Hof Arnhem, 23-11-2012, nr. 24-001769-09
ECLI:NL:GHARN:2012:BY5187
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
23-11-2012
- Zaaknummer
24-001769-09
- LJN
BY5187
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BY5187, Uitspraak, Hof Arnhem, 23‑11‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:264
Uitspraak 23‑11‑2012
Inhoudsindicatie
feitelijk leidinggeven aan onjuiste MOT-meldingen in geldwisselkantoor, (gewoonte)witwassen, afkomstig van misdrijf, kenmerken die duiden op witwassen, vervolginsuitsluitingsgrond van artikel 12 Wet MOT.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001769-09
Uitspraak d.d.: 23 november 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 juli 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1965],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 april 2012, 31 juli 2012 en 9 november 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorarrest doorgebracht. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. drs. S.R. van Breukelen en mr. N.A.A. Evers, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadslieden van verdachte hebben, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, om de volgende redenen:
Ten aanzien van alle feiten
- a.
Het openbaar ministerie heeft het hof en de verdediging misleid door te doen alsof het onderzoek naar de handel van drugs onder de naam Nagel-onderzoek naar de handel in drugs en het onderhavige Kalium-onderzoek naar het witwassen van de gelden voortvloeiende uit de handel van drugs van het Nagel-onderzoek twee op zichzelf staande onderzoeken waren. Uit de verklaringen van de betrokken opsporingsambtenaren blijkt dat er al verdenkingen waren tegen verdachte alvorens het Kalium-onderzoek werd gestart. De zaken zijn anders voorgesteld dan het was. Ondanks diverse verzoeken hiertoe heeft de verdediging geen inzage gehad in het Nagel-dossier. Hierdoor is er sprake van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
- b.
Door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met artikel 12 van de Wet Melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT);
Ten aanzien van feiten 3 en 4
- c.
[bedrijf 1] wordt vervolgd voor de MOT-meldingen zonder dat zij ooit een waarschuwing, laat staan een bestuursrechtelijke sanctie heeft gehad van de toezichthouder.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ad a.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie het hof en de verdediging heeft misleid, mist feitelijke grondslag. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat er sprake was van twee onderzoeken waarbij het ene onderzoek voortvloeide uit het andere onderzoek. Met toepassing van de artikelen 126cc en 126 dd van het Wetboek van Strafvordering is de informatie uit het Nagel-onderzoek ingebracht in het Kalium-onderzoek middels het overdrachtsproces-verbaal AH021. Van enige misleiding om iets te verhullen is het hof niet gebleken. Ook uit de nadien bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van gehoorde verbalisanten blijkt niets dat het hof reden geeft tot twijfel aan hetgeen door de verbalisanten is gerelateerd in het overdrachtsproces-verbaal. Het verweer wordt verworpen.
ad b.
Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie handelt in strijd met artikel 12 van de Wet MOT. De verdediging heeft hiertoe gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde transacties zijn gemeld conform artikel 9 van de Wet MOT en dat derhalve gelet op artikel 12 van de Wet MOT deze meldingen niet kunnen dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een telastelegging wegens witwassen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Aan het pleidooi van de raadslieden lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat met het melden an sich, ongeacht de wijze waarop is gemeld, aan de meldplicht van de Wet MOT zou zijn voldaan en dat strafvervolging ter zake van gemelde wisseltransacties derhalve niet zou zijn toegelaten. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. De vervolgingsuitsluitingsgrond is alleen van toepassing op situaties waarin transacties op de juiste wijze zijn gemeld. Uit het gegeven dat verdachte zijn meldplichten heeft verzaakt, volgt al dat hij de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 12 Wet MOT niet kan inroepen.
Ad c.
Het hof passeert dit verweer nu het feitelijke onderbouwing mist. Van de verdediging mag worden verwachte dat bij een verweer op een zo ingrijpende sanctie als het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging, aangeeft welke norm is geschonden, waaruit de ernst van het verzuim bestaat en aangeeft wat het nadeel is dat daardoor voor verdachte is veroorzaakt. Door de verdediging is op geen enkele wijze invulling aan deze in de jurisprudentie ontwikkelde criteria gegeven.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten bestuursrechtelijk gehandhaafd hadden moeten worden, volgt het hof de verdediging niet in dit verweer. Bestuursrechtelijke handhaving is beoogd om de minder zware overtredingen bestuursrechtelijk af te doen. Bij zware, ingrijpende of de rechtsorde schokkende overtredingen blijft de mogelijkheid bestaan om de zaak strafrechtelijk af te doen.
Daar waar het in de onderhavige zaken gaat om het opzettelijk valselijk melden van geldwisseltransacties heeft het openbaar ministerie begrijpelijkerwijs er voor kunnen kiezen om deze zaken strafrechtelijk af te doen.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De door de verdediging aangevoerde elementen kunnen naar het oordeel van het hof noch zelfstandig, noch tezamen en in onderlinge samenhang leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
- 1.
primair:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of één of meer van haar medeverdachten grote geldbedragen, te weten onder meer
- -
op 19 september 2005, 17.030 Britse ponden, 61.450 Noord-Ierse ponden en 11.300 Schotse ponden (Wissel A, transactienummer ZE 2620)
en/of
- -
op 18 oktober 2005, 166.005 Britse ponden (transactienummer U2-11135, wissel B)
en/of
- -
op 7 november 2005, 23.970 Britse ponden en 75.468 Schotse ponden en 2005 Noord-Ierse ponden (transactienummer ZE2721, wissel C)
en/of
- -
op 3 april 2006, 50.195 Britse ponden en 4.710 Schotse ponden en 210,- Noord Ierse ponden (transactienummer ZE 2864, wissel D)
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl [bedrijf 1] wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
- 1.
