Dat de overschrijding is verdisconteerd moet op grond van hetgeen het Hof heeft overwogen worden aangenomen en is in de strafmotivering tot uitdrukking gebracht door de verwijzing naar de relatieve ouderdom van de feiten.
HR, 16-04-2002, nr. 02201/00
ECLI:NL:HR:2002:AE0055
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-04-2002
- Zaaknummer
02201/00
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE0055
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0055, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0055
ECLI:NL:HR:2002:AE0055, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0055
Conclusie 16‑04‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02201/00
Mr Fokkens
Zitting: 5 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft verder de vordering van de benadeelde partij toegewezen op de wijze zoals in het arrest is vermeld.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het in hoger beroep gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verworpen.
5.
Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
(...)
De raadsman voert ter terechtzitting in hoger beroep eveneens aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging op grond van schending van het vertrouwensbeginsel. De raadsman heeft immers (in een andere zaak) kennis genomen van een aantekening op een de verdachte betreffend Uittreksel uit het Justitieel documentatieregister, blijkens welke aantekening deze strafzaak tegen verdachte wegens niet-ontvankelijkheid zou zijn geseponeerd, en dit aan de verdachte kenbaar gemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof overweegt hiertoe als volgt: Het vermeende sepot blijkt alleen uit een uittreksel uit het documentatieregister dat primair voor intern justitieel gebruik is bestemd. Nu er geen sepotmededeling door de officier van justitie aan de verdachte heeft plaatsgevonden, acht het hof het vertrouwensbeginsel niet geschonden."
6.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zo'n geval doet zich voor wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat terwijl bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane - of aan deze toe te rekenen - toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd (zie HR NJ 1998, 287).
7.
Het Hof heeft vastgesteld dat van een toezegging als hiervoor bedoeld geen sprake is geweest. Het Hof heeft daartoe overwogen dat door de officier van justitie aan verdachte geen sepotmededeling is gedaan. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de officier van justitie heeft meegedeeld dat hem van het seponeren van de strafzaak, ook na raadpleging van het geautomatiseerde systeem van de justitiële documentatie, niets bekend is. Verder heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep een memo overgelegd waarin - zakelijk weergegeven - wordt betoogd dat de vermelding in het uittreksel als een kennelijke vergissing moet worden beschouwd en waarin een verband wordt gesuggereerd tussen die vermelding en de (drie opeenvolgende JWF) nietige dagvaardingen die aanvankelijk in deze zaak in eerste aanleg zijn uitgebracht. Ik constateer dat de datum waarop de sepotbeslissing zou zijn genomen, is gelegen in de periode tussen de laatste nietigverklaring en de uiteindelijke zitting in eerste aanleg.
8.
Tegen die achtergrond is het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat geen sprake is geweest van een toezegging aan verdachte waaraan deze het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat in de onderhavige zaken niet tot vervolging zou worden overgegaan, welk oordeel geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk.
9.
Het middel faalt. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof in de bestreden uitspraak niet tot uitdrukking heeft gebracht dat, en zo ja in welke mate, strafvermindering is toegepast in verband met de door het Hof geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM.
11.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het met betrekking tot de overschrijding van bedoelde termijn gevoerde verweer als volgt beantwoord:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het moment waarop verdachte als zodanig door opsporingsambtenaren werd gehoord (respectievelijk 24 februari 1996 en 6 november 1996) en de behandeling van de zaak in eerste aanleg d.d. 3 februari 1999, zodanig dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld.
Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in zijn vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat."
12.
Het Hof heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd:
"Strafmotivering
De verdachte is in eerste aanleg terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar (...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar (...)
In aanmerking genomen evenwel dat verdachte recentelijk op 23 maart 1999, door de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf alsook de betrekkelijke ouderdom van de thans bewezen feiten zal het hof zich beperken tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
(...)"
13.
Reeds geruime tijd hanteert de Hoge Raad als regel dat in geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven, in welke vorm of mate de straf is verlaagd, hetgeen betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH, maar ook reeds voor het wijzen van de bestreden uitspraak: HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 51). Nu uit de bestreden uitspraak niet kan worden opgemaakt tot welke strafvermindering de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid, is de strafoplegging niet naar behoren gemotiveerd. Het middel treft derhalve doel.
14.
Voordat ik aan de gevolgen van de gegrondheid van het tweede middel toekom, wil ik op het volgende wijzen.
15.
Namens verdachte is op 18 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste keer behandeld, hetgeen ertoe zal leiden dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden.
16.
Bij overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase doet de Hoge Raad de zaak in beginsel zelf af. Een belemmering om thans de zaak zonder verwijzing af te doen is dat niet duidelijk is op welke wijze het Hof de overschrijding van de redelijke termijn voorafgaand aan de behandeling van de zaak in hoger beroep in de strafoplegging heeft verdisconteerd1.. Daartegenover staat dat de opgelegde straf - twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf -zodanig beperkt is, dat verdachte door dit verzuim redelijkerwijs niet in enig belang kan zijn geschaad. In die omstandigheden meen ik dat de Hoge Raad de zaak kan afdoen door de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase te bepalen. Gelet op de duur van de opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf en de omstandigheid dat zonder een dergelijke vertraging de zaak een klein jaar geleden zou zijn afgedaan, ligt vermindering van de duur van de proeftijd daarbij het meest voor de hand.
17.
Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de bij de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf bepaalde proeftijd, die proeftijd zal bepalen op één jaar en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2002
Uitspraak 16‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
16 april 2002
Strafkamer
nr. 02201/00
NS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 1999, nummer 22/002139-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 februari 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. opleverende: "diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de proeftijd, en deze zal bepalen op één jaar, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het tweede middel en ambtshalve
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in de bestreden uitspraak niet tot uitdrukking heeft gebracht dat, en zo ja in welke mate, strafvermindering is toegepast in verband met de door het Hof geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- a.
als motivering van de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn:
"Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het moment waarop verdachte als zodanig door opsporingsambtenaren werd gehoord (respectievelijk 24 februari 1996 en 6 november 1996) en de behandeling van de zaak in eerste aanleg d.d. 3 februari 1999, zodanig dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld. Zulks dient evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden omdat, in aanmerking genomen de ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van die termijn in het onderhavige geval, het belang dat de gemeenschap nog behoudt bij normhandhaving door berechting dient te prevaleren boven het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in zijn vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat."
- b.
als strafmotivering:
"De verdachte is in eerste aanleg terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar (...)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar (...).
In aanmerking genomen evenwel dat de verdachte recentelijk op 23 maart 1999, door de rechtbank te Utrecht is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf alsook de betrekkelijke ouderdom van de thans bewezen feiten zal het hof zich beperken tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf."
4.3.
In geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.23 onder b). Het Hof heeft verzuimd dat te doen.
4.4.
De verdachte heeft op 18 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Aangezien slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf van korte duur is opgelegd, zal de Hoge Raad in het onderhavige geval volstaan met vermindering van de door het Hof vastgestelde proeftijd.
4.5.
De Hoge Raad oordeelt geen andere dan de hiervoor onder 4.4 genoemde grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
4.6.
Het hiervoor onder 4.3 geconstateerde verzuim zou dienen te leiden tot verwijzing van de zaak teneinde ten aanzien van de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan. Om redenen van doelmatigheid zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. Daarbij zal hij rekening houden met de aard en de ernst van genoemd verzuim.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de door het Hof bepaalde proeftijd;
Vermindert de duur van de proeftijd in die zin dat deze een jaar bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 16 april 2002.