Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/3.5.2
3.5.2 Plaatsopneming en deskundigenbewijs vóór 1795
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS442528:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Philips Wielant leefde van 1441-1520. In 1519 beschreef hij in zijn Praclijke civile de romeins-canonieke procedure. Wielant was afkomstig uit Gent en is dertig jaar raadsheer geweest in Vlaanderen en Mechelen. Hij betrok in zijn boek niet alleen het geschreven recht, zoals gebruikelijk was bij het beschrijven van het gerecipieerde Romeinse recht, maar ook het plaatselijke ongeschreven recht. Omdat in het juridisch onderwijs het procesrecht werd behandeld aan de hand van Romeinsrechtelijke en canoniekrechtelijke bronnen en het plaatselijke ongeschreven recht daarin niet aan de orde kwam, was het werk van Wielant van betekenis voor afgestudeerde juristen met weinig ervaring in de rechtspraktijk. Aan degenen die werkzaam waren in de recht- spraktijk en geen Latijn beheersten, waardoor bestudering van de Romeinsrechtelijke en canoniekrechtelijke bronnen niet mogelijk was, bood Wielants werk gelegenheid systematisch kennis te nemen van het gebruikelijke procesrecht. Het werk is hierdoor, door de vele herdrukken tot in de zeventiende eeuw en door zijn verspreiding in de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden van grote betekenis geweest voor de rechtspraktijk. Zie: Schaap 1927, p. 79-82; I. Strubbe, in: Wielant 1573, p. V-XI; Zeylemaker 1952, p. 34 e.v.
Wielant 1573, p. 176-177.
Wielant 1573, p. 215. In vergelijkbare zin Joost de Damhouder 1626, p. 469. Joost de Damhouder heeft het werk van Wielant voornamelijk overgeschreven. Zie Zeylemaker 1952, p. 54.
Zie noot 62 in dit hoofdstuk.
Van Leeuwen 1698, 'V Boek, Van de middelen daar by het Regt en verband op Persoon of goederen voor den Regter werd vervolgd, XXI. Deel, Bewijs buiten Getuigen, by Confessie en inspectie oculair, dat is, bekentenis en klaar betoog', p. 605.
Menula 1705, 'Vierde boek, Maniere van Procederen Voor den Provincialen Raad, Vier-en-sestigste Titel, Van Beweeringe door Inspectie Oculaire, Capittel I', p. 485.
Zie noot 63 in dit hoofdstuk.
Huber 1686, 'Tweede deel, II. Boek, 'Handelende van het Proces of Recht-geding', p. 211 e.v.
Huber 1686, 'Tweede deel, II. Boek, )0W. Kapittel, 'Van bewijs'.
Huber 1686, 'Tweede deel, II. Boek, XII. Kapittel, 'Van de maniere van procedeeren in de middelen possessoir ende van appel in dezen', art. 9, p. 257.
Huber 1686, 'Tweede Deel, BI. Boek, Van Misdaden in 't gemein, XIII. Kapittel, Van Doodt-slach', p. 480.
Art. I-VBI 'Ordonnantie op de oculaire inspectien ofte gerigtelyke besigtingen'.
Zie par. 3.5.3.
