HR, 14-09-2012, nr. 11/02192
BX7159, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/02192
- LJN
BX7159
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX7159, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5553, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5553, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/2333 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 45, lid 7, letter a, onder 2, Wet IB 1964. Melkveebedrijf gestaakt? Motiveringsklachten gegrond.
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/02192
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 april 2011, nr. 09/00181, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/5334) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote oefenden tot en met 31 december 1999 gezamenlijk een agrarische onderneming uit in de vorm van een maatschap. De onderneming betrof een melkveebedrijf, een varkensmesterij en een akkerbouwbedrijf.
3.1.2.
Het tot de onderneming behorende melkquotum is in 1998 verkocht. Als gevolg van deze verkoop is het melkveebedrijf stilgelegd. Voor de ter zake van het melkquotum behaalde boekwinst is een vervangingsreserve gevormd.
3.1.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in oktober 2000 A B.V. (hierna: de BV) opgericht. De BV is bij zogenoemde aanvullende overeenkomst van maatschap met terugwerkende kracht per 1 januari 2000 toegetreden tot de maatschap. Uit deze aanvullende overeenkomst van maatschap volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote, naast kennis en arbeid, ieder hun aandeel in de agrarische onderneming hebben ingebracht.
3.1.4.
Bij gelegenheid van het toetreden van de BV is de hiervoor in 3.1.2 genoemde vervangingsreserve gedeeltelijk vrijgevallen. Het vrijgevallen bedrag is tot de stakingswinst gerekend.
3.1.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in december 2000 elk een overeenkomst van lijfrente met de BV gesloten. Uit de overeenkomsten volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote ieder een premie zijn verschuldigd ter grootte van onder meer de door ieder behaalde stakingswinst. Tevens volgt uit deze overeenkomsten dat de premie wordt voldaan door verrekening met de koopsom ter zake van de overdracht van ieders aandeel in de onderneming aan de BV.
3.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende de bij wijze van verrekening betaalde premie voor de bij de BV bedongen lijfrente voor zover betrekking hebbend op de vrijgevallen vervangingsreserve kan aanmerken als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, lid 7, letter a, onder 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3.1.
De klachten zijn onder meer gericht tegen de vaststellingen van het Hof dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 het melkvee hebben verkocht en dat ten tijde van het toetreden van de BV tot de maatschap is besloten niet meer tot vervanging van het melkquotum over te gaan.
3.3.2.
De vaststelling dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 het melkvee hebben verkocht is onbegrijpelijk, aangezien in de bijlagen 18 tot en met 20 van het beroepschrift voor het Hof is vermeld dat op 1 januari 1998 40 melkkoeien, 18 vaarzen, 18 pinken en 17 vaarskalveren op het bedrijf aanwezig waren en op 31 december 1998 41 melkkoeien, 9 vaarzen, 15 pinken, 17 vaarskalveren en 15 stierkalveren. De Inspecteur heeft dit een en ander niet bestreden. Tegen deze achtergrond is zonder nadere motivering, die ontbreekt, de vaststelling dat ten tijde van het toetreden van de BV tot de maatschap besloten is niet meer tot vervanging van het melkquotum over te gaan, eveneens onbegrijpelijk, omdat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd dat pas in 2001 definitief besloten is het melkveebedrijf te beëindigen.
Aangezien deze vaststellingen redengevend zijn voor het oordeel van het Hof dat met betrekking tot het melkveebedrijf niet een gedeelte van de onderneming is overgedragen op de wijze bedoeld in artikel 45, lid 7, van de Wet, treffen de klachten in zoverre doel.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, enveroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
Beroepschrift 14‑09‑2012
Geachte heer/mevrouw,
Namens [X], wonende te [Z] stellen wij beroep in cassatie in tegen de beslissing van de eerste meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, welke beslissing is vervat in haar uitspraak van 1 april 2011, nr. 09/00181, op het beroepschrift van [X] betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2000, aanslagnummer [001].
Wij zijn van mening dat de beslissing van het Gerechtshof niet in stand kan blijven, zulks wegens verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof naar onze mening haar uitspraak, gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, niet of onvoldoende motiveert, dan wel wegens schending van het recht, aangezien het Gerechtshof naar onze mening het bepaalde in artikel 45, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onjuist interpreteert en toepast.
