ABRvS, 04-09-2013, nr. 201211840/1/R2
ECLI:NL:RVS:2013:1006
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-09-2013
- Zaaknummer
201211840/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1006, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑09‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 04‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 oktober 2012, kenmerk nr. 6, heeft de raad het bestemmingsplan "Benschop-Oost" (hierna: het plan) vastgesteld.
201211840/1/R2.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend Benschop, gemeente Lopik,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Benschop, gemeente Lopik,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Lopik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012, kenmerk nr. 6, heeft de raad het bestemmingsplan "Benschop-Oost" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013, waar [appellant sub 2B], bijgestaan door ing. A. Kamphuis, en de raad, vertegenwoordigd door drs. C. den Hertog en R.C. Gerritsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor de bouw van maximaal 100 woningen te Benschop.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Ingevolge artikel 1.9 vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.2. Het plan maakt de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk, zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand is gekomen, omdat hij tegen de ambtshalve wijzigingen in het plan geen zienswijze naar voren heeft kunnen brengen, zodat hij daartegen geen beroep heeft kunnen instellen.
3.1. De raad heeft het plan vastgesteld met de wijzigingen zoals vermeld in de zienswijzennota. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Tegen de gewijzigde planvaststelling kan in beroep worden opgekomen indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet op juiste wijze overeenkomstig de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] betoogt dat het plan wegens het verlies van vrij uitzicht leidt tot aantasting van zijn privacy en woongenot. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de aan hem verleende vergunning voor de bouw van een serre als gevolg van het plan onbruikbaar wordt, nu hij de serre juist wil oprichten met het oog op het vrije uitzicht.
4.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding ‘groen’ bestemd voor opgaand groen en steigers.
Ingevolge artikel 8, lid 8.4, onder 8.4.1, mogen de gebouwen zoals bedoeld in artikel 8 slechts in gebruik worden genomen indien het opgaand groen, zoals aangegeven in lid 7.1 sub c is aangelegd.
4.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Enige vermindering van het woongenot is, gelet op het feit dat de gronden thans onbebouwd zijn, niet uit te sluiten. Ter bescherming van het woongenot en de privacy voorziet het plan in een watergang met een breedte van ongeveer 8 meter. Voor een natuurlijke afwerking met rietoevers is aan de oostzijde van de watergang aan een strook van ongeveer 1,5 meter de aanduiding ‘groen’ toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels onder meer bestemd voor opgaand groen en ingevolge artikel 8, lid 8.4, onder 8.4.1, van de planregels mogen de voorziene woningen slechts in gebruik worden genomen indien het opgaand groen is aangelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woningen niet tot een onevenredige aantasting van het uitzicht, het woongenot en de privacy van [appellant sub 1] zullen leiden. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een tweede ontsluitingsweg. In dit verband brengt [appellant sub 1] naar voren dat bij calamiteiten de voorziene brug aan de zuidzijde van het plangebied gebruikt mag worden, waardoor het verkeer langs zijn woning zal moeten rijden.
5.1. De raad stelt dat ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder d, van de planregels alleen langzaam verkeer en nood- en hulpdiensten zijn toegestaan op de voor "Water" bestemde gronden ter plaatse van de aanduiding ‘brug’. Bij de aanleg van de brug dient volgens de raad hiermee rekening te worden gehouden.
5.2. Ter plaatse van de door [appellant sub 1] bedoelde voorziene brug is op de verbeelding binnen de bestemming "Water" de aanduiding ‘brug’ opgenomen. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
b. ter plaatse van de aanduiding ‘brug’: bruggen en oeververbindingen;
(…)
d. wegverkeer ten behoeve van langzaam verkeer, calamiteitenverkeer, reinigingsdiensten en onderhoud ter plaatse van bruggen.
5.3. Het plan voorziet voor het plangebied in één ontsluitingsweg voor gemotoriseerd verkeer. In paragraaf 6.1 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect verkeer. [appellant sub 1] heeft niet gemotiveerd betwist dat de verkeersintensiteiten in het plangebied zodanig zijn dat voor de verkeersafwikkeling van de wijk één ontsluitingsweg toereikend moet worden geacht. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toegestane gebruik van de brug voor calamiteitenverkeer niet tot een verkeersonveilige situatie ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] zal leiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit gebruik hooguit een incidenteel karakter zal hebben. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een tweede ontsluitingsweg ten behoeve van de voorziene woningen. Het betoog faalt.
