mei 2000 opgericht en derhalve nog na het door [A] op 27 april 2000 gepubliceerde persbericht waarin de overname werd aangekondigd. Zoals in de procedure voor het Gerechtshof Amsterdam is opgemerkt hadden belanghebbende en de andere aandeelhouders van NWN, anders dan in het arrest van Uw Raad van 20 juni 1990, BNB 1990/249, geen enkele bemoeienis met de tussenschakeling van de Nederlandse overnamevennootschap en fungeerde de Nederlandse overnamevennootschap als onzelfstandig verlengstuk van de Amerikaanse moedermaatschappij.
19.
Artikel 14b Wet IB 1964 betreft een voortzetting van het oorspronkelijk in 1959 ingevoerde artikel 21a in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Wet van 24 december, kamerstukken 5702). De tekst van de wet was op het moment van invoering (ontwerp van wet (nr. 2) en tweede nota van wijziging (nr. 7)):
‘Artikel VII
In het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Verord. bl. 105) wordt na artikel 21 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 21A
- (1)
Bij vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een fusie geldt, in afwijking in zoverre van de artikelen 19, lid 2, en 21, het bepaalde in de leden 3 tot en met 7.
- (2)
Een fusie wordt slechts geacht aanwezig te zijn:
- a)
in geval een of meer hier te lande gevestigde vennootschappen alle of nagenoeg alle aandelen in en winstbewijzen van een andere vennootschap verkrijgen tegen eigen aandelen of winstbewijzen, en
- b)
zulks geschiedt teneinde in financieel en economisch opzicht het bedrijf van laatstbedoelde vennootschap en dat van een andere duurzaam in een eenheid samen te brengen
Aandelen en winstbewijzen, welke reeds toebehoren aan een der bij de fusie betrokken vennootschappen, worden voor de toepassing van het onder a bepaalde mede in aanmerking genomen.
- (3)
Op verzoek van de belastingplichtige blijft de winst uit de vervreemding tegen aandelen of winstbewijzen, buiten aanmerking voor de heffing van de belasting, met dien verstande:
- a)
dat de belastingplichtige met betrekking tot de bij de fusie verworven aandelen en winstbewijzen voor zoveel nodig wordt geacht een aanmerkelijk belang te hebben;
- b)
dat ten aanzien van alle aandeelhouders van de vennootschap waarin de belastingplichtige aandelen heeft verworven, het bedrag waarmede de stortingen op de door de belastingplichtige verworven aandelen die op de vervreemde aandelen te boven gaan, voor de toepassing van de artikelen 31, 32 en 36 in mindering wordt gebracht op het totale bedrag der stortingen op de aandelen in die vennootschap.
- (4)
(…)
- (5)
(…)
- (6)
(…)
- (7)
(…)’
20.
In de memorie van toelichting is bij dit nieuw in te voeren artikel door de staatssecretaris onder andere opgemerkt (memorie van toelichting, nr. 3, kamerstukken 5702, pagina 5 en 6):
‘Artikel VII.
De vormgeving van de voorgestelde regeling bij fusies brengt haar beperkte strekking tot uitdrukking. Zij gaat niet verder dan nodig is om voor de aanmerkelijk-belanghouder de bestaande fiscale belemmeringen bij de overdracht van zijn aandelen, een overdracht die een fusie moet bewerkstelligen waarbij hij zijn activiteit in de ondernemerssfeer voortzet, weg te nemen. De voorziening brengt voor het overige in het huidige fiscale regime geen wijzigingen aan. Wijzigingen van die aard, welke met name betrekking hebben op het aanmerkelijk-belangregime van de inkomstenbelasting in het algemeen, zullen, zoals in het algemene gedeelte van deze memorie reeds is opgemerkt, moeten worden bezien in het bredere kader van de algemene herziening van de belastingwetgeving. Uitgaande van de vorenaangegeven opzet geldt, blijkens de eerste twee leden van het ontworpen artikel, de faciliteit slechts in die gevallen waarin de bedoeling voorzit twee of meer bedrijven van vennootschappen op aandelen duurzaam samen te bundelen tot een in financieel en economisch opzicht grotere — en daardoor in het algemeen meer weerbare — eenheid. Deze voorwaarde, evenals het hierna te bespreken derde lid, beoogt mede constructies tegen te gaan, waarvoor de faciliteit niet kan zijn bedoeld. In de sector van het aandelenkapitaal wordt daarnevens de meer formele eis gesteld dat het gehele of vrijwel het gehele kapitaal van een bij de fusie betrokken vennootschap — voor zover het zich niet reeds in handen van bij de fusie betrokken vennootschappen bevindt — wordt overgedragen. Dit dient te geschieden in deze vorm, dat de aandeelhouders (en houders van winstbewijzen) voor de door hen afgestane aandelen (of winstbewijzen) als contraprestatie aandelen of winstbewijzen krijsen in de vennootschap of de vennootschappen welke de aandelen verkrijgen. Bij een andere vorm van vervreemding dan die van omwisseling van aandelen vindt de faciliteit geen toepassing, omdat de aanmerkelijk-belanghouder daarmede buiten de zakelijke ondernemerssfeer treedt en de waarde van de in zijn aandelen besloten reserves ook metterdaad persoonlijk realiseert.
