ABRvS, 08-05-2015, nr. 201407499/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:1537
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-05-2015
- Zaaknummer
201407499/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1537, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑05‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/190
Uitspraak 08‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201407499/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2014 in zaak nr. 13/32341 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als eerste en vierde grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in de vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond, dat de staatssecretaris in het besluit van 26 november 2013 geen acht heeft geslagen op zijn in de zienswijze vervatte betoog dat de staatssecretaris ten onrechte niet aan de hand van actuele en nauwkeurige informatie uit relevante bronnen heeft beoordeeld of Zuid-Mali voor de vreemdeling, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, als vestigingsalternatief voldoet. De rechtbank heeft daarom volgens de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voor hem in Zuid-Mali, gelet op de algemene situatie aldaar en zijn persoonlijke omstandigheden, een vestigingsalternatief bestaat.
2.1. Ingevolge artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), voor zover thans van belang, geldt, bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst geen reëel risico op ernstige schade loopt, en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang kan verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich er vestigt.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoet, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met de artikelen 3.35 en 3.45, en met artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculatie 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, neemt de staatssecretaris aan dat een ander gebied in het land van herkomst van de vreemdeling voldoet als vestigingsalternatief, en verwacht hij van de vreemdeling dat hij zich naar dat gebied begeeft, als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied waar de vreemdeling geen gevaar loopt en waar de veiligheid bestendig is;
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang krijgen tot dat gebied; en
c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in het gebied vestigt.
Aan deze laatste voorwaarde is voldaan, indien de vreemdeling zich in het gebied kan vestigen en daar een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in dat gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking, en de levensomstandigheden in het betreffende gebied mogen in zijn algemeenheid niet zodanig zijn, dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. De staatssecretaris beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.
2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit over de stelling van de vreemdeling dat hij te vrezen heeft voor de Touareg slechts overwogen dat hij zich hieraan kan onttrekken door zich in Zuid-Mali te vestigen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2012 in zaak nr. 201111174/1/V2), dient de staatssecretaris, indien hij een vestigingsalternatief aan een vreemdeling tegenwerpt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb de voor die beoordeling benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.3. De rechtbank is niet ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgrond, dat de staatssecretaris in het besluit van 26 november 2013 geen acht heeft geslagen op zijn in de zienswijze vervatte betoog dat de staatssecretaris ten onrechte niet aan de hand van actuele en nauwkeurige informatie uit relevante bronnen heeft beoordeeld of Zuid-Mali voor de vreemdeling, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, als vestigingsalternatief voldoet.
De vreemdeling heeft in de bestuurlijke fase aangevoerd dat het in Zuid-Mali ook onveilig is, dat hij daar ook het risico loopt vanwege zijn huidskleur en afkomst te worden gediscrimineerd, dat hij problemen zal ondervinden omdat hij geen godsdienst aanhangt en behoort tot een minderheidsgroepering, dat hij Zuid-Mali niet kent, dat het niet veilig is om te reizen en dat de humanitaire situatie in Zuid-Mali slecht is. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het niet nader onderbouwde standpunt gesteld dat van de vreemdeling in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zich in Zuid-Mali vestigt om zich aan de discriminatoire problemen met de Touareg in Goa en - zoals verduidelijkt ter zitting bij de rechtbank - de veiligheidssituatie in Noord-Mali te onttrekken. Ten aanzien van de bij de zienswijze overgelegde stukken heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze zien op de veiligheidssituatie in Noord-Mali en de vreemdeling daarmee het door hem ingenomen standpunt dat de vreemdeling een vestigingsalternatief in Zuid-Mali heeft niet heeft weerlegd. Aldus heeft de staatssecretaris in strijd met artikel 3:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.37d, tweede lid, van het VV 2000 en het in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid, en de daarin vermelde voorwaarden voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief, niet aan de hand van actuele en nauwkeurige informatie uit relevante bronnen beoordeeld of voor de vreemdeling, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, in
Zuid-Mali een vestigingsalternatief bestaat. Zoals de vreemdeling terecht aanvoert, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 november 2013, voor zover de staatssecretaris daarin de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft afgewezen, alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2014 in zaak nr. 13/32341;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 november 2013, V-nummer [v-nummer], voor zover daarin de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Hent w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015
307-802.