6. Over het betoog van [appellant sub 1] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het vrije uitzicht op de gronden aan de overzijde waarvan zijn woning is gelegen, zou blijven bestaan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat door hinder van de uitvoeringswerkzaamheden zijn woongenot tijdelijk zal worden aangetast, wordt overwogen dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.
8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waardevermindering van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
10. [appellant sub 2] exploiteert een melkrundveebedrijf dat grenst aan het plangebied. [appellant sub 2] vreest dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf en het plan geen goed woon- en leefklimaat garandeert ter plaatse van de voorziene woningen.
Geluidcontouren
11. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet het maximale geluidniveau van het bedrijf van [appellant sub 2] heeft onderzocht. Hij voert hiertoe aan dat aan de achterzijde van het bedrijf activiteiten plaatsvinden, waarmee de toegestane maximale geluidbelasting van de gevel van de voorziene woningen wordt overschreden.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het aspect geluid aan de richtafstand van 30 meter, zoals opgenomen in de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), wordt voldaan. In dit verband stelt de raad dat uit het akoestisch onderzoek "Dorp 113 Benschop" van 16 juli 2010, dat ten behoeve van de vigerende milieuvergunning in opdracht van [appellant sub 2] door Exlan Consultants is uitgevoerd (hierna: het akoestisch rapport), blijkt dat de voorziene woningen niet binnen de geluidcontouren van het bedrijf liggen. Voorts stelt de raad dat het maximale geluidniveau dat met name wordt veroorzaakt door transport- en voertuigbewegingen aan de achterzijde van het bedrijf de geluidnormen voor de dichtstbijzijnde bestaande woningen, die zijn gelegen op een afstand van 28 onderscheidenlijk 29 meter, niet overschrijdt.
11.2. Volgens de VNG-brochure geldt voor het aspect geluid voor een bedrijf dat is opgericht voor het fokken en houden van rundvee en het fokken en houden van overige graasdieren een richtafstand van 30 meter. De in de VNG-brochure aanbevolen afstanden betreffen indicatieve normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuwe woningen enerzijds en het waarborgen van de belangen van een bedrijf anderzijds. Nu de voorziene woningen op ten minste 30 meter van de veehouderij worden gerealiseerd en het maximale geluidniveau met name wordt veroorzaakt door transport- en voertuigbewegingen aan de achterzijde van het bedrijf dat op ten minste 50 meter van de voorziene woningen is gelegen, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet van mocht uitgaan dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen aanvaardbaar is. Hierbij is in aanmerking genomen dat volgens het akoestisch rapport de dichtstbijzijnde bestaande woningen van derden op een afstand van 28 onderscheidenlijk 29 meter van de veehouderij van [appellant sub 2] liggen en dat ter plaatse van deze woningen aan de van toepassing zijnde geluidnormen in het akoestisch rapport wordt voldaan. Het betoog faalt.
Geurverordening
12. [appellant sub 2] betoogt dat de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 (hierna: de geurverordening) onverbindend is, nu de minimaal aan te houden afstand van 100 meter als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) daarbij is teruggebracht tot 50 meter, zonder dat de effecten van deze afstandsverkorting op het leefmilieu zijn onderzocht en zonder dat de in artikel 8 van de Wgv genoemde voorwaarden bij de vaststelling van de geurverordening zijn betrokken.
12.1. De raad stelt dat de Wgv gemeenten de mogelijkheid geeft om bij verordening een gebiedsgericht geurbeleid vast te stellen en daarmee de tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten aan te houden afstanden ten opzichte van de ingevolge de Wgv aan te houden afstanden te halveren. Nu bij het bepalen van de afstand de huidige en de te verwachten geursituatie wegens de veehouderijen in het gebied zijn betrokken en de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied in aanmerking is genomen, is de geurverordening volgens de raad niet in strijd met de Wgv.
12.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand, bedoeld in artikel 6, in elk geval:
a. de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
b. het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en
c. de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of andere afstand tevens:
a. de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of
b. de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
12.3. Het plangebied ligt in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van Benschop en is door de aaneengesloten bebouwing door de raad als bebouwde kom aangemerkt.
12.4. Op 21 april 2009 heeft de raad krachtens artikel 6 van de Wgv de geurverordening vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder A, van de geurverordening bedraagt de minimale afstand voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het grondgebied van de gemeente Lopik binnen de bebouwde kom 50 meter.