Wel kan aan de eis van ‘vervreemding tegen aandelen of winstbewijzen’ worden geacht te zijn voldaan indien een zoveel mogelijk uit aandelen bestaande contraprestatie wordt afgerond met een relatief gering bedrag in geld. In een dergelijk geval geldt de faciliteit ook voor het in contanten bijbetaalde bedrag.
De fusie waarvoor de regeling geldt, kan b.v. tot stand worden gebracht doordat van een bestaande vennootschap met een bedrijf de aandelen worden gebracht in een andere vennootschap — eveneens met een bedrijf — waartegenover de laatstgenoemde vennootschap aandeelbewijzen in haar kapitaal afstaat aan hen, die hun aandelen in de eerstbedoelde vennootschap overdragen. Hier is een variatie denkbaar in die zin dat niet slechts één vennootschap maar twee, gelieerde vennootschappen het aandelenbezit overnemen. Evenzo kan een grotere eenheid ontstaan doordat een nieuw opgerichte vennootschap — voorshands zonder een eigen bedrijf in de zin van de inkomstenbelasting — tegen uitreiking van aandeelbewijzen in haar kapitaal de aandelen van twee of meer andere vennootschappen welke een bedrijf uitoefenen, overneemt.
De woorden …alle of nagenoeg alle’ in lid 2, letter a), van het nieuwe artikel 21a sluiten aan bij een reeds elders in het fiscale recht voorkomende terminologie. In overeenstemming met de inhoud die de rechtspraak aan het aldaar gehanteerde begrip ‘nagenoeg geheel’ heeft gegeven, menen de ondergetekenden dat de aandelen en winstbewijzen voor ten minste 90 % door de overnemende vennootschap moeten worden verkregen. In de gevallen waarin bij de fusie betrokken lichamen reeds zodanige aandelen of winstbewijzen in hun bezit hebben, voorziet de laatste alinea van het tweede lid.’
en vervolgens:
‘Zoals hierboven reeds is opgemerkt mag de faciliteit niet gelden voor constructies, welke in feite niet gericht zijn op het vormen van grotere economische eenheden, doch op het ontgaan van belasting. De reeds besproken bepaling van lid 3, letter a, werpt dan ook een dam op tegen manipulaties van de aandeelhouder die vóór de fusie wel, doch daarna geen aanmerkelijk belang heeft. Evenzo richt de bepaling van lid 3, letter b, zich tegen door de wens tot belastingbesparing ingegeven constructies, met name die welke mogelijk worden indien een fusie tot stand komt in deze vorm, dat een nieuw opgerichte vennootschap de aandelen van twee of meer reeds bestaande, ondergekapitaliseerde vennootschappen opkoopt en daarvoor betaalt met haar eigen, weinig of niet boven pari noterende aandelen. Indien de nieuw-opgerichte vennootschap kapitaal gaat teruggeven, of zelfs gaat liquideren, wordt immers het punt waarop uitkeringen belastingvrij — nl. als teruggaaf van gestort kapitaal — door de aandeelhouders kunnen worden geïncasseerd, veel eerder bereikt dan wanneer deze uitkeringen zouden zijn gedaan door de overgenomen vennootschappen. In die vennootschappen was immers een belangrijk overschot aan vermogen boven het kapitaal aanwezig.
