ABRvS, 01-02-2017, nr. 201509367/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:249
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2017
- Zaaknummer
201509367/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:249, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Woningwet; Wet op de Ruimtelijke Ordening; Activiteitenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
AR 2017/568
JBO 2017/57
JOM 2017/167
Uitspraak 01‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college geweigerd [vergunninghouder] een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Aarlanderveen.
201509367/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Profitplant Holding B.V., gevestigd te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: Profitplant),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2015 in zaak nr. 15/2035 in het geding tussen:
Profitplant
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college geweigerd [vergunninghouder] een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Aarlanderveen (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [vergunninghouder] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college [vergunninghouder] de gevraagde bouwvergunning voor het bouwplan alsnog verleend.
Tegen dit besluit heeft Profitplant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het college het besluit van 2 oktober 2013 ingetrokken. Bij dit besluit heeft het college verder het bezwaar van [vergunninghouder] tegen het besluit van 11 februari 2009 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de gevraagde bouwvergunning met verlening van een binnenplanse vrijstelling van het bestemmingsplan alsnog verleend.
Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het beroep van Profitplant tegen het besluit van 5 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college het bezwaar van [vergunninghouder] tegen het besluit van 11 februari 2009 opnieuw gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 16 november 2015 heeft de rechtbank het door Profitplant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Profitplant hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Profitplant en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2016, waar Profitplant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B.C. Schoenmaker, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen en W. Roelofszen zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan, waarvoor [vergunninghouder] op 20 maart 2008 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, voorziet in de bouw van een woonhuis op het perceel. Op de bebouwingscontour van een bestaande stal is een woonhuis voorzien, bestaande uit één bouwlaag met een kap.
Profitplant exploiteert op het aangrenzende perceel Dorpsstraat 4 een rundveehouderij. Zij heeft bezwaren tegen het verlenen van de bouwvergunning en de afwijking van het bestemmingsplan voor het bouwplan, omdat zij vreest daardoor te worden beperkt in de continuïteit en de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf.
2. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Volgens de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan opgenomen kaart waarop stankzones zijn weergegeven, bedraagt de stankzone ter plaatse van het bouwplan 100 meter.
Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het niet aan de in artikel 20.1 van de planregels, gelezen in verbinding met de in de verbeelding neergelegde minimale afstandseis van 100 meter, voldoet, nu de afstand tussen het bouwplan en het bedrijf van Profitplant minder bedraagt dan 100 meter. Voor het bouwplan is derhalve toestemming nodig om af te wijken van het bestemmingsplan.
4. Het college heeft, aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet het verzoek om vrijstelling dateren van vóór 1 juli 2008, de bouwvergunning en de vrijstelling van het bestemmingsplan verleend met toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet, zoals deze tot 1 juli 2008 luidden.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Profitplant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit om de bouwvergunning en de vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Zij vreest door het verlenen van de vergunning onevenredig in haar belangen te worden geschaad wat betreft haar bestaande bedrijfsvoering en mogelijke uitbreiding daarvan. Onder verwijzing naar verschillende uitspraken van de Afdeling betoogt Profitplant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het standpunt dat bij de voorziene woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu niet aan de geldende afstandsnormen wat betreft geurhinder afkomstig van het bedrijf wordt voldaan. Profitplant betoogt verder dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak heeft bediend van vage en onmeetbare begrippen, hetgeen volgens haar mede bijdraagt aan een onzekere situatie voor het bedrijf na realisering van het bouwplan.