Aan de geurverordening ligt de Geurgebiedsvisie gemeente Lopik van november 2008 (hierna: de geurgebiedsvisie) ten grondslag.
12.5. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
12.6. Uit de geurgebiedsvisie volgt dat ten gevolge van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt een verschuiving plaatsvindt van een acceptabel geurniveau naar een afweegbaar geurniveau als bedoeld in de geurgebiedsvisie. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat een afweegbaar geurniveau aanvaardbaar is, nu het percentage van geurgevoelige objecten waarbij de verschuiving plaatsvindt, beperkt is ten opzichte van het totale aantal geurgevoelige objecten. Daar staat tegenover dat door de aanpassing van de afstand enkele bedrijven, waaronder het bedrijf van [appellant sub 2], meer ontwikkelingsmogelijkheden krijgen en het ook mogelijk wordt om op een aantal locaties nieuwe woningen te bouwen. Dat acht de raad een wenselijke ontwikkeling van de inrichting van het gebied. Verder blijkt uit de geurgebiedsvisie dat een integrale afweging is gemaakt waarbij zowel plaatselijke milieuomstandigheden als de samenhang van alle veehouderijen in het gebied zijn betrokken.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de in de geurverordening vastgestelde afstandsverkorting in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de Wgv niet een even hoog niveau van de bescherming van het milieu waarborgt, omdat het aantal geurgehinderde objecten door toepassing van de geurverordening toeneemt, wordt overwogen dat anders dan waarvan [appellant sub 2] uitgaat het betrekken van de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu niet betekent dat het aantal geurgehinderde objecten niet mag toenemen. Voorts is niet gebleken dat dit aspect niet op deugdelijke wijze bij de afweging is betrokken.
12.7. Bij de geurverordening is de wettelijk aan te houden afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object gehalveerd, waardoor de afstand tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten ten minste 50 meter dient te bedragen. De vastgestelde waarde voor het plangebied blijft daarmee binnen de bandbreedte van artikel 6, derde lid, onder a, van de Wgv. Ten behoeve van de geurgebiedsvisie zijn gegevens in kaart gebracht over deze afstand tussen veehouderijen en de ter plaatse aanwezige geurgevoelige objecten. Tevens is hierbij de huidige en de te verwachten geursituatie wegens de veehouderijen in het gebied betrokken. Voorts heeft de raad hierbij het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging en de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van de leefomgeving in aanmerking genomen en is de gewenste ruimtelijke ontwikkeling uiteengezet.
Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de effecten van de afstandsverkorting op het leefmilieu niet zijn onderzocht en de geurverordening, voor zover daarbij is bepaald dat de afstand tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten ten minste 50 meter bedraagt, in strijd is met artikel 8 van de Wgv. Het betoog faalt.
Geurgevoelige objecten
13. [appellant sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte binnen een afstand van 50 meter van zijn veehouderij geurgevoelige objecten mogelijk maakt, nu binnen de bestemming "Wonen" bijgebouwen buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd en ter plaatse van deze bestemming de uitoefening van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan.
13.1. Niet in geschil is dat een strook van enkele meters waarvoor de bestemming "Wonen" zonder bouwvlak is toegekend en de gronden met de bestemming "Wonen" met de aanduiding ‘bijgebouwen’ binnen een afstand van 50 meter van de veehouderij van [appellant sub 2] liggen.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat binnen een afstand van 50 meter van de veehouderij van [appellant sub 2] geen geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt, nu een bijgebouw niet kan worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat binnen de bestemming "Wonen" bijgebouwen buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd en ter plaatse van deze bestemming de uitoefening van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit is toegestaan, zodat binnen een afstand van 50 meter van de veehouderij van [appellant sub 2] geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Opslag van mest en diervoer
14. [appellant sub 2] betoogt dat geen rekening is gehouden met de geurhinder, die kan worden veroorzaakt door de aanwezige mestopslag en kuilvoeropslag bij het bedrijf. Volgens [appellant sub 2] had de raad voor de afstanden tussen de bij zijn bedrijf aanwezige mestopslagplaats en de nieuw te realiseren woningen aansluiting kunnen zoeken bij de in het Besluit landbouw milieubeheer of de in het Activiteitenbesluit milieubeheer genoemde afstand van 100 meter. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat geen rekening is gehouden met de door het bedrijf aan te houden afstand van
25 meter tot de opslag van kuilvoer in sleufsilo’s.