subsidiair:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, een of meer geldbedragen, te weten onder meer
- -
op 19 september 2005, 17.030 Britse ponden, 61.450 Noord-Ierse ponden en 11.300 Schotse ponden (Wissel A, transactienummer ZE 2620)
en/of
- -
op 18 oktober 2005, 166.005 Britse ponden (transactienummer U2-11135, wissel B)
en/of
- -
op 7 november 2005, 23.970 Britse ponden en 75.468 Schotse ponden en 2005 Noord-Ierse ponden (transactienummer ZE 2721, wissel C)
en/of
- -
op 3 april 2006, 50.195 Britse ponden en 4.710 Schotse ponden en 210,- Noord Ierse ponden (transactienummer ZE 2864, wissel D)
heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van deze geldbedragen gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl [bedrijf 1] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uitmisdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
- 2.
primair:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of één of meer van haar medeverdachte(n) grote geldbedragen, te weten onder meer
- -
op 21 maart 2006, 47.220,- Britse ponden en 1.560 Schotse ponden (transactienummer U2 11895, wissel F)
en/of
- -
op 30 maart 2006, 45.000,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2859, wissel F)
en/of
- -
op 3 april 2006 119.960,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2866, wissel F)
en/of
- -
op 4 april 2006, 60.000 Schotse ponden (transactienummer U2 22969, wissel F)
en/of
- -
op 6 april 2006, 7.760 Britse ponden en 51.240 Schotse ponden (transactienummer ZE 2868, wissel F)
en/of
- -
op 11 april 2006, 60.000,- Schotse ponden (transactienummer U2 12003, wissel F)
en/of
- -
op 13 april 2006, 7.300,- Britse ponden, en 72.710,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2876, wissel F)
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl [bedrijf 1] wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
- 2.
subsidiair:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, een of meer geldbedragen, te weten onder meer
- -
op 21 maart 2006, 47.220,- Britse ponden en 1.560 Schotse ponden (transactienummer U2 11895, wissel F)
en/of
- -
op 30 maart 2006, 45.000,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2859, wissel F)
en/of
- -
op 3 april 2006 119.960,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2866, wissel F)
en/of
- -
op 4 april 2006, 60.000 Schotse ponden (transactienummer U2 22969, wissel F)
en/of
- -
op 6 april 2006, 7.760 Britse ponden en 51.240 Schotse ponden (transactienummer ZE 2868, wissel F)
en/of
- -
op 11 april 2006, 60.000,- Schotse ponden (transactienummer U2 12003, wissel F)
en/of
- -
op 13 april 2006, 7.300,- Britse ponden, en 72.710,- Schotse ponden (transactienummer ZE 2876, wissel F)
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen gebruik heeftgemaakt, terwijl [bedrijf 1] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
- 1.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 19 september 2005 (transactienummer ZE 2620)
en/of
- 2.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 19 september 2005
en/of
- 3.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 18 oktober 2005 (transactienummer U2-11135)
en/of
- 4.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 18 oktober 2005
en/of
- 5.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 7 november 2005 (transactienummer ZE 2721)
en/of
- 6.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 7 november 2005 en/of 7. een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 3 april 2006 (transactienummer ZE 2620) –
- (elk)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) genoemde MOT-melding(en) valselijk aangemaakt op naam van [betrokkene 1], en/of (telkens) op genoemde transactieformulier(en) valselijk vermeld dat [betrokkene 1] de cliënt was,
zulks telkens met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), meermalen, althans eenmaal,
terwijl [bedrijf 1] en/of zijn medeverdachte(n) een beroeps- of bedrijfmatige dienst verleende(n), telkens opzettelijk verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie(s) niet heeft gemeld en/of niet alle gegevens van (een) verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie(s) juist en/of volledig heeft gemeld,
immers heef/hebben [bedrijf 1] en/of haar medeverdachte(n) op de MOT-melding van
1. - 19 september 2005 (transactienummer ZE 2620) en
2. - 18 oktober 2005 (transactienummer U2-11135) en
3. - 7 november 2005 (transactienummer ZE 2721) en
4. - 3 april 2006 (transactienummer ZE 2864);
telkens,
- *
niet de (juiste) identiteit van de cliënt gemeld en/of
- *
de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 en/of de indicatorenlijst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005
immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of haar medeverdachte(n) niet gemeld:
- -
dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of
- -
dat de cliënt handelt als stroman en/of
- -
dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijft)activiteiten en/of
- -
dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijft)activiteiten en/of - dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of
- -
dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
4:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), meermalen, althans eenmaal, terwijl [bedrijf 1] en/of haar medeverdachte(n) een beroeps- of bedrijfmatige dienst verleende(n), telkens opzettelijk (een) verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie(s) niet heeft/hebben gemeld en/of niet alle gegevens van (een) verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie(s) juist en/of volledig heeft/hebben gemeld, immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of haar medeverdachte(n) op de MOT-melding van
1. - 21 maart 2006 (transactienummer U2 11895) en/of
2. - 30 maart 2006 (transactienummer ZE 2859) en/of
3. - 3 april 2006 (transactienummer ZE 2866) en/of
4. - 4 april 2006 (transactienummer U2 11969) en/of
5. - 6 april 2006 (transactienummer ZE 2868) en/of
- 6.