In Philips Wielants1 Practijke Civile uit 1519 werden veertien bewijsmiddelen opgesomd, waaronder de plaatsopneming (inspectie metter oogen of veue de lieu). Wielant beschreef het recht van de gedaagde om een veue de lieu te vragen. De eisende partij was dan verplicht de rechter daartoe gelegenheid te geven, wat een vroege associatie oproept met de verplichting van partijen om mee te werken aan de totstandkoming van een deskundigenbericht (art. 198 lid 3 Rv). Wielant beschreef de plaatsopneming als een activiteit van de rechter.2 Het doel van de inspectie was dat de rechter zich uit eigen waarneming overtuigde van de waarheid. De rechter kon bijvoorbeeld een plaatsopneming doen om te beoordelen of iemand ziek was of letsel had opgelopen.3
Simon van Leeuwen4 beschreef de plaatsopneming en het deskundigenonderzoek tezamen (oculaire inspectie). Hij ging er vanuit dat de rechter zelf een plaatsopneming deed als hij daartoe voldoende kennis van zaken had, zoals in geval van geschillen over grond, maar dat hij deskundigen inschakelde als zijn eigen kennis tekort schoot.5 Kennelijk verving het deskundigenonderzoek (een deel van) het eigen onderzoek van de rechter en was het een middel voor de rechter om zijn overtuiging te vormen en over de zaak te kunnen oordelen. Het was geen bewijsmiddel ter vrije beschikking van een procespartij, zoals getuigenbewijs. Van Leeuwen haalde enkele van de voorbeelden van deskundigenbewijs aan die in par. 3.3.4 bij het Romeinsrechtelijke deskundigenbewijs zijn genoemd, zoals landmeting en zwangerschapsvaststelling.
Bij Merula is de inspectie oculair opgenomen als middel ten behoeve van de waarheidsvinding. In grensgeschillen werd het voorwerp van geschil aanschouwd. Letsel werd bewezen door inspectie van de wond en ouderdom en ziekte door inspectie van de persoon.6 Anders dan Van Leeuwen vermeldde Merula niet of het onderzoek werd uitgevoerd door de rechter, of dat het ook mogelijk was deskundigen in te schakelen.
Ulrik Huber7 maakte in zijn beschrijving van het procesrecht8 geen melding van de plaatsopneming of het deskundigenonderzoek, ook niet waar hij het bewijsrecht besprak.9 Hij vermeldde echter wel dat de plaatsopneming dikwijls voorkwam.10 Huber beschreef ook dat hij zelf een keer deskundigen heeft ingeschakeld ten behoeve van de waarheidsvinding. In 1667 werd een wachtmeester aan het hoofd getroffen door een steen, die uit een groep studenten naar hem werd gegooid. De wachtmeester overleed enkele dagen later. Huber liet onderzoek verrichten aan het lichaam van de wachtmeester door een professor in de anatomie en twee chirurgijns. Zij constateerden slechts een verwonding aan de huid en meenden dat de wond niet dodelijk was geweest. Daarna had de procureur-generaal twee artsen onderzoek laten verrichten aan het lichaam van de wachtmeester. Volgens hen was de wachtmeester wel overleden als gevolg van de mishandeling. Hiermee geconfronteerd verklaarde de professor in de anatomie dat hij gezien de oppervlakkige wond had aangenomen dat de wachtmeester een zwakke constitutie had gehad. Volgens Huber moest de rechter de adviezen van deskundigen kritisch beschouwen, omdat deskundigen soms partijdig waren of niet nauwkeurig te werk gingen.11 De beschrijving van Huber laat zien dat de rechter niet alleen deskundigen kon inschakelen, maar ook vrij was in de bewijswaardering van een deskundigenadvies.
Een voorbeeld van een vroege regeling van de plaatsopneming is te vinden in de 'Ordonnantie op de oculaire inspectien ofte gerigtelyke besigtingen' uit Groningen van 1725. Hierin was bepaald dat de rechter op verzoek van een partij een plaatsopneming kon doen. Partijen mochten bij de plaatsopneming aanwezig zijn en hun standpunt kort toelichten. Na afloop werd de behandeling voortgezet in het gerecht, als de zaak niet kon worden geschikt. Ieder van partijen moest de helft van de kosten van de plaatsopneming betalen. Een plaatsopneming buiten de stad kostte twee keer zoveel als één in de stad.12 Terwijl in de beraadslagingen over de Code Louis van 1667 in discussie was of de rechter ambtshalve een plaatsopneming mocht gelasten,13 had de rechter volgens de Groningse ordonnantie al een discretionaire bevoegdheid om wel of niet gevolg te geven aan het verzoek van een partij om een plaatsopneming te verrichten.