Toelichting motiveringsklacht
In onderdeel 2 van de uitspraak, onder het hoofd ‘Feiten’, vermeldt het Hof de feiten en omstandigheden waarop zij haar oordeel heeft gebaseerd. Echter het Hof heeft zich daarbij niet beperkt tot het opsommen van de feiten en omstandigheden, maar heeft eigen conclusies als feit gepresenteerd en heeft van feiten haar eigen interpretatie gegeven. Daardoor heeft het Hof de feiten en omstandigheden, ondanks de tot haar beschikking staande informatie en bescheiden, onjuist weergegeven en daarmee een ontoereikende basis gecreëerd voor haar oordeel.
Ter illustratie geven wij hierna — onder verwijzing naar de betreffende bescheiden — een opsomming van de onjuiste feitvermelding en interpretaties van het Hof.
Onderdeel 2.2
Het Hof vermeldt als vaststaand feit dat belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 naast het melkquotum ook het melkvee hebben verkocht. Deze vaststelling is onbegrijpelijk nu uit de aan het Hof ter beschikking staande bescheiden (bijlagen 18 tot en met 20 van het beroepschrift van 22 april 2009) eerder van het tegendeel blijkt. Volgens het veeoverzicht (blz. 21 van de jaarrekening 1998, bijlage 18 van het beroepschrift van 22 april 2009) waren op 1 januari 1998 40 melkkoeien, 18 vaarzen, 18 pinken en 17 vaarskalveren op het bedrijf aanwezig. Op 31 december 1998 waren er volgens hetzelfde overzicht 41 melkkoeien, 9 vaarzen, 15 pinken, 17 vaarskalveren en 15 stierkalveren aanwezig. De melkproductie is weliswaar stilgelegd, maar de melkkoeien zijn als zoogkoeien op het bedrijf gebleven.
Volgens het veeoverzicht (blz. 26 van de jaarrekening 2000, bijlage 19 van het beroepschrift van 22 april 2009) waren ultimo 1999 nog 31 zoogkoeien, 46 stuks vrouwelijk jongvee en 26 stieren op het bedrijf aanwezig. Ultimo 2000 waren er nog 28 zoogkoeien, 41 stuks vrouwelijk jongvee en 23 stieren aanwezig op het bedrijf.
Tevens vermeldt het Hof dat de opbrengst van het verkochte melkquotum is aangewend voor privédoeleinden. Het Hof is hierin niet volledig geweest. Een deel van de verkoopopbrengst is tevens aangewend ter gedeeltelijke aflossing van de zakelijke rekening-courantschuld aan de bank.
Onderdeel 2.6
Het Hof vermeldt als feit dat ten tijde van het toetreden van de B.V. tot de maatschap door belanghebbende en zijn echtgenote is besloten niet meer tot vervanging van het melkquotum over te gaan.
Dit is echter geen feit, het is een interpretatie/conclusie van het Hof. Het voornemen tot vervanging is steeds blijven bestaan, echter met de toetreding van de B.V. tot de maatschap kon het voornemen niet langer leiden tot de volledige instandhouding van de door belanghebbende (en zijn echtgenote) gevormde vervangingsreserve. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben pas in 2001, nadat hun dochter had aangegeven vanwege gezondheidsredenen niet tot de maatschap te zullen toetreden, besloten de slapende melkproductie niet meer op te starten.
Met de inspecteur bestaat over deze gang van zaken geen verschil van inzicht, althans de inspecteur heeft deze voorstelling van zaken door belanghebbende niet weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling door het Hof is dit aspect eveneens aan de orde geweest. Zie hiervoor het proces-verbaal van deze zaak.
Enige motivering van het Hof voor haar afwijkende interpretatie en/of conclusie ontbreekt.
Het ontbreken van een motivering voor de afwijkende interpretaties van de feiten en omstandigheden leidt tot een onbegrijpelijk oordeel en kan de beslissing van het Hof niet dragen. De onjuiste feitvermelding geeft een onjuiste basis voor het oordeel van het Hof. De beslissing van het Hof wordt niet gedragen door de werkelijke feiten en omstandigheden.
Toelichting schending van het recht
De feiten en omstandigheden van deze zaak laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en zijn echtgenote de door hen gedreven onderneming hebben ingebracht in een maatschap met de B.V. Zij hebben daarmee een evenredig gedeelte van hun onderneming aan de B.V. overgedragen. Het Hof lijkt deze conclusie te delen met uitzondering van de melkveehouderij.