- 11 april 2006 (transactienummer U2 12003) en/of
- 7.
- 13 april 2006 (transactienummer ZE 2876 ),
(telkens), • de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 en/of de indicatorenlijst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005
immers heeft/hebben [bedrijf 1] en/of haar medeverdachte(n) niet gemeld:
- -
dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of
- -
dat cliënt wordt vergezeld of gecontroleerd en/of
- -
dat de cliënt handelt als stroman en/of
- -
dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijfs)activiteiten en/of
- -
dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijfs)activiteiten en/of
- -
dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of
- -
dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven
5:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 mei 2006 in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en/of het bedrijf [bedrijf 1] en/of de natuurlijke personen [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] en/of één of meer andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte en/of overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en/of witwassen;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde onder 1 primair, 2 primair, 3 , 4 en 5 heeft begaan. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Ten aanzien van feitelijke leidinggeven.
Door de verdediging is betoogd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever nu verdachte, kort en zakelijk weergegeven, geen wetenschap had van de door [bedrijf 1] begane strafrechtelijke gedragingen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris – terwijl deze daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij in de zin van art. 51 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) tot het plegen van deze feiten opdracht heeft gegeven, dan wel aan deze feiten feitelijke leiding heeft gegeven.
Om te kunnen spreken van het geven van 'feitelijke leiding' in de zin van art. 51 lid 2 Sr moet aan diverse voorwaarden zijn voldaan.
In de eerste plaats veronderstelt de mogelijkheid om feitelijke leiding te geven ‘een zekere macht, invloed en verantwoordelijkheid ... ten aanzien van het strafbare feit dat door de rechtspersoon is begaan’ . Hierbij zijn juridische verhoudingen niet doorslaggevend. Ook iemand die op geen enkele manier formeel aan de rechtspersoon is verbonden als werknemer of directeur kan feitelijke leiding geven aan activiteiten in het verband van die rechtspersoon.
In de tweede plaats moet er sprake zijn van een causaal verband tussen de wijze van leidinggeven en het plaatsvinden van strafbare feiten. Dit betekent niet dat de feitelijke leidinggever de initiator van de strafbare feiten moet zijn. Het voortzetten van een eerder door een ander aangehouden wijze van leidinggeven is voldoende om de 'voortzetter' zelfstandig te zien als iemand die feitelijke leiding geeft.
Ten slotte is voor leidinggeven – zoals voor alle deelnemingsvormen – een dubbel opzet vereist: opzet op het leidinggeven zelf en opzet op het grondfeit dat door de rechtspersoon wordt begaan. Opzet op het grondfeit betekent niet dat de feitelijke leidinggever bekend moet zijn met ieder afzonderlijk in het verband van de rechtspersoon gepleegde feit. Voor het bewijs van het geven van feitelijke leiding kan voldoende zijn dat wordt vastgesteld dat de betrokkene kennis droeg van strafbare praktijken waarvan de concrete feiten waaraan leiding zou zijn gegeven, deel uitmaakten. Een vorm van voorwaardelijk opzet volstaat. Door de Hoge Raad is dit in de Tweede Slavenburg-beschikking10 aldus verwoord:
5.1.1.Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
5.1.2.De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans als onder 5.1.1 bedoeld kan zich te dezen voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten ... rechtstreeks verband hield met de in de (dagvaarding, invoeging hof) omschreven verboden gedragingen.'
Tegen de achtergrond van deze vereisten voor het feitelijke leidinggeven zijn de volgende overwegingen van belang:
- a.
de verdachte had juridisch zeggenschap over de gedragingen die in het verband van de rechtspersoon werden verricht. [bedrijf 1] BV is actief als wisselkantoor en is volgens de Kamer van Koophandel 100 % dochter van de [bedrijf 2] BV, eveneens gevestigd op hetzelfde adres als de dochter. Bestuurder van [bedrijf 2] is de verdachte. Hieruit volgt dat de verdachte in staat was zeggenschap uit te oefenen over de gang van zaken binnen [bedrijf 1] BV.
- b.
In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende:
- -
verdachte was vóór de komst per 1 januari 2005 van [betrokkene 2] de enige leidinggevende in [bedrijf 1] BV;
- -
verdachte is ook steeds bestuurder van de [bedrijf 2] geweest;
- -
[betrokkene 3]/[betrokkene 1] wisselden al jaren vreemde valuta bij [bedrijf 1];
- -
verdachte heeft wisseltransacties met hen uitgevoerd en de benodigde formulieren onjuist ingevuld;
- -
bij die transacties werden de voorschriften van de Wet MOT niet nageleefd;
- -
werknemers in het bedrijf handelden bij de uitvoering van wisseltransacties en de wijze van afhandeling daarvan in opdracht van de verdachte;
- -
na de komst van [betrokkene 2] in het bedrijf is op de oude voet verder gegaan;
- -
verdachte wist dat [betrokkene 6] in 2005 en 2006 op het bedrijf in Zeewolde kwam;
- -
er is in het bedrijf gesproken over de herkomst van de door [betrokkene 3]/[betrokkene 1] en [betrokkene 6] ter wisseling aangeboden gelden;
- -
na de komst van [betrokkene 2] was de positie van de verdachte niet beperkt tot bestuurder van de [bedrijf 2], maar bleef hij op diverse manieren actief in [bedrijf 1] BV;
- -
vanwege de wijze van aanbieden en de aard van de personen -personen uit Harderwijk, die het geld van anderen kregen, [betrokkene 6] die al eerder in verband met witwassen problemen had gehad met justitie- kan het niet anders dan dat verdachte wist dat de door [betrokkene 3]/[betrokkene 1] en [betrokkene 6] ter wisseling aangeboden gelden van misdrijf afkomstig waren;
- -
verdachte wist dat er binnen het bedrijf wisseltransacties werden uitgevoerd, waarbij de voorschriften van de Wet MOT niet werden nageleefd;
- -
verdachte stond ook na 1 januari 2005 nog op de loonlijst van [bedrijf 1].