Het is overigens duidelijk dat de aan de regeling verbonden voorwaarden en bepalingen in genen dele aan reële fusies in de weg staan. Indien immers het streven inderdaad op het tot stand brengen van een duurzame grotere economische eenheid is gericht, zullen de belanghebbenden de relatie met hun — in die eenheid geïncorporeerde — bedrijf willen behouden, en niet medewerken aan verzwakking of zelfs opheffing daarvan. De geïnteresseerden bij de fusie zullen zich dan niet laten weerhouden door de belastingheffing welke in het vierde lid in het vooruitzicht wordt gesteld, een belastingclaim die geen grotere druk inhoudt dan die, welke gegolden zou hebben zonder de fusie.’
21.
Uit bovenstaande wetsgeschiedenis blijkt dat de nieuwe regeling is ingevoerd om transacties die gericht zijn op het vormen van grotere economische eenheden te faciliteren. Om te voorkomen dat de bepaling het ontgaan van belasting mogelijk zou maken, doordat na de fusie de oorspronkelijke aandeelhouders geen aanmerkelijk belang meer zouden bezitten, is de wettekst strikt omschreven. Nergens uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat deze omschrijving tot doel heeft om een dubbele aandelenfusie, waarbij de moedervennootschap aandelen uitgeeft voor de verkrijging door de dochtervennootschap van 100% van de aandelen in de geïncorporeerde vennootschap. Doordat de staatssecretaris stelt: ‘Het is overigens duidelijk dat de aan de regeling verbonden voorwaarden en bepalingen in genen dele aan reële fusies in de weg staan. Indien immers het streven inderdaad op het tot stand brengen van een duurzame grotere economische eenheid is gericht, zullen de belanghebbenden de relatie met hun — in die eenheid geïncorporeerde — bedrijf willen behouden, en niet medewerken aan verzwakking of zelfs opheffing daarvan. De geïnteresseerden bij de fusie zullen zich dan niet laten weerhouden door de belastingheffing welke in het vierde lid in het vooruitzicht wordt gesteld, een belastingclaim die geen grotere druk inhoudt dan die, welke gegolden zou hebben zonder de fusie’, is belanghebbende van mening dat een ‘samengestelde dubbele aandelenfusie’ tevens gefacilieerd dient te worden op basis van de wetsgeschiedenis en de doel en strekking van de bepaling, mits de samengestelde handeling ook fiscaal gefacilieerd was geweest indien sprake was van twee losse handelingen. Ten onrechte overweegt het Hof dan ook dat dit niet in de bewoordingen van de wettelijke bepaling kan worden gelezen, althans er geen reden zou zijn om door interpretatie aan de bepaling een bereik toe te kennen die verder gaat dat de grenzen van de letterlijke bewoordingen.
22.
Zoals door belanghebbende in de procedure voor het Hof is opgemerkt kan het arrest van Uw Raad van 20 juni 1990 (BNB 1990/249) niet afdoen aan de toepassing van de fusiefaciliteit. In die zaak betrof het drie aandeelhouders van een vennootschap, die de aandelen van deze vennootschap inbrachten in een dochtervennootschap, waarvan zij alle drie, via eigen 100% houderstervennootschappen, indirect aandeelhouder waren. De Hoge Raad heeft in deze situatie geoordeeld:
‘4.2.
Het geschil betreft de vraag of als vereiste voor de aanwezigheid van een fusie in de zin van artikel 40 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dient te gelden dat de uitreiking van de eigen aandelen rechtstreeks plaatsvindt aan de aandeelhouders van de vennootschap wier aandelen worden verworven.
4.3.
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord op grond van zijn oordeel dat de tekst van artikel 40, lid 2, gelezen in verband met lid 3, meebrengt dat sprake dient te zijn van een directe ruil van aandelen in dier voege dat degene die aandelen verwerft, daarvoor eigen aandelen afgeeft aan degene van wie de aandelen verworven worden. Het tweede middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel.
4.4.
Dit oordeel wordt in het tweede middel tevergeefs bestreden.
De overname van de aandelen in E BV, zoals door belanghebbende voorgenomen, is immers naar de bewoordingen van artikel 40, lid 2, niet aan te merken als een fusie in de zin van die bepaling, omdat niet sprake is van een verwerving van aandelen ‘tegen uitreiking van eigen aandelen’. In dit verband kan worden verwezen naar de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de wet van 24 december 1959, Stb. 499, waarbij in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 werd ingevoegd artikel 21a, waarvan de tekst, voor zover hier van belang, ongewijzigd in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is overgenomen; in die Toelichting (Tw.K 1959–1960 5702, nr. 3 blz. 5, rk.) is opgemerkt omtrent de vorm waarin de fusie dient plaats te vinden:
‘(de overdracht van het kapitaal van een bij de fusie betrokken vennootschap) dient te geschieden in deze vorm, dat de aandeelhouders … voor de door hen afgestane aandelen … als contraprestatie aandelen of winstbewijzen krijgen in de vennootschap of de vennootschap welke de aandelen verkrijgen’.
