ABRvS, 03-07-2017, nr. 201703480/1/V2
ECLI:NL:RVS:2017:1744, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-07-2017
- Zaaknummer
201703480/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1744, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑07‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:3356, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 29 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/203 met annotatie van prof. mr. H. Battjes
Uitspraak 03‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201703480/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/9338 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Mosul, provincie Ninewa, Irak. De staatssecretaris gaat ervan uit dat hij niet naar die provincie kan terugkeren, maar werpt hem een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegen. Hierover gaat het geschil.
2. Een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als, zo volgt uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5176, en 8 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1537).
Niet in geschil is dat in de stad Bagdad geen uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bestaat. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling, geboren in 1986, een soennitisch moslim afkomstig uit Mosul is, die niet eerder in Bagdad heeft gewoond, die daar geen familie heeft wonen, die Arabisch spreekt en die identiteitsdocumenten bezit.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden is voldaan om de vreemdeling een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegen te werpen. Hiertoe acht zij ten aanzien van de vraag of de vreemdeling toegang kan verkrijgen tot Bagdad van belang dat het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 (hierna: het ambtsbericht uit 2016) een minder gunstig beeld schetst dan het thematisch ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2015 (hierna: het ambtsbericht uit 2015). Volgens het ambtsbericht uit 2016 moet een ontheemde die vanuit het buitenland terugkeert, niet uit de stad Bagdad afkomstig is en daar voor langere tijd wil verblijven, namelijk aan dezelfde registratievoorwaarden voldoen als binnenlandse ontheemden, zoals het hebben van een sponsor, een veiligheidsverklaring van de lokale politie, een steunbrief van de mukhtar en een verklaring van de local council, waarin wordt bevestigd dat de persoon een ontheemde is. Deze voorwaarden stonden echter niet vermeld in het ambtsbericht uit 2015. Voorts staat, zo overweegt de rechtbank, in het ambtsbericht uit 2016 dat volgens vertrouwelijke bron(nen) een sponsor familie moet zijn van een ontheemde en kan uit het ambtsbericht niet worden afgeleid dat die eis niet in zijn algemeenheid geldt. Daarom volgt zij de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat de toelatingsvoorwaarden niet zijn veranderd en enkel administratieve handelingen betreffen. Ten aanzien van de vraag of van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich vestigt in Bagdad, leidt de rechtbank uit het ambtsbericht uit 2016 af dat soennitische ontheemden het risico lopen om verdacht te worden van banden met Islamitische Staat in Irak en al-Sham/Islamitische Staat (hierna: ISIS), waardoor zij zich met name in bepaalde wijken in Bagdad vestigen en hun bewegingsvrijheid, mede door de situatie bij controleposten, beperkt is. Volgens de rechtbank kan uit die informatie, die wederom ongunstiger is dan het ambtsbericht uit 2015, niet zonder meer worden afgeleid dat de vreemdeling zich in een soennitische wijk in de stad Bagdad kan vestigen en daar een leven kan leiden onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Volgens hem blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) 'UNHCR Position on returns to Iraq' van 14 november 2016 en het ambtsbericht uit 2016, niet dat de situatie in Bagdad in ongunstige zin is gewijzigd ten opzichte van de situatie die is beoordeeld in de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3083 en ECLI:NL:RVS:2016:3084. De staatssecretaris betoogt voorts dat uit het ambtsbericht uit 2016 niet kan worden afgeleid dat een Irakees die terugkeert vanuit het buitenland slechts toegang tot en verblijf in Bagdad kan krijgen als zijn sponsor een familielid is. De passage die hierover gaat ziet immers specifiek op de situatie van ontheemden die vanuit Anbar, via de Brebiz-brug, naar Bagdad-stad willen reizen. Het ambtsbericht vermeldt deze informatie niet elders, bijvoorbeeld als het specifiek gaat over terugkeer vanuit het buitenland, en dit aangepaste sponsorvereiste blijkt evenmin uit andere bronnen. De staatssecretaris wijst hierbij nog op het rapport van de UNHCR 'Iraq: Relevant COI for Assessments on the Availability of an Internal Flight or Relocation Alternative (IFA/IRA) van 12 april 2017. Daarin staat slechts dat de sponsor een inwoner van de wijk moet zijn waarin de ontheemde zich wil vestigen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de door de rechtbank in het kader van de vestigingsmogelijkheden aangehaalde informatie niet afwijkt van de informatie in het rapport van de UNHCR 'Relevant COI for Assessment on the Availability of an Internal Flight or Relocation Alternative (IFA/IRA) in Baghdad for Sunni Arabs from ISIS Held Areas' van 3 mei 2016. Dat rapport is reeds betrokken bij de uitspraken van 21 november 2016.