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte in het algemeen wist dat er bij de uitvoering van wisseltransacties de hand werd gelicht met voorschriften omtrent het melden van ongebruikelijke transacties, dat formulieren vals werden opgemaakt en dat er sprake was van gelden met een misdadige herkomst. Het personeel handelde in een patroon dat binnen het bedrijf gebruikelijk was en op basis van instructies van de verdachte. Op de verdachte rustte echter, als degene die feitelijk de scepter zwaaide in het bedrijf, en na de komst van [betrokkene 2] via de [bedrijf 2] de bestuurder was van [bedrijf 1] BV, de verplichting om te waken voor het naleven van de wettelijke voorschriften omtrent het uitvoeren van wisseltransacties. De verdachte was dus gehouden en ook bevoegd om maatregelen te treffen ter voorkoming van het plegen van strafbare feiten door de rechtspersoon. Hierin ligt besloten dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de in de tenlastelegging onder 1 t/m 4 genoemde feiten.
Voor het bewijs van het voor feitelijke leiding geven vereiste voorwaardelijk opzet hoeft niet te worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van ieder concreet strafbaar feit en van de personen die bij die feiten op strafbare wijze waren betrokken. Uit de bekendheid met strafbare praktijken en het niet ingrijpen ter beëindiging daarvan volgt dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de voortzetting van die praktijken.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de handelingen van de medewerkers van [bedrijf 1] niet toe te rekenen vallen aan verdachte omdat bij hem de wetenschap over het strafrechtelijke handelen heeft ontbroken, verwerpt het hof dit verweer.
De strafbare activiteiten van [bedrijf 1] vonden ook plaats in 2004, het jaar waarin verdachte de leiding van het bedrijf nog niet had overgedragen en als enige de leiding had en aan die verboden gedragingen geen einde had gemaakt. Verdachte had dus weet van de strafrechtelijke gedragingen. Dat hij als bestuurder na 1 januari 2005 heeft nagelaten te controleren of deze gedragingen nog steeds plaats vonden en geen actie heeft ondernomen om de gedragingen te beëindigen, kan hem worden toegerekend.
Daarnaast hebben de strafbare gedragingen van de werknemers plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon [bedrijf 1] BV, zodat de strafbare feiten aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. De rechtspersoon heeft dan ook te gelden als zelfstandig dader van de verschillende strafbare feiten en die strafbare feiten kunnen de rechtspersoon worden toegerekend.
Ten aanzien van feit 1 en 2
Ten aanzien van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf'
De verdediging heeft, kort en zakelijk weergegeven, betoogd dat, gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis, bewezen dient te worden dat de betreffende gewisselde gelden van enig misdrijf afkomstig waren. Bij de bewijsvoering kan niet worden volstaan met verwijzing naar aanwezige typologieën van witwassen. Dit bewijs en het bewijs dat verdachte daar weet van zou hebben gehad is, aldus de verdediging, niet aanwezig.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De Hoge Raad heeft een tweetal arresten (HR 28 september 2004, NJ 2007/278, en HR 27 september 2005, LJN AT 4094) gewezen waarin de Hoge Raad een oordeel geeft over het bewijs van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Uit deze arresten blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp (in casu het gewisselde geld) afkomstig is uit enig misdrijf.
In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen dat er sprake is van een aantal objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven, namelijk:
- -
[betrokkene 3] en de andere wisselaars (onder begeleiding van [betrokkene 6]) hadden geen legale economische verklaring voor de gewisselde valutasoorten en de frequentie van de wisselingen;
- -
het betrof grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta (het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta);
- -
er werden grote bedragen in contanten vervoerd (een aanzienlijk veiligheidsrisico);
- -
het geld werd in kleine coupures omgewisseld naar grote coupures (het is een feit van algemene bekendheid dat bijvoorbeeld de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert);
- -
de wijze waarop het geld werd vervoerd of aangeboden (in een boodschappentas of sporttas);
- -
het feit dat de verdachte [betrokkene 3] - naar eigen zeggen - een beloning kreeg voor de uitgevoerde wisseltransacties;
- -
het feit dat diverse malen een wisseltransactie werd uitgevoerd op naam van [betrokkene 1], terwijl [betrokkene 1] niet bij de transactie betrokken en/of aanwezig was;
- -
het feit dat altijd cash aan [betrokkene 3] en de andere wisselaars (onder begeleiding van [betrokkene 6]) werd uitbetaald, terwijl andere klanten het geld giraal overgemaakt kregen door [bedrijf 1];
- -
de identiteit van [betrokkene 6] als begeleider werd niet geregistreerd of aan de hand van een identiteitsbewijs vastgesteld.