5.1. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag of het college bij afweging van alle betrokken belangen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Volgens het college is, anders dan Profitplant betoogt, na realisering van het bouwplan ter plaatse van de voorziene woning sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, zodat de woning ruimtelijk inpasbaar is. Wat betreft het aspect geurhinder heeft het college zich daarbij op het standpunt gesteld dat ingevolge de gemeentelijke geurverordening een afstand van 50 m tussen het rundveehouderijbedrijf en de voorziene woning in acht dient te worden genomen en dat aan die afstand is voldaan. Dat niet is voldaan aan de afstand van 100 m, die ingevolge artikel 3.46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer in acht moet worden genomen tussen de mestopslagplaats van het bedrijf en de voorziene woning, maakt dit volgens het college niet anders. Het stelt daartoe dat het reeds in 2011, bij de verlening van een bouwvergunning aan Profitplant ten behoeve van een nieuwe stal met mestopslagplaats, een afweging heeft gemaakt over de vraag of ter plaatse van de bij het bedrijf omliggende woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij deze afweging is rekening gehouden met de bestaande omliggende woningen die deels op kortere, en deels op langere afstand van de mestopslag van Profitplant liggen dan de voorziene woning, die op een afstand van 68 m van de mestopslag wordt gesitueerd. Volgens het college is bij deze afweging ook reeds rekening gehouden met de voorziene woning zelf, omdat in het bestemmingsplan "Aarlanderveen 2008", reeds was voorzien in een woonbestemming voor het perceel.
Het college is destijds tot de conclusie gekomen dat bij een afstand van 50 m tussen de omliggende woningen en de mestopslagplaats van het bedrijf sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij heeft het college aansluiting gezocht bij de gebiedstypering volgens het destijds geldende Besluit landbouw milieubeheer, en heeft het in aanmerking genomen dat het karakter van de bebouwing in dit deel van Aarlanderveen is te typeren als een overgangsgebied tussen de bebouwde kom en het buitengebied. Verder heeft het in aanmerking genomen dat sprake is van een kleine rundveehouderij.
De bouwvergunning voor de rundveestal met mestopslag is in rechte onaantastbaar geworden en uitgevoerd. Het college stelt zich op het standpunt dat nu destijds, bij de verlening van de vergunning aan Profitplant een afstand van 50 m acceptabel is bevonden, een andere beoordeling in de omgekeerde situatie, zoals nu aan de orde, niet in de rede ligt.
5.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met het voorgaande voldoende heeft gemotiveerd dat met de afstand van 68 m tussen de voorziene woning en de mestopslagplaats van het bedrijf, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning is gewaarborgd. Voor het oordeel dat het college zich daarbij, zoals Profitplant betoogt, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overgangsgebied tussen de bebouwde kom en het buitengebied, nu volgens haar duidelijk is dat de woning binnen de bebouwde kom is voorzien, bestaat geen grond. Het college heeft in zijn in de aangevallen uitspraak genoemde brief aan de rechtbank van 14 augustus 2015, alsmede in het verweerschrift in hoger beroep, op duidelijke wijze uiteengezet waarom het zich op dat standpunt stelt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich blijkens het zich in het dossier bevindende foto- en kaartmateriaal en de gegeven toelichting, op goede gronden op het standpunt stelt dat de inrichting en de voorziene woning zich weliswaar formeel binnen de bebouwde kom bevinden, maar dat het karakter van het gebied overwegend landelijk en agrarisch is.
De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat het college heeft mogen aansluiten bij het in artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit neergelegde overgangsrecht, dat voorziet in een soepelere regeling met betrekking tot de voorgeschreven afstand dan die welke is neergelegd in artikel 3.46, eerste lid, voor bedrijven waar het opslaan van mest reeds voor de inwerkingtreding van dat artikel plaatsvond.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat het in strijd is met jurisprudentie van de Afdeling, zoals neergelegd in de uitspraken van 26 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8286), 4 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1006) en 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3166), slaagt niet. Wat betreft het beroep op de uitspraken van 26 september 2012 en 20 augustus 2014 wordt daartoe overwogen dat de Afdeling in die uitspraken, voor zover thans relevant, heeft overwogen dat indien niet aan de ingevolge de geldende milieuregelgeving aan te houden afstanden wordt voldaan, niet zonder meer mag worden aangenomen dat bij omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In een dergelijk geval dient te worden gemotiveerd waarom daarvan ter plaatse niettemin sprake is. Deze jurisprudentie geldt vanzelfsprekend ook in dit geval. Echter de omstandigheid dat de Afdeling in die zaken heeft geoordeeld dat niet aan de bedoelde motiveringsplicht is voldaan, leidt niet tot hetzelfde oordeel in dit geval. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in het door Profitplant in beroep aangevoerde voor dat oordeel terecht geen grond gevonden.