Toegang tot de stad Bagdad
4.1. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, kan uit de door de rechtbank aangehaalde passage uit het ambtsbericht uit 2016 niet worden afgeleid dat een ontheemde in de stad Bagdad, om toegang en verblijf te krijgen, in alle gevallen moet beschikken over een sponsor die een familielid is. Deze passage heeft immers, zo blijkt uit de tekst en context, specifiek betrekking op ontheemden die vanuit Anbar, een conflictgebied van waaruit ISIS aanslagen pleegt in en om Bagdad, over de Brebiz-brug toegang proberen te krijgen tot Bagdad. Uit het ambtsbericht uit 2016, noch uit de overige overgelegde stukken kan worden afgeleid dat terugkeerders uit het buitenland, voor wie volgens het ambtsbericht dezelfde registratievoorwaarden gelden als voor binnenlandse ontheemden, een sponsor moeten hebben die familie is. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht gewezen op het rapport van de UNHCR van 12 april 2017. In dat rapport wordt specifiek beschreven aan welke voorwaarden een ontheemde uit (voormalig) ISIS- of conflictgebied moet voldoen om zich te kunnen vestigen in Bagdad-stad. In dit rapport staat niet dat de sponsor een familielid moet zijn, maar alleen dat hij een inwoner van de wijk moet zijn, waarin de vreemdeling zich wil vestigen. Dat de in het ambtsbericht uit 2016 vermelde registratievoorwaarden, zoals de rechtbank tot slot van belang heeft geacht, in het ambtsbericht uit 2015 niet stonden vermeld, maakt evenmin dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen toegang zal kunnen krijgen tot de stad Bagdad. De registratievoorwaarden waren reeds vermeld in de stukken die zijn betrokken bij de uitspraken van 21 november 2016. De Afdeling heeft in die uitspraken overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de administratieve handelingen, die gelet op de registratievoorwaarden zijn vereist, geen onoverkomelijke eisen voor toegang en langduriger verblijf zijn. Het ambtsbericht uit 2016 en de andere in deze zaak aan de orde zijnde stukken geven geen aanleiding om terug te komen van dit oordeel.
Positie soennieten in de stad Bagdad en vestiging in Bagdad in het algemeen
4.2. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, komt de door de rechtbank in het kader van de vestigingsmogelijkheden betrokken informatie uit het ambtsbericht uit 2016 overeen met de informatie in het rapport van de UNHCR van 3 mei 2016. De Afdeling heeft deze informatie al betrokken bij de uitspraken van 21 november 2016. Uit die uitspraken blijkt dat noch uit het rapport van de UNHCR, noch uit de andere betrokken bronnen, die veelal op dezelfde periode zien als het ambtsbericht uit 2016, kan worden afgeleid dat soennieten in de stad Bagdad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, en evenmin dat vestiging in de stad Bagdad in het algemeen redelijkerwijs niet van vreemdelingen, of meer specifiek soennitische ontheemden, kan worden verwacht. Uit het ambtsbericht uit 2016, noch uit de andere overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie van soennieten in Bagdad of de sociaaleconomische omstandigheden in significante zin zijn gewijzigd ten opzichte van de bij de uitspraken van 21 november 2016 betrokken situatie. Dat blijkt evenmin uit het rapport van de UNHCR van 12 april 2017.
4.3. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 april 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep naar voren gebracht dat hij in Bagdad niet veilig is, omdat zijn vader een beroepsmilitair onder Saddam Hoessein was en tevens lid was van de Baath-partij.
6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Bagdad als zoon van een beroepsmilitair onder Hoessein en voormalig lid van de Baath-partij een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. Nog daargelaten dat de gestelde vrees en het gestelde risico al in een vorige procedure zijn beoordeeld, heeft de vreemdeling de vrees en het risico ook niet onderbouwd met een enkel artikel waarin staat dat voormalig officieren van Hoessein en leden van de Baath-partij betrokken zijn bij ISIS. Die informatie gaat immers niet over de situatie van familieleden van deze personen in de stad Bagdad. Overigens valt, zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, ook niet in te zien op welke wijze het verleden van de vader van de vreemdeling bekend is of wordt in Bagdad, en evenmin waarom dit relevant is, nu zijn vader al voor de opkomst van ISIS is overleden.
7. De vreemdeling betoogt voorts tevergeefs dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in de stad Bagdad vestigt. De staatssecretaris heeft zich, mede omdat de vreemdeling de Arabische taal machtig is en in het bezit is van identiteitsdocumenten, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich als soennitisch moslim, afkomstig uit Mosul en zonder familie of sociaal netwerk, moet kunnen handhaven in Bagdad (vergelijk de uitspraak van 21 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3083).
8. Het betoog in de schriftelijke uiteenzetting over de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017, BA (Returns to Baghdad) Iraq CG [2017] UKUT 18 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk) faalt. Deze uitspraak betreft een vreemdeling die in het verleden voor een westers bedrijf in Bagdad heeft gewerkt en daarom is bedreigd. Uit de overwegingen in deze uitspraak met een meer algemene strekking kan niet worden afgeleid dat Bagdad niet kan worden aangemerkt als vestigingsalternatief voor soennieten uit Mosul.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/9338;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2017
802.