Naar aanleiding van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek tussen [betrokkene 2] (sinds januari 2005 bedrijfsleider bij [bedrijf 1]) en [betrokkene 3] d.d. 16 december 2005 heeft [betrokkene 2], zakelijk weergegeven, onder meer, het volgende verklaard:
"Ik kan mij dit gesprek tussen mij en [betrokkene 3] (opmerking hof: [betrokkene 3] heeft verklaard ook wel [betrokkene 3] te worden genoemd) wel herinneren. Volgens mij ging dat gesprek over dat de mensen van De Nederlandse Bank met een legitimatiebewijs op de proppen kwamen, welke ze hadden aangetroffen in de map legitimatiebewijzen op het kantoor in Zeewolde. Dat betrof een legitimatiebewijs van [betrokkene 3]. Ik zag dat dit [betrokkene 3] was. Ik hoorde de naam [betrokkene 3] toen pas voor het eerst. Ik wilde telefonisch geen contact meer. Dit omdat ik het vermoeden had dat we afgeluisterd werden.
Ik realiseerde mij dat ik c. q. [bedrijf 1] dan wel anderen – ik bedoel [naam], [naam] en [naam] (opmerking hof: medewerkers van [bedrijf 1]) – fout bezig waren en dat ik zeker wist dat dit uit zou gaan komen. En met fout bedoel ik dan dat wij geld wisselden dat afkomstig was uit criminaliteit.
Na deze controle hebben er nog wel wisseltransacties plaatsgevonden op naam van [betrokkene 3] of de [betrokkene 1]. (. .) De hoeveelheden valuta werden kleiner. Nu werden de aangeleverde hoeveelheden ongeveer 20.000 pond. De 20.000 pond werd opgedeeld in kleinere porties. Deze porties bedroegen ongeveer 7000 à 8000 pond. Je blijft dan onder de meldgrens voor het Motten. We gingen deze andere methode hanteren om de naam van [betrokkene 1] buiten de boeken te houden en geen MOT-melding te hoeven doen. (. .) [betrokkene 3] en ik hebben besloten om op die manier te gaan werken. "
De door [betrokkene 6] begeleide wisselaars hebben documenten overgelegd ([document 1] en [document 2]) die wat betreft vormgeving, opmaak en de daarop vermelde bedragen en/of hoeveelheden dermate ongebruikelijk waren dat deze documenten niet zonder verificatie als verklaring voor herkomst of bestemming van de te wisselen geldbedragen aanvaard hadden mogen worden. Verificatie zou aan het licht gebracht hebben dat deze nota's vals waren.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
Ten aanzien van feit 3 en 4
Door de verdediging is betoogd dat deze feiten niet bewezen kunnen worden omdat het openbaar ministerie handelt in strijd met artikel 12 van de Wet MOT. De verdediging stelt hiertoe dat de in de tenlastelegging genoemde transacties zijn gemeld conform artikel 9 van de Wet MOT.
Het hof verwerpt dit verweer op de gronden als hiervoor onder ad b bij de overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen.
Ten aanzien van feit 5
Door de verdediging is betoogd dat feit 5 niet wettig en overtuigend bewezen kan worden aangezien er, kort samengevat, tussen verdachte en [bedrijf 1] en de andere in de dagvaarding genoemde personen geen sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Oordeel hof
Voor een veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Wetboek van Strafrecht, dient sprake te zijn van deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dient onder een organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht te worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
Aan een samenwerkingsverband hoeven geen al te hoge eisen worden gesteld om te kunnen spreken van een 'organisatie'.
Voldoende is dat het samenwerkingsverband een zekere duurzaamheid en structuur bezit. Van die duurzaamheid en structuur kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet is vereist dat er binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen hebben bestaan, waaraan de leden van het samenwerkingsverband gebonden waren. Voor de duurzaamheid en structuur van de samenwerking kan van belang zijn of die samenwerking geschiedt in het verband van een rechtspersoon.
Het 'oogmerk' tot het plegen van misdrijven hoeft niet de bestaansgrond of het enige doel van het samenwerkingsverband te zijn. Een organisatie kan op zich een nobel einddoel hebben, maar dat einddoel kan mede worden gerealiseerd door het plegen van misdrijven. Dat plegen van misdrijven vormt dan een nevendoel van de organisatie. Bij het nastreven van het nobele einddoel kunnen in het samenwerkingsverband legale en illegale activiteiten tegelijk en door elkaar plaatsvinden, waarbij toegelaten handelingen en het plegen van misdrijven als naaste doelen tegelijkertijd plaatsvinden. Het nastreven van een nobel einddoel kan in ieder geval geen excuus of verhulling voor het plegen van misdrijven opleveren en sluit de mogelijkheid niet uit dat binnen het verband van een legale organisatie een crimineel samenwerkingsverband schuilgaat.
Voor deze ruime betekenis van het begrip 'oogmerk' kan in het bijzonder worden gewezen op:
1.
HR 26 februari 1991, NJ 1991, 499 en HR 15 juni 2010, LJN BK6148, waarin is beslist dat
het plegen van misdrijven niet de voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn voor het
samenwerkingsverband tussen de verdachte en zijn mededaders;
2.
HR 6 oktober 1992, NJ 1993, 100: 'van het oogmerk is niet slechts sprake wanneer een organisatie in het leven is geroepen tot het plegen van misdrijven, maar ook wanneer dat pas naderhand is nagestreefd. Onder 'oogmerk' is niet slechts de uitsluitende bedoeling van een organisatie te verstaan maar ook het naaste doel / nevendoel ter verwezenlijking van een oorbaar einddoel.' In zijn conclusie bij dit arrest schrijft advocaat-generaal Meijers dat het streven van de organisatie, dat niet uitsluitend op het plegen van misdrijven gericht hoeft te zijn, ook naderhand kan opkomen en gaandeweg uit de daden van de deelnemers aan de organisatie zichtbaar kan worden.