In rechtsoverweging 4.5 stelt het Hof dat de melkveehouderij immers definitief is beëindigd en derhalve niet meer vatbaar is voor een overdracht. Hiervoor hebben wij al aangegeven dat het Hof haar conclusie dat de melkveehouderij immers definitief is beëindigd heeft gegrond op een onjuiste weergave dan wel interpretatie van de feitelijke omstandigheden. De melkveehouderij, weliswaar slapende, is in december 2000 niet definitief beëindigd. Pas in 2001 is het besluit genomen geen doorstart van de slapende melkveehouderij te entameren. De slapende melkveetak heeft als onderdeel van de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote zeker wel deel uitgemaakt van de — gedeeltelijke — overdracht van hun onderneming aan de B.V.
In het geval dat belanghebbende en zijn echtgenote ten tijde van het aangaan van de maatschap met de B.V. de melkveehouderij definitief zouden hebben beëindigd — quod non — stelt het Hof dat de met en bij de beëindiging van de melkveehouderij behaalde stakingswinst, in casu bestaande uit de gedeeltelijke vrijval in de winst van de vervangingsreserve melkquotum, niet op grond van artikel 45, zevende lid, juncto artikel 45a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een verhoging van de in aanmerking te nemen lijfrentepremieaftrek kan leiden. Echter, deze stelling van het Hof is niet in overeenstemming met een juiste toepassing van het recht.
Een besluit van belanghebbende en zijn echtgenote in december 2000 om het verkochte melkquotum niet te vervangen zou hebben moeten leiden tot de conclusie dat de vervangingsreserve in zijn geheel dient te worden opgeheven. Indien dat besluit zou zijn genomen in verband met de overdracht/liquidatie van de melkveetak maakt de vrijval in de winst deel uit van de stakingswinst.
De vrijval in de winst van de vervangingsreserve is in deze zaak niet het gevolg van een door belanghebbende en zijn echtgenote genomen besluit om het verkochte melkquotum niet te vervangen. Integendeel, in december 2000 waren belanghebbende en zijn echtgenote nog steeds voornemens het melkquotum te vervangen. Een vervangingsreserve kan immers worden gevormd ingeval van tijdelijke stillegging van de ondernemingsactiviteiten. Het behoeft geen beletsel te vormen voor het voornemen om binnen het kader van eenzelfde onderneming tot vervanging over te gaan (vergelijk HR 29 november 1978, nr. 18.945, BNB 1979/57). Echter met het aangaan van de maatschap met de BV en op grond van de bepalingen en voorwaarden van de maatschapsovereenkomst was het voor belanghebbende en zijn echtgenote niet langer mogelijk te vervangen in melkquotum dat economisch gezien dezelfde functie in hun onderneming zou innemen als het verkochte melkquotum. Zij hadden immers ieder een evenredig gedeelte van hun onderneming, groot 95%, overgedragen aan de B.V. Op grond van de tussen de vennoten bestaande voorwaarden en bepalingen van de maatschapsovereenkomst was de vervanging van melkquotum niet langer een exclusieve aangelegenheid van belanghebbende en zijn echtgenote, maar ging de vervanging voortaan ook de B.V. aan. Het voornemen dat belanghebbende en zijn echtgenote, na de gedeeltelijke bedrijfsoverdracht tezamen met de B.V. nog steeds hadden, rechtvaardigde daarom niet langer de volledige instandhouding van de door belanghebbende en zijn echtgenote gevormde vervangingsreserves.
De gedeeltelijke vrijval van de vervangingsreserve is het directe gevolg van de gedeeltelijke bedrijfsoverdracht aan de B.V. Er is dan ook sprake van een bij de overdracht behaalde stakingswinst.