De door belanghebbende verdedigde uitleg van artikel 40 is voorts niet in overeenstemming met de strekking van deze bepaling. Naar uit de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 24 december 1959 blijkt is de strekking van dat artikel ‘bij fusies de aanmerkelijk-belangheffing zodanig te verzachten dat de daaruit voortvloeiende financiële moeilijkheden, welke voor de eigenaren van besloten naamloze vennootschappen de weg naar grotere productie-eenheden versperren, worden opgeheven’. (Memorie van Toelichting, t.a.p. l.k.), terwijl voorts is opgemerkt: ‘De vormgeving van de voorgestelde regeling brengt haar beperkte strekking tot uitdrukking. Zij gaat niet verder dan nodig is om voor de aanmerkelijk-belanghouder de bestaande fiscale belemmeringen bij de overdracht van zijn aandelen, een overdracht die een fusie moet bewerkstelligen, waarbij hij zijn activiteit in de ondernemingssfeer voortzet, weg te nemen’ (t.a.p. rk.). Deze strekking verzet zich ertegen om onder het begrip ‘fusie’ tevens te begrijpen die gevallen, waarin aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken zonder dat dit noodzakelijk is om tot de vorming van een grotere economisch eenheid te geraken.’
23.
Uw Raad geeft in dit arrest aan dat de ‘strekking’ zich er tegen verzet om onder het begrip fusie ook het betreffende geval te vatten. Maar daarbij wordt specifiek verwezen naar de situatie waarin de aandeelhouders persoonlijke houdstermaatschappijen bij de transactie wensen te betrekken ‘zonder dat dit noodzakelijk is om tot vorming van een grotere economische eenheid te geraken’. Uit het arrest is af te leiden dat Uw Raad op grond van de strekking van de bepaling afhankelijk van de omstandigheden ook tot een andere beoordeling zou kunnen komen, ondanks de ‘letterlijke bewoordingen’. Die omstandigheden doen zich in het onderhavige geval voor. Er is geen sprake van persoonlijke houdsters. Alle aandelen in het vermogen van [C] zijn in een samengestelde handeling ingebracht in een Nederlandse vennootschap waarvan [A] 100% aandeelhouder is. Wanneer de inbreng van de aandelen in twee etappes/ twee handelingen had plaatsgevonden, was zeker sprake geweest van een gefacilieerde aandelenfusie (dit in tegenstelling tot de situatie in BNB 1990/249, waarbij ook in geval van twee etappes de faciliteit niet was verkregen). In internationale concerns is het zeer gebruikelijk dat verschillende operationele vennootschappen worden gehouden onder een centrale vennootschap in het land waar zich operationele vennootschappen bevinden. Vanuit praktisch oogpunt is destijds besloten om de transactie in één keer plaats te laten vinden, door middel van één akte en niet in twee ‘etappes / handelingen’ (eerst uitreiking van aandelen in [E] B.V. aan de aandeelhouders van [C] waarna deze aandelen in een nieuwe transactie worden ingebracht in [A]). Gelet op de wetsgeschiedenis, het doel en strekking van de oorspronkelijke bepaling die ten grondslag ligt aan artikel 14b Wet IB 1964 en het feit dat de transactie fiscaal gefacilieerd was geweest, indien de transactie was ‘opgeknipt’ in twee aparte handelingen, is belanghebbende van mening dat dit geval gezien de strekking van voornoemde bepaling onder het begrip ‘fusie’ , zoals bedoeld in die bepaling, dient te vallen. Dat betekent dat de fusiefaciliteit van toepassing zou moeten zijn op een driehoeksfusie. Dit is tevens in overeenstemming met de Richtlijn 90/434/EG van 23 juli 1990. Uit de considerans van de Richtlijn blijkt dat het de bedoeling is om fiscale belemmeringen weg te nemen welke zich kunnen voordoen bij een aandelenfusie waarbij twee ondernemingen in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid worden samengebracht. In het onderhavige geval is sprake van ondernemingen die in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid worden samengebracht.
24.