Het bestaan van het feitelijke samenwerkingsverband dat het oogmerk heeft misdrijven te plegen, is af te leiden uit de volgende feiten en omstandigheden:
- a.
Uit de verklaringen van [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [verdachte] kan worden afgeleid dat [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6] gedurende lange tijd gebruik hebben gemaakt van de diensten van [bedrijf 1] BV.
- b.
In de jaren 2004 en 2005 was er sprake van een grote stijging van wisseltransacties van ponden naar Euro's; deze stijging is toe te schrijven aan de activiteiten van [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en een onbestemde groep 'Nigerianen'.
- c.
[betrokkene 3] wisselde gelden bij [bedrijf 1] BV, omdat andere instellingen geen contant geld meegaven. Bij andere instellingen werd het gewisselde geld op een rekening gestort en dat wilde hij niet.
- d.
Eind 2004 –begin 2005 was het klantenbestand van [bedrijf 1] BV zeer beperkt; in feite was er nog maar één klant, namelijk [betrokkene 3] / [betrokkene 1]. Zonder de transacties met [betrokkene 3] / [betrokkene 1] was het voortbestaan van [bedrijf 1] 'lastig', zo geeft [betrokkene 4] aan.
- e.
De uitvoering van de wisseltransacties verliep volgens een vast patroon. Door [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6] werd tevoren naar één van de werknemers van [bedrijf 1] gebeld en werd de aanvoer van te wisselen gelden aangekondigd. Het geld werd veelal ongeteld aangevoerd en bestond uit kleinere coupures. Na de aflevering werd het geld later na wisseling opgehaald.
- f.
Er werd geen navraag gedaan naar de herkomst en bestemming van het geld. Eventueel overgelegde facturen / kwitanties werden niet op echtheid gecontroleerd, maar enkel in de administratie opgenomen om het te doen voorkomen alsof de regels werden nageleefd.
- g.
Bij de registratie van de wisseltransacties werd op grote schaal de hand gelicht met de voorschriften aangaande de uitvoering van wisseltransacties en de melding van ongebruikelijke transacties. Transacties van [betrokkene 3] werden geregistreerd op naam van [betrokkene 1], zodat transacties niet werden gemeld op naam van degene die het geld bracht of kwam ophalen. De meldingen van de transacties aan het MOT waren dan ook structureel onjuist dan wel incompleet. Aan berichten van doormelding van transacties door het MOT bij justitie werden geen consequenties verbonden (zoals het staken van transacties met dubieuze contacten). Dit was gangbare praktijk, waarvan alle betrokkenen binnen [bedrijf 1] – het betreft [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 5], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] – op de hoogte waren.
- h.
Binnen [bedrijf 1] BV bestond grote twijfel over de legale herkomst van de door [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6] te wisselen gelden. Zelfs [betrokkene 3] had zo zijn bedenkingen.
- i.
Na controles door DNB werd er met [betrokkene 3] afgesproken dat er geen grote bedragen meer werden gewisseld, maar dat alles in kleine porties zou worden gewisseld beneden de meldgrens van de Wet MOT.
- j.
Het wisselen van gelden met [betrokkene 3] / [betrokkene 1] werd gecontinueerd vanwege de daarmee te behalen winsten.
Uit het voorafgaande onder a t/m j kan worden afgeleid dat het feitelijke samenwerkingsverband bij het wisselen van gelden in het verband van [bedrijf 1] BV moet worden gezien als een criminele organisatie. In de feitelijke sfeer bestond er tussen de partijen [bedrijf 1] en haar werknemers enerzijds en [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6] anderzijds een gestructureerde vorm van samenwerking waarin volgens een vast patroon gedurende langere tijd strafbare feiten werden begaan. Deze strafbare feiten bestonden uit het witwassen van gelden die van misdrijf afkomstig waren, valsheid in geschrifte en het niet naleven / ontduiken van verplichtingen van de toenmalige Wet MOT. Voor het plegen van misdrijven door de BV waren de activiteiten van [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6] cruciaal. Zij leverden immers de te wisselen gelden aan die het voorwerp vormden van de te plegen strafbare feiten.
Dat het feitelijke samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk had, kan worden afgeleid uit de volgende factoren:
- -
het voortbestaan van [bedrijf 1] BV en het behalen van winst was afhankelijk van de voortzetting van de transacties met [betrokkene 3] / [betrokkene 1] en [betrokkene 6];
- -
bij de personen die werkzaam waren binnen de BV bestond het inzicht dat de te wisselen gelden een criminele oorsprong hadden; er werden geen maatregelen getroffen om het wisselen van gelden van dubieuze oorsprong te voorkomen;
- -
hoewel men besefte dat de regels voor het melden van ongebruikelijke transacties niet werden nageleefd en dus niet duidelijk was wie wanneer welke gelden kwam wisselen, werd deze praktijk bewust gecontinueerd;
- -
de omzet aan geldwisselingen die werd behaald met enerzijds besmette gelden en anderzijds gelden van legale klanten: het eerste deel was veel groter dan het tweede deel.
Het oorspronkelijke nobele doel van de BV, namelijk het behalen van winst door middel van financiële dienstverlening, werd in de loop der tijd aangevuld met een illegaal nevendoel, namelijk het plegen van strafbare feiten. Dit nevendoel werd door de daden van de werknemers binnen de organisatie zichtbaar en maakte in de loop van de tijd zo'n prominent deel uit van de werkzaamheden van de organisatie, dat het als een zelfstandig 'oogmerk' moet worden beschouwd.