In het arrest van 8 juli 1998, nr. 33 258 (BNB 1998/280), is de vraag aan de orde gesteld of het bepaalde in artikel 45, vijfde lid (nadien vernummerd tot zevende lid), aanhef en onderdeel a, onder 2o, uitsluitend ziet op door de voortzettende ondernemer overgenomen vermogensbestanddelen. Het Hof had reeds geoordeeld dat de wetgever met de woorden ‘met die overdracht’ heeft gedoeld op de verschillen tussen de fiscale boekwaarden en de overdrachtsprijzen van de door de voortzettende ondernemer overgenomen vermogensbestanddelen en met de woorden ‘bij die overdracht’ tevens heeft gedoeld op de fiscale reserves die in verband met de overdracht kunnen vrijvallen. De Hoge Raad heeft dat oordeel van het Hof bevestigd en tevens geoordeeld dat de wetgever onder ‘met of bij de overdracht behaalde winst’ heeft willen begrijpen de door een belastingplichtige bij de overgang van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend vermogensbestanddeel naar zijn privévermogen behaalde stakingswinst, indien die overgang plaats vond in verband met de overdracht van de onderneming aan een derde.
In deze casus is de gedeeltelijke vrijval van de vervangingsreserve een direct gevolg van het aangaan van de maatschap door belanghebbende en zijn echtgenote met de B.V. Het gaat dus om de vrijval van een fiscale reserve in verband met de gedeeltelijke overdracht van de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote aan de B.V. De beslissing om niet te vervangen, welk besluit pas in 2001 is genomen, zoals door belanghebbende onbetwist is gesteld, staat geheel los van de gedeeltelijke bedrijfsoverdracht aan de B.V. Zonder die overdracht zou er in 2000 geen gedeeltelijke vrijval van de vervangingsreserve in de winst hebben plaatsgevonden, maar zou de vrijval van de gehele vervangingsreserve pas in de winst van 2001, na het besluit de melkveehouderij niet door te starten, zijn opgenomen. Maar ook in het geval dat de interpretatie van het Hof wel als juist moet worden aanvaard, geldt dat de beslissing om niet te vervangen door belanghebbende en zijn echtgenote is genomen in directe samenhang met de gedeeltelijke bedrijfsoverdracht aan de B.V. Ook dan is er sprake van stakingswinst in verband met de gedeeltelijke overdracht van de onderneming aan een derde.
In het arrest van 8 juli 1998 handelde het om de vraag of voor het bedrag van de stakingswinst welke was behaald op de overgang van een bedrijfspand naar het privévermogen van de bedrijfsovernemer een lijfrente kon worden bedongen. In casu hebben belanghebbende en zijn echtgenoten hun woning niet ingebracht in de maatschap met de B.V., maar hebben zij hun woning overgebracht naar het privévermogen. Voor het bedrag van de behaalde stakingswinst op deze woning hebben zij van de B.V. een lijfrente bedongen. De inspecteur en ook Rechtbank en Hof hebben de geclaimde lijfrentepremieaftrek niet betwist indachtig het hiervoor genoemde arrest.
Het Hof heeft in aftrek toegelaten de lijfrentepremie voor zover deze naar evenredigheid is toe te rekenen aan de som van de stakingswinst van de overige gedeelten van het bedrijf, de winst ter zake van de overbrenging naar het privévermogen van het woonhuis alsmede aan het per ultimo 2000 bestaande saldo van de fiscale oudedagsreserve. Hiermee is tevens voldaan aan de eis dat de lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming.
In het geval dat belanghebbende ook kwalificeert voor een hogere lijfrentepremieaftrek als hiervoor betoogd, maakt de hogere lijfrentepremie eveneens deel uit van de tegenprestatie voor de overdracht van de gedeeltelijke onderneming aan de B.V.
Ten overvloede verwijzen wij nog naar het arrest van 24 december 2010, nr. 09/03631. De Hoge Raad merkt in rechtsoverweging 3.6 op dat in gevallen waarin de waarde van de bedongen lijfrente de waarde van de overgedragen onderneming overtreft een (toe)betaling in contanten niet in de weg staat aan een aftrek. Al eerder is dit in het arrest van 26 augustus 1998, nr. 32 864, BNB 1998/349, beslist.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zijn wij de mening toegedaan dat de beslissing van het Hof, verwoord in de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.6, inhoudende dat de stakingswinst bestaande uit de vrijval van de vervangingsreserve niet leidt tot een vermeerdering van de in aanmerking te nemen lijfrentepremieaftrek, niet in stand kan blijven wegens schending van het recht en/of wegens verzuim van vormen. Wij verzoeken u de bestreden uitspraak van het Hof te casseren en het geding te verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing dan wel de zaak zelf af te doen.
Proceskostenvergoeding
Wij verzoeken u de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten welke belanghebbende in bezwaar, in (hoger) beroep en in cassatie heeft moeten maken.