Het Hof overweegt in onderdeel 4.3.9 van de uitspraak dat de overige grieven ‘(onder meer: de beperking tot in de EU gevestigde lichamen is discriminatoir)’ geen behandeling behoeven omdat deze gebaseerd zijn op de veronderstelling dat de fusiefaciliteit van toepassing is op driehoeksfusies. Gezien het vorengaande heeft het Hof ten onrechte deze grief niet in de behandeling betrokken. Het beperken van de toepassing van de fusiefaciliteit tot binnen de EU gevestigde vennootschappen is in strijd met het nu in artikel 63 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) opgenomen recht van vrijheid van kapitaalverkeer.
25.
In de aan het Gerechtshof Amsterdam gerichte reactie, d.d. 10 februari 2012, op het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2011 is onder meer het volgende opgemerkt namens belanghebbende: ‘Indien de aandeelhouders hun aandelen immers zouden hebben vervreemd aan een verkrijger die gevestigd is binnen de Europese Unie zouden zij gebruik hebben kunnen maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 20f van de Wet IB 1964. Nu zij hun aandelen echter hebben vervreemd aan een niet binnen de Europese Unie gevestigde verkrijger, zouden zij direct af moeten rekenen. Het zou dan voor aandeelhouders derhalve fiscaal voordeliger zijn hun aandelen in het kader van een, aandelenfusie te vervreemden aan een verkrijger die binnen de Europese Unie is gevestigd. Een dergelijk verschil in behandeling is in strijd met de in artikel 63 VwEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen. Gezien het geringe aandeel van belanghebbende in de verkochte vennootschap en het nog veel geringere aandeel van belanghebbende in de Amerikaanse aandelen uitgevende vennootschap zijn de beperkingen van de artikelen 64 en 65 VwEU niet van toepassing, met als gevolg dat de vrijheid van vestiging hier ten aanzien van de positie van de verkopende aandeelhouders niet aan de orde is. Gezien de procentueel geringe grootte van hun individuele belang zijn zij vergelijkbaar met beleggers voor wie de heffing van belasting bij aandelenruil een ongeoorloofde belemmering vormt van het kapitaalverkeer. Overigens is niet in geschil dat sprake is van een aandelenruil en dat voor het overige aan da vereisten voor een gefacilieerde aandelenfusie is voldaan. Aangezien belanghebbende in het jaar 2000 geen aandelen [E] heeft vervreemd, is bij toepassing van de aandelenfaciliteit in 2000 geen winst uit aanmerkelijk belang gemaakt.’
26.
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.3.7./ 4.3.8 en 4.3.9. van de uitspraak in de zaak [X2] ten onrechte dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt en andere aangevoerde grieven geen behandeling behoeven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel (anti-discriminatiebeginsel) betreft enerzijds de situatie dat op de essentiële elementen de onderhavige ‘driehoeksfusie’ vergelijkbaar is met de fusie waarvoor de fusiefaciliteit wel van toepassing is en de situatie van de juridische fusie die onder omstandigheden wel fiscaal gefaciliteerd wordt. Bovendien ziet dit op een vergelijking met de situatie van een fusie binnen EU. Gezien het vorengaande zijn ook voornoemde grieven ten onrechte niet in behandeling genomen dan wel ongegrond verklaard.
Cassatiemiddel 6.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat van 29 mei 2000 moet worden uitgegaan als het moment van vervreemding van de aandelen en daarmee van het behalen van aanmerkelijk belangwinst door belanghebbende, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen, om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
Toelichting
27.
Belanghebbende is van mening dat het Hof gezien de in de procedure naar voren gebrachte feiten, niet tot bovengenoemd oordeel had kunnen komen en dat daarmee het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. De (schriftelijke en mondelinge) verklaring van [X3] dat hij door onder meer belanghebbende is gemachtigd om de overeenkomst van 27 april 2000 te tekenen is duidelijk en kan in samenhang met de andere feitelijke omstandigheden niet tot een andere conclusie leiden dan dat 27 april 2000 het moment van de vervreemding van de aandelen is.
Conclusie
Belanghebbende verzoekt Uw Raad op grond van de bovenstaande middelen, of door Uw Raad ambtshalve aanwezig bevonden gronden, de uitspraak van het Hof te vernietigen met zodanige verdere behandeling als Uw Raad juist acht. Belanghebbende verzoekt Uw Raad voorts de Staat te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes proceskosten in deze instantie en in de procedure voor het Gerechtshof Amsterdam.