De BV bood in de kern het kader dat het plegen van de strafbare feiten mogelijk heeft gemaakt. De strafbare gedragingen van de natuurlijke personen die werkzaamheden verrichtten in en voor de BV en het bij die personen bestaande opzet op het plegen van strafbare feiten kunnen aan de rechtspersoon worden toegerekend. De BV is dan ook te zien als een wezenlijk deel van het samenwerkingsverband. De aan de BV toe te rekenen gedragingen hebben te gelden als de handelingen van de rechtspersoon waardoor is deelgenomen aan de criminele organisatie. Die handelingen strekten immers tot of hielden rechtstreeks verband met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Het aandeel van verdachte in deze onderneming bestond uit:
- -
het accepteren van aangeboden gelden en het uitvoeren van wisseltransacties,
- -
het onderhouden van contacten met de wisselaars,
- -
het bepalen van de wisselkoers,
- -
het accepteren dat wisseltransacties niet juist werden geregistreerd,
- -
het toelaten dat ongebruikelijke transacties onjuist werden gemeld,
- -
het voortzetten van wisselpraktijken als wisseltransacties door het MOT waren doorgemeld aan justitie.
Het vereiste opzet kan voor verdachte worden afgeleid uit het gegeven dat hij bewust een bedrijfscultuur heeft laten ontstaan en laten voortbestaan waarin de regels omtrent het melden van ongebruikelijke transacties structureel niet werden nageleefd. Daarbij was het voor alle betrokkenen, ook voor verdachte, duidelijk dat de ter wisseling aangeboden gelden wel eens een criminele herkomst konden hebben.
Op basis van de hiervoor weergegeven punten kan worden aangenomen dat onder meer [bedrijf 1] BV, verdachte, [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 3] en [betrokkene 6] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en dat het vereiste onvoorwaardelijke opzet bij hen aanwezig was. Zij hoorden immers tot het samenwerkingsverband en hadden een aandeel in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
3:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), meermalen, althans eenmaal, (telkens), een formulier, te weten
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
primair:
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft [bedrijf 1] grote geldbedragen, te weten
- -
op 19 september 2005, 17.030 Britse ponden, 61.450 Noord-Ierse ponden en 11.300 Schotse ponden en
- -
op 18 oktober 2005, 166.005 Britse ponden en
- -
op 7 november 2005, 23.970 Britse ponden en 75.468 Schotse ponden en 2005 Noord-Ierse ponden en
- -
op 3 april 2006, 50.195 Britse ponden en 4.710 Schotse ponden en 210,- Noord Ierse ponden verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl [bedrijf 1] wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
- 2.
primair:
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft [bedrijf 1] grote geldbedragen, te weten
- -
op 21 maart 2006, 47.220,- Britse ponden en 1.560 Schotse ponden en
- -
op 30 maart 2006, 45.000,- Schotse ponden en
- -
op 3 april 2006 119.960,- Schotse ponden en
- -
op 4 april 2006, 60.000 Schotse ponden en
- -
op 6 april 2006, 7.760 Britse ponden en 51.240 Schotse ponden en/of
- -
op 11 april 2006, 60.000,- Schotse ponden en/of
- -
op 13 april 2006, 7.300,- Britse ponden, en 72.710,- Schotse ponden verworven en voorhanden gehad en omgezet terwijl [bedrijf 1] wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
- 1.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 19 september 2005 (transactienummer ZE 2620) en
- 2.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 19 september 2005 en
- 3.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 18 oktober 2005 (transactienummer U2-11135) en
- 4.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 18 oktober 2005 en
- 5.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 7 november 2005 (transactienummer ZE 2721) en
- 6.
een transactieformulier van [bedrijf 1] d.d. 7 november 2005 en
- 7.
een (digitale) MOT-melding (aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties) d.d. 3 april 2006 (transactienummer ZE 2620) –
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf 1] telkens genoemde MOT-meldingen valselijk aangemaakt op naam van [betrokkene 1], en/of telkens op genoemde transactieformulieren valselijk vermeld dat [betrokkene 1] de cliënt was, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
en
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, meermalen terwijl [bedrijf 1] een beroeps- of bedrijfmatige dienst verleende telkens opzettelijk verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld en niet alle gegevens van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties juist en/of volledig heeft gemeld,
immers heeft [bedrijf 1] op de MOT-melding van
- 1.
- 19 september 2005 (transactienummer ZE 2620) en
- 2.
- 18 oktober 2005 (transactienummer U2-11135) en
- 3.
- 7 november 2005 (transactienummer ZE 2721) en
- 4.
- 3 april 2006 (transactienummer ZE 2864);
telkens,
- *
niet de (juiste) identiteit van de cliënt gemeld en/of
- *
de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 en/of de indicatoren! pst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005
immers heeft [bedrijf 1] niet gemeld:
- -
dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of
- -
dat de cliënt handelt als stroman en/of
- -
dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijft)activiteiten en/of
- -
dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijft)activiteiten en/of
- -
dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of
- -
dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
4:
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, meermalen, terwijl [bedrijf 1] een beroeps- of bedrijfmatige dienst verleende telkens opzettelijk verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld en niet alle gegevens van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties juist en volledig heeft gemeld, immers heeft [bedrijf 1] op de MOT-melding van
1. - 21 maart 2006 (transactienummer U2 11895) en/of
2. - 30 maart 2006 (transactienummer ZE 2859) en/of
3. - 3 april 2006 (transactienummer ZE 2866) en/of
- 4.