Wat betreft de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013 heeft Profitplant gesteld dat daaruit volgt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte naar de overgangsrechtelijke regel in artikel 6.24c, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft verwezen. Volgens Profitplant kan de voorziene woning aan de [locatie] niet worden gezien als onderdeel van de bestaande situatie. Dit betoog treft evenmin doel, omdat niet de woning, maar de mestopslagactiviteiten van het bedrijf op de peildatum bepalend zijn voor de vraag of het college bij artikel 6.24c, eerste lid, kon aansluiten.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
5.4. Ook voor het overige heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de belangenafweging die aan het besluit ten grondslag is gelegd, voldoet. Daarbij is nog betrokken dat Profitplant ter zitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat zij niet (meer) voor handhavingsmaatregelen tegen haar mestopslag op het perceel vreest. Wat betreft de door Profitplant gestelde belemmering van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf, wordt overwogen dat, naar niet in geschil is, zich reeds op kortere afstand van het bedrijf dan die van de voorziene woning bestaande woningen bevinden, zoals de woning Dorpsstraat 8, zodat het bedrijf reeds daardoor geen uitbreidingsmogelijkheden heeft. De voorziene woning is daarop dus niet van invloed.
5.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de gevraagde bouwvergunning en vrijstelling voor het bouwplan bij afweging van de betrokken belangen heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
641.
BIJLAGE
Artikel 9.1.10
1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Artikel 9.5.1
De Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Wet op de Ruimtelijke Ordening
Artikel 19
1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.1
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
agrarische bedrijfsstoffen: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, voor zover geen sprake is van inerte goederen.
geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij.
Artikel 3.46
1 Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 3.111
1. De artikelen 3.112 tot en met 3.129 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.
Artikel 3.117
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 3.118
De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Artikel 6.24c
1. Artikel 3.46, eerste lid, is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden, genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel plaatsvond en verplaatsing van de opslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Indien het eerste lid van toepassing is:
a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en
b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;
Artikel 4
1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 6
3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Verordening geurhinder en veehouderij
De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld. Deze verordening is op 18 april 2013 in werking getreden.
Artikel 3
In afwijking van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt in de polder ten westen van Aarlanderveen en de
Zuid- en Noordeinderpolder, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom, ten minste 50 meter.
Bestemmingsplan "Aarlanderveen 2008"
Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Aarlanderveen 2008" rusten op het perceel de bestemmingen "Stankzone" en "Woondoeleinden (W)".
Artikel 1
In dit plan wordt verstaan onder:
33. stankzone: een zone vastgesteld op basis van de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder, die gelegen is rondom een veehouderij en waarbinnen geen nieuwe gehinderden mogen ontstaan om geurhinder te vermijden en de bedrijfsvoering van de inrichting niet te belemmeren.
Artikel 4.1
De gronden op de plankaart aangewezen voor "Woondoeleinden (W)" zijn bestemd voor:
a. wonen, met bijbehorende voorzieningen (…).
Artikel 20.1
De stankzones zoals aangegeven op de bij de voorschriften opgenomen kaart zijn tevens bestemd tot stankzone zoals bedoeld in de Wet milieubeheer rondom een inrichting en een stankzone rondom een rioolgemaal. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende (dubbel) bestemmingen.
Artikel 20.2
Het is niet toegestaan bouwwerken op te richten binnen deze zone.