14.1. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat wat betreft de bij het bedrijf aanwezige mestopslagplaats een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, wanneer een afstand van 50 meter tot de voorziene woningen wordt aangehouden. Daarbij heeft de raad aansluiting gezocht bij artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat, omdat ingevolge de geurverordening een afstand van 50 meter van de veehouderij van [appellant sub 2] tot de voorziene woningen in acht moet worden genomen, voornoemde afstand tevens kan worden aangehouden tussen de bij het bedrijf aanwezige mestopslagplaats en de voorziene woningen.
14.2. Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen heeft de raad voor de afstanden tussen de bij het bedrijf van [appellant sub 2] aanwezige mestopslagplaats en de voorziene woningen aansluiting gezocht bij artikel 6.24c van het op dat moment nog niet in werking getreden Activiteitenbesluit milieubeheer. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats op ten minste 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6.24c, eerste lid, is artikel 3.46, eerste lid, niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden, genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel plaatsvond en verplaatsing van de opslagen (lees: opgeslagen) bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat indien het eerste lid van toepassing is, degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen treft die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken.
Niet in geschil is dat de woningen in het plangebied na realisering daarvan als bebouwde kom kunnen worden aangemerkt. De raad heeft niet onderkend dat artikel 3.46 bepaalt dat ter voorkoming of beperking van hinder bij dergelijke bebouwing een aan te houden afstand van 100 meter geldt. Dat in artikel 6.24c is voorzien in een soepeler regeling voor bedrijven die reeds bestonden voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer ontslaat de raad niet van de verplichting te beoordelen of het ruimtelijk wenselijk is een in planologisch opzicht nieuwe situatie van woningbouw binnen de afstand van 100 meter in het leven te roepen.
Het betoog van de raad dat een afstand van 50 meter van de bij het bedrijf aanwezige mestopslagplaats tot de voorziene woningen toereikend is, omdat ingevolge de geurverordening voornoemde afstand moet worden aangehouden tussen de veehouderij van [appellant sub 2] en de voorziene woningen, kan evenmin worden gevolgd. Uit artikel 2 van de Wgv blijkt dat de Wgv alleen ziet op geurhinder van dierenverblijven. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3 blz. 4 en 5) blijkt dat onder de geurhinder van dierenverblijven niet mede wordt verstaan de geurhinder vanwege het opslaan en verwerken van mest buiten de dierenverblijven. Ook anderszins is niet inzichtelijk gemaakt dat met een afstand van 50 meter tot de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de geurgevoelige objecten is gegarandeerd, dan wel dat de realisering van woningbouw [appellant sub 2] niet onevenredig belemmert in zijn mestopslagmogelijkheden. De motivering van de raad om in dit geval uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een afstand van 50 meter tot de voorziene woningen aan te houden is daarmee niet voldoende draagkrachtig. Het besluit is in dit opzicht genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.
14.3. Ingevolge artikel 2, lid 4, onder a, van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", dat van toepassing is op de veehouderij van [appellant sub 2], mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend op gronden met de nadere aanwijzing "bouwvlak (b)" worden gebouwd. Nu sleufsilo’s als hier aan de orde moeten worden aangemerkt als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kan de opslag van kuilvoer in sleufsilo’s uitsluitend plaatsvinden binnen het bouwvlak. Aangezien de afstand van het bouwvlak tot de voorziene woningen meer dan 25 meter is, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid. Het betoog faalt.
15. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van [appellant sub 2] met betrekking tot het woon- en leefklimaat van de bewoners van de nieuwe woningen ingevolge artikel 1.9 van de Chw geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
15.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2 kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
De geurverordening is gebaseerd op de Wgv. Met de in de geurverordening opgenomen afstand tussen het bedrijf van [appellant sub 2] en de nieuwe woningen alsmede de norm voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij nieuw op te richten woningen wordt in dit geval beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van het bedrijf bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu [appellant sub 2] door de bouw van de woningen mogelijk geconfronteerd zal worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 1.9 van de Chw niet aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
Conclusie
16. Gelet op hetgeen in overwegingen 13.1 en 14.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient, nu laatst genoemd gebrek het gehele plan raakt, wegens strijd met artikel 3:2 en met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
16.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
17. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lopik van 30 oktober 2012, kenmerk nr. 6;
III. draagt de raad van de gemeente Lopik op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Lopik tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 969,28 (zegge: negenhonderdnegenenzestig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Lopik aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
579-772.