- 4 april 2006 (transactienummer U2 11969) en/of
- 5.
- 6 april 2006 (transactienummer ZE 2868) en/of
- 6.
- 11 april 2006 (transactienummer U2 12003) en/of
- 7.
- 13 april 2006 (transactienummer ZE 2876 ), (telkens),
de omstandigheden niet gemeld op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, zoals genoemd in artikel 8 van de Wet Ongebruikelijke Transacties en genoemd in bijlage A van de indicatorenlijst geldend vanaf 1 juni 2003 en/of de indicatorenlijst behorende bij de Wet MOT met ingang van 1 november 2005
immers heeft [bedrijf 1] niet gemeld:
- -
dat de transactie a-typisch is voor cliënt en/of
- -
dat de cliënt handelt als stroman en/of
- -
dat er geen verklaarbaar legaal doel of geen zichtbare relatie is met (bedrijfs)activiteiten en/of
- -
dat cliënt ongeteld aanlevert, zonder dat dit in relatie staat tot de (bedrijfs)activiteiten en/of
- -
dat het bedrag niet wordt gestort op eigen rekening of rekening werkgever en/of
- -
dat de transactie aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
5:
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 9 mei 2006 in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en het bedrijf [bedrijf 1] en de natuurlijke personen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte en/of overtreding van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en/of witwassen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
en
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd.
het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van
opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd.
het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen, valsheid in geschrifte, overtreding van de bepalingen van de Wet MOT en deelneming aan een criminele organisatie. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door witwassen wordt het plegen van andere strafbare feiten gefaciliteerd. Verdachte heeft dit in georganiseerd verband gedaan in welke organisatie voor miljoenen aan crimineel verkregen gelden is witgewassen.
Het is cruciaal dat de kanalen waarlangs het witwasproces zich zou kunnen voltrekken worden beschermd tegen misbruik voor criminele doeleinden. Dit geschiedt onder meer door het melden van ongebruikelijke transacties. De Wet Melding ongebruikelijke transacties (per 1 augustus 2008 vervangen door de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme) gaf de verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij als (middelijk) directeur van een financiële dienstverlener (een geldwisselkantoor) heeft deelgenomen aan het witwassen van illegale gelden en daarbij tevens de regels van de Wet MOT heeft overtreden en valsheid in geschrift heeft gepleegd. Verdachte was degene die [bedrijf 1] heeft opgebouwd en de stap heeft gezet om zaken te gaan of blijven doen met de geldwisselaars [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. Dat verdachte na januari 2005 minder aandacht aan [bedrijf 1] heeft besteed omdat hij zijn aandacht had verlegd naar een ander door hem opgericht bedrijf, is de keus van verdachte en komt voor zijn rekening, met welke omstandigheid bij de straftoemeting door het hof geen rekening wordt gehouden.
Het hof rekent verdachte aan dat hij als bestuurder van [bedrijf 1] ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in het strafbare van zijn handelen, maar daarentegen de schuld neerlegt bij de medewerkers, waarvan sommigen al jarenlang bij hem in dienst waren.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof rekening met het feit dat deze zaak voor verdachte ingrijpende gevolgen heeft gehad op zowel het persoonlijke als het zakelijke vlak.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de zaak lang heeft geduurd. Het hof stelt de aanvangsdatum van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor verdachte vast op 9 mei 2006, zijnde de datum van de inverzekeringstelling. Eerst op 7 juli 2009 is door de rechtbank in eerste aanleg vonnis gewezen. Verdachte is één van de verdachten in een zeer omvangrijke zaak, waarbij veel onderzoekshandelingen zijn verricht. Om die reden is het hof net als de rechtbank van oordeel dat de behandeling wel onwenselijk lang, maar niet onredelijk lang heeft geduurd.
De vonnissen van de rechtbank zijn gewezen op 7 juli 2009, zodat uiterlijk in juli 2011 de zaak in hoger beroep had moeten zijn behandeld en afgedaan. Het hoger beroep in deze zaak zou door het gerechtshof Arnhem in de nevenzittingsplaats Leeuwarden moeten worden gedaan. De zaak is uiteindelijk door het gerechtshof Arnhem in Arnhem behandeld. De overdracht van de zaken van de nevenzittingsplaats Leeuwarden naar Arnhem heeft lang geduurd. Na de overdracht heeft de behandeling bij het gerechtshof Arnhem met voortvarendheid plaats gevonden. Desondanks heeft het geduurd tot 23 november 2012 dat het gerechtshof arrest heeft gewezen. Het hof stelt vast dat hierdoor de redelijke termijn in hoger beroep met ruim zeventien maanden is overschreden. Met de overschrijding van de redelijke termijn wordt in de strafmaat rekening gehouden.
Alles afwegende, waarbij het hof mede in aanmerking neemt de aan de medeverdachten in deze zaak opgelegde straffen en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn (waarvoor een korting van twee maanden op zijn plaats wordt geacht), komt het hof tot het oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk passend en geboden is. Het hof realiseert zich dat deze straf inhoudt dat verdachte na de schorsing uit de voorlopige hechtenis wederom detentie zal moeten ondergaan. Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten ziet het hof geen termen voor een andere strafmodaliteit.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 51, 57, 91, 140, 225, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
3:
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 9 mei 2006, in de gemeente Zeewolde en/of de gemeente Utrecht, althans in Nederland, meermalen, telkens, een formulier, te weten
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. M.J. Stolwerk en mr. B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.W. Jansink, griffier,
en op 23 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